Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Boekbeoordeeling.Vonken en Stralen, poëzie van Dr Eugeen Van Oye. - Gent, drukkerij A. Siffer, 1889.De titel zegt den lezer reeds, dat de schrijver van dezen dichtbundel zoo niet een kleurvolle is, dan toch vooral als kolorist wil doorgaan. Het is hem niet te doen, om politieke liederen te zingen; hij heeft het niet gemunt op de inkleeding van diep wijsgeerige gedachten; en zoo hij ook soms voor Vlaanderen of voor den vooruitgang zijne lier stemt, eerder is zijn doel toch, uit zijn dichterbrein vonken te slaan of stralen, zoo hij het vermag, tintelend van licht en kleur. Zulk een dichter is Dr Van OyeGa naar voetnoot(1) immer geweest; zijn ‘Morgenschemer’, een lijvige bundel in 1874 te Brussel verschenen, heeft hem ons, evenals zijne cantaten sedertdien uitgegeven, met zijnen trant bekend gemaakt; ook zijn lyrisch drama in drie bedrijven en in 1881 uitgekomen; zijn naar het Deensch bewerkt treurspel Hakon Jarl, dat in 1886 het licht zag ingelijks, en ook zijne hvmne, zoo gloed- als krachtvol in '87 ter nagedachtenis van Breidel en de Conine aangeheven. Niet alleen echter beoogt onze dichter lieve, het oog streelende | |
[pagina 339]
| |
kleurschakeeringen; hij is daarenboven een zanger begaafd met een uiterst fijn gehoor, wien de harmonie der klanken evenveel als die der tinten vertrouwd is; ten bewijze hebben wij enkel te vermelden, dat onze meestbekende toondichters Peter Benoit, Hendrik Waelput, Van Gheluwe enz. met voorliefde zijne taal bewerken, overtuigd zijnde, voelende, dat zij de vereischte gesmijdigheid, de noodige plooibaarheid voor hunne muziek bezit. De zangerigheid, Van Oye eigen, die fijne welluidenheid, kenmerk zijner verzen, heeft hij, omdat hij is een dichter bij Gods genade. Hij heeft ze opgevangen in de opene, wijde natuur, wier geluiden nu eens woest en wild als die der zee - hem eene geliefde geworden - of zacht en streelend als de morgenkoelte, die ons zoo mild uit zijnen eersten bundel tegenwoei, hij met voorliefde afluisterde; hij heeft de hem kenmerkende gave nog verder aangekweekt door het bestudeeren van Engelsche, Zweedsche, Deensche dichters, terwijl de rythmus der ouden in al zijne veelzijdige rijkheid in hem ook is overgegaan, zooals het overigens eerlang blijken zal uit zijne aangekondigde Aesthetische taalstudie over de ‘Grieksche Metriek in de Nederlandsche Dichtkunst,’ Al verklaart de schrijver in zijne voorrede, dat hij geene beoordeelingen verlangt; al herinnert hij, dat hij dan ook maar twee recensies kreeg op zijn ‘Morgenschemer’; al geeft hij om de critiek den brui, toch meenen wij die dichterluimen niet te mogen eerbiedigen, ons niet bekreunende om de volgende, eenigszins laatdunkend klinkende zinsnede: ‘Dat er in mijnen ‘Morgenschemer’ of in deze mijne ‘Vonken en Stralen’ dingen voorkomen, die voor mijne lezers anders of in 't geheel niet gevoeld worden, daarmeè heb ik mij niet in te laten. ‘Niemand heeft het recht mij te zeggen 'schrijf, zoo omdat ik zoo denk en zoo gevoel; op die voorwaarde wil ik u lezen! ‘Die mij lezen wil, leze mij; die het niet wil, late mij liggen.’ Vrij kras, niet waar? Wij zijn integendeel van meening, dat het der critiek wegge- | |
[pagina 340]
| |
legd is, haar oordeel uit te spreken; hare plicht is het, uit te wijzen, of een onderwerp het bezingen waard is; zij moet onderscheiden, ziften ja in den goeden zin des woords, weten uit te maken of b.v. de gloed, waarmeê een dichter een onderwerp bezingt, een natuurlijke of een gekunstelde is; dat zij ook haar oordeel moet uitdrukken over den minder of meer bezorgden vorm, lijdt geen twijfel. En nu ter zake! Acht verdeelingen in den dichtbundel toonen ons aan, dat wij hier niet te doen hebben met eenen éénzijdigen zanger. Alvorens wij ze de eene na de andere bespreken, weze de aandacht getrokken op de inleiding, stralend en kralend van humour, pittigheid en geest; het is eene verzameling van welgeslaagde paradoxen en luimige zetten, die uit de verte aan het vuurwerk van Multatuli's Ideën herinneren. Wat dunkt u, lezer, b.v. van het volgende: ‘Er is niets meer waar dan de Poëzie, omdat de Waarheid Poëzie is.’ Andere zijn tamelijk alledaagsch; aldus ‘als men een zweerd laat verroesten, slijt de sneê af.’ Zoo is het ook met de ziel van sommigen.... of velen.’ De samenspraak, door den schrijver verzonnen tusschen een dichter en een proza-mensch, eindigt met de volgende typische woorden: ‘Ha, vriend, excuseer, als je geen ziel hebt, dan kun je mij niet verstaan.’ Nog een paar: ‘De schoonste gedichten hebben nooit het papier gezien en zullen het nooit. God schreef ze in de natuur en in de ziel der menschen.’ En eindelijk: ‘Er is meer poëzie in 2 × 2 = 4 dan in 'nen geheelen brouwketel Boileau's en Cie. Maar ge moet haar weten te ontdekken. Zie Newton, zie Kessler. Dat wil niet zeggen dat al de commis-voyageurs groote poëten zijn.’???? Nu komen wij tot de eigenlijke beschouwing van den dichtbundel. I. In deze reeks komt ons Dr Van Oye herhaaldelijk, te dikwijls, met te veel nadruk meêdeelen, dat hij waarlijk dichter is; zoo dan nog de ‘Geest der Poëzie’ van hem was, gercedelijk zouden wij dat uitbazuinen van zijn dichterlijk talent vergeven. Een dier stukjes mag als boven het gewoon peil gaande | |
[pagina 341]
| |
beschouwd worden: hij was nog zeer jong, toen de Poëzie onder de gedaante eener maagd met besternd en bekroond hoofd tot hem ging en hem meldde, dat hij een harer uitverkorenen zou zijn; lang kwelde hem dat visioen der glorie, en hij begon te dichten. Niet onverdienstelijk is zijne beschrijving der heide; als weleer Conscience, doorwandelde hij ze dweepend en droomend; zalig dronk hij hare bedwelmde geuren en schouwde zoo graag hare lieve kleurenschakeeringen aan; daar kwam echter een mistige avond; die verandering van dag in duisternis doet hem aan zijn eens zoo heerlijk Vlaanderen denken en 't verleden betreuren. Een ander stuk, dat de schaal ten gunste van den dichter doet overslaan en tegen vele ‘Thabors’ en ‘Excelsiors’ opwegen mag, is zijne vertelling van een dubbelen droom. Eerst luidt het vrij blijde: Ik droomde van nacht een raren droom:
Ik stond in een bosch en ik was er een boom.
Der vogelen liederen goten luid
hunne leutige liefde in mijn loveren uit.
Mij naderde schuchter een maagd... 't Was zij...
- Eene wonnige weelde doorzinderde mij -
't Was zij, die elken avondslond
te droomen bij mijnen stamme stond.
Ze had me heur hert gansch opengespreid,
me gezoend in der zalige eenzaamheid.
Hoe vaak had niet mijn dorstige voet
Gedronken, gezegend heur tranenvloed!
Mijn lievende lover, met suizlend gezang,
ten trooste gestreeld heure blozende wang!
Vaak had ik gebloemt' voor heur voeten gestrooid,
heure golvende lokken ermede getooid,
Zalig heur zwellende, zwoegende borst
Op mijn trillenden stamme gewiegd en getorscht,
en ruizelend had mijne kruin zoo zoet
haar gelispeld mijn heimlijken liefdegroet.
En nu weemoediger: Eens bleef ze weg... Ik wachtte in geween.
- Heur leven en 't mijne 'n was maar één. -
| |
[pagina 342]
| |
Thans hoopt hij: En weer nu kwam ze: daar was ze nu, zij...
Eene wonnige rilling doorzinderde mij.
Droef mijmerend kwam ze nader en naâr -
Stond Stil - keek rond - en zuchtte zwaar.
Lang dwaalde in de verte heur brandend oog,
en 't scheen nu of ze droomend de lippen bewoog.
Vol verlangen nu: ‘Kom hier! Ik wachtede u!’ fluisterde ik...
Ze sloeg ten hemel 'nen smeekenden blik;
en murmelde biddend een woord - en kwam -
en leî heur voorhoofd tegen mijn stam,
die trilde van zaligheid. 'k Voelde weer
den hemel in 't hert... ‘Hij mint me niet meer,’
zoo nokte ze dof... Haar brandde het hoofd -
‘hij had het mij toch zoo vast beloofd,
en komt toch niet... God! 'k sterf er van,
't is zeker... ‘En ik hoorde dan
geen woord meer van heur lippen, maar
ze weende zoo droef, ze zuchtte zoo zwaar,
en neder zeeg ze aan mijnen voet.
Ik lispte haar troost in het droef gemoed.
Daar zat ze nu, gevoelloos, kil,
het hoofd in de handen, stom en stil,
een zwijgend beeld der wanhoop, ach! -
Hoelang ik haar zoo treuren zag,
dat weet ik niet; gewiegd op een stroom
van heil, ik zonk in een sluimerdroom -
en toen ik onlwaakte, was ik alleen.
Waar was de geliefde mij ns herten heen?
Somberder, aangrijpender, schooner is nog het tweede gedeelte, dat wij ook niet kunnen nalaten in zijn geheel af te schrijven: Ik droomde van nacht eenen raren droom:
ik stond in een bosch en ik was er een boom.
Twee mannen kwamen, log en traag,
gewapend beide met bijl en zaag.
Ze stonden een poos en blikten rond...
‘Dat is er een goede hier,’ en terstond
| |
[pagina 343]
| |
joegen ze 't staal met woest geweld
in mijn stenenden stam... 'k Lag neergeveld,
Mijn bloedend hert doorzaagden zij,
en op hum schouderen laadden ze mij
en droegen met wiegenden stap mij voort.
Geen van beiden sprak een woord.
Nu wierpen ze mij op den bodem neer,
en maten - en hieuwen - en zaagden weer,
en scheurden al de vezelen mijn
met vlijmende nagelen scherp en fijn.
Ach! wat daarna mij is geschied,
ik weet het niet - ik weet het niet -
maar zag me op eens in den zwarten nacht
in een zwarte, zwijgende kamer gebracht.
Flikkrende keersen knetterden naar
rond eene omsluierde doodenbaar.
En de morgen daagde, en het was of hoord'
ik een dof geween in een snik gesmoord.
Men kwam en knielde, Stil en stom...
Eene klokke dreunde... - ‘Korn, och kom!
't Is tijd! Daar zijn ze...’ fluisterde een
en - midden gekerm en gesnik en geween -
hief men van de bare zacht
een maagd in een lang kleed, en bracht
ze mij, en - nog eens haar gekust, -
legde men haar op mijn hert ter rust.]
Ik schrikte... Zij! - 'k had haar lijk geraakt!
Een schreeuw ontschoot me - en 'k was ontwaakt!
Bij ‘Leiebloemen’ zullen wij niet stil blijven, daar er noch veel goeds noch veel kwaads over te zeggen valt. Eventjes echter zullen wij wijzen op ‘Bloemen en Vruchten’, zeer lief, doch niet van gezochtheid vrij te pleiten. Men oordeele: twee kinderen, een knaap en een meisje, ontwaren aan den overkant van een water zoetsappige braambeiers en lachende madelieven en viooltjes. Het jongetje bereikt ze en brengt ze naar het meisje, dat hem voor zijne belooning met kussen overlaadt. Aldus hij, de dichter, die bloemen en vruchten door alle moeilijkheden heen, voor zijne geliefde, de Waarheid, verovert en naar hare kussen smacht...... | |
[pagina 344]
| |
De IIe reeks van den bundel heet ‘Bivakliederen.’ De bloedige tafereelen, die hij dagelijks voor oogen had, toen hij den Fransch-Duitschen oorlog meêdeed, ontlokten hem kreten van de verhevenste broederliefde; dikwijls nochtans klinkt zijne antipathie voor de Franschen door. Aldus roept hij hun toe: ‘gij leeft uw laatste leven’, terwijl hij ten voordeele der Duitschers hunnen dichter Freiligrath nazingt, ja verscheidene hunner vaderlandsche hymnen vertolkt. De krijgstooneelen, die V.O. gadeslaat, gaven hem ook eens eene lieve idylle in: de scheiding van twee gelieven, die elkaar ‘tot weerziens’ zeggen, doch op een uur afstands - echt dramatisch, maar vrij onnatuurlijk! - door denzelfden kogel worden getroffen. De IIIe reeks is een krans ter gedachtenis van C. As ‘gevallen als slachtoffer harer liefdadige verpleging van de zieke en gekwetste Soldaten in den Fransch-Duitschen oorlog, en overleden in de Anglo-Belgische Ambulance te St Quentin, 5 April 1871.’ Het verwondere ons niet, dat Van Oye, die een dichter tot in de ziel is, geroerd werd door den opofferingsgeest van die bewonderenswaardige wezens, die veege lippen nog eene laatste maal netten met zoete laving en hulpe bieden in den moeilijken doodstrijd. Laat ons liever den dichter het woord verleenen: Thans treur ik om uw henenvaert,
maar 'k voel hoe rein, hoe zacht
uw vleugelruischen rond mij waart
in 't eenzaam uur der nacht.
En verder: O God, indien gij englen hebt
Waaruit de goed- en reinheid stralen,
Gij zult als hunne zuster, ach,
Dit goede en reine kind onthalen!
Indien gij, God, een engel hebt,
Wie is er meer dien hemel waardig!
Het degelijkste gedeelte zou stellig het IVe zijn, zoowel voor inhoud als vorm; het eene stuk is eene prachtige vertaling naar Esias Tegner, den Zweedschen dichter; het andere eene bewer- | |
[pagina 345]
| |
king naar een van Rev. Fr. W. Faber's prozaverhalen. Wij kunnen echter niet nalaten de aandacht op de meesterlijke vertolking in het volgende te roepen: ‘Doch -
hoort gij daar niet een geruizel van wieglende bladeren?
Druppelt geen dauw in kristallene bekers?... Of suizelt
't windharplied in den walmenden Aether? Of schuiven
zijdene zwingen in 't licht van den rozigen dageraad?
Hoort gij? - Het nadert, het golft en 't zwelt - en daar zijpelt
perelend harpgetril in de ziele mij.....’
In V doet het groote Germanie hem met weemoed aan zijn klein Vlaanderen denken; dan is het de zee, wier aanblik hem zooveel heeft doen lijden en die hem nieuwe tonen ontlokt; of men ziet hem met geestdrift eene ode dichten - niet van buitengewoon hooge vlucht nochtans - ter eere van Memlinc, of vreemde dichters afkijkend, de kracht van het Genie uitdrukken in meesterlijke verzen. In ‘Uit het Dagboek eens Zieken’ hebben wij veel op met zijne prachtige verpersoonlijking van de zee; ‘Octobernacht’ bevalt ons minder, ‘Toedium Vitae’ is te ‘weltschwerzachtig;’ de volgende stoute wensch tot de sterren gericht is echter geniaal: Kon ik stijgen op de vleuglen van mijn zuchten, -
kon ik, stormend wild, o sterren! naar u vluchten, -
kon ik breed genoeg mijne armen openrukken
om u allen op het plettrend hart te drukken, -
ach! wat ware 't, in mijn liefdedorstend leven,
mijner ziel een lnst in dezen kus te sneven!
Zijn uitroep tot al het schoone, dat zijn bewonderend oog rondom zich heen ontwaart, mag met de beste lyrische brokken uit de eerste meesters wedijveren: O rein azuren hemeltrans,
O golvengeruisch, -gewemel, -geglans,
Wiegt mijn sluimerend hoofd in een krans
Van sterrenbezaaide droomen!
De VIIe Serie bevat enkel goede vertalingen van Van Oye's | |
[pagina 346]
| |
eigen stukken uit ‘Vonken en Stralen’ of in ‘Morgenschemer.’ De VIIIe en laatste reeks heet ‘Stemmen der Natuur.’ Het zijn alweer vertalingen, doch meesterstukken van overzetting; de grootsche poëzie der wouden had den Amerikaanschen dichter Bryant zangen ingegeven, waarvan de New York Herald terecht getuigde, dat zij uitmuntten door lieftalligheid, frischheid, uitdrukkingssterkte en meesterschap over den rythmus,’ hij heeft niet alleen, als een andere de la Prade, de stemmen der boomen afgeluisterd, maar op meer dan tachtigjarigen ouderdom de heerlijkste bespiegelingen over den avond, over den loop der jaren, over de aarde gemaakt; in echte zienerstaal sprak Bryant over dood, leven en toekomst voor hem en zijne medemenschen; een uittreksel zal genoeg zijn om het lieflijke van zijne poëzie aan te toonen en Van Oye's kunst in het vertalen te doen waardeeren: Betreed den oever zacht,
zoo niet - verschuwt gij 't koningsken, dat vlug
zijn bekje in 't water doopt. De koele wind
streelt, dartlend met de beek, u in 't voorbijgaan -
zoo zacht als een geliefde - en met zijn kus
vloeit in uw ziel des hemels zaligheid.
En nu eene laatste aanhaling voor de majestueuze gedeelten: O moeder aard! wat reinigt eens uw boezem
van al de misdaadvlekken er aan klevend?
't alzuivrend water, 't alvernielend vuur?
de stille loop des tijds? Dat eens toch eindlijk
't afschuwelijk verhaal yan snoodheid, tweedracht,
van roof en moord - genaamd, o God! ‘historie’ -
een fabel zij Iijk 't geen Oud-Griekenland
vertelde van zijn goden uit d' Olympos!
Zoo als de lezer zal hebben geoordeeld, zijn de vertalingen de beste stukken, die in den bundel voorkomen; de oorspronkelijke zijn van verschillende waarde. Wat de taal betreff, zij is niet steeds onberispelijk, aldus bladz. 42 ‘hij stoolte zijn hoofd’, bladz. 47 ‘omhoog rijst’; wat verder ‘begeestering’ een germanisme; bladz. 62 ‘ge- | |
[pagina 347]
| |
tjanfel’, eene particularistische uitdrukking;blz. 85‘beaamde’, voor beademde, wat onmogelijk is; in zijne vertaling van Bryant spreekt hij van ‘boomen, wiens!..’ Deze vlekjes moeten echter niet den letterlievenden kooper afschrikken; er Staat immers veel schoons in Van Oye's bundel; de verzen zijn daarenboven meesterlijk van bouw en zoetvloeiend als de beste, de keurigste taalmuziek.
Gent, Meert 1890. Fr. Van den Weghe. | |
Leo Plas. Bladen uit de geschiedenis van Ninove. - Ninove, 1890, X + 258 blz. in-16.Dit werkje is eene goede plaatselijke geschiedenis van eene onzer oudste Vlaamsche steden. Het verraadt lange opzoekingen in onze archieven, vooral in het Rijksarchief te Brussel, hetgeen slechts waarde aan het werk kan bijzetten. Schrijver, die een vurige Ninoviet schijnt te zijn, laat daarenboven geene gelegenheid voorbijgaan om ons tot in de kleinste bijzonderheden de geschiedenis, het oud bestuur, de topographie, ja zelfs de zeden der inwoners van Ninove te laten kennen. Wij bevelen den folkloristen de aardige vertelselkens en rijmpjes aan, die in gemeld werkje worden opgenomen. Deze Bladen uit de geschiedenis van Ninove onderscheiden zich door onpartijdigheid, keurigen stijl en grondige kennis van het veelzijdig onderwerp, dat voor de stadgenooten van den heer Plas nog meer aantrekkelijkheid voorwaar zal opleveren dan voor het gewoon publiek. Wij willen er echter eenige nevenzaken in beknibbelen, zooals b.v. de weinig duidelijke en artistieke plans die het werkje versieren, de wat al te menigvuldige errata, wier lijst, op het einde van het boek geplaatst, dan nog niet volledig is, ook zekere al te bondige of onnauwkeurige verwijzingen naar de bronnen. Zoo vonden wij in het werk van den heer Plas melding eener kettervervolging te Ninove in 1527, met verwijzing naar de rekeningen van den baljuw dezer stad op het Rijksarchief te Brussel. Het feit staat aldaar echter vermeldt onder | |
[pagina 348]
| |
den datum van October 1539. De heer Plas eindelijk heeft het goed gevonden en heeft wel gedaan enkele onuitgegeven stukken in een aanhangsel bij zijn werkje over te drukken. Wij hadden gewenscht er nog meer te zien in opnemen. Maar al te dikwijls vergenoegen zich onze geschiedschrijvers met hier en daar in den tekst van hun werk soms een uittreksel van een onbekend document mede te deelen, dat, door zijne bondigheid, ons meer dan eens als het tegenovergestelde der waarheid voorkomt. J.F. |
|