| |
| |
| |
Vizioenen uit de Revolutie.
I.
Te Versailles.
Hoog van de tinnen van 't vorst'lik Versailles
strijkend, om boomen, die schomm'len en wuiven,
fladderen zij, naar 't Bassin des Rocailles,
roedekedoeënde, sneeuwwitte duiven.
Blanker dan hagel, op vaas of op hekken
hangen, de staerten als waaiers geloken,
de edele pauwen, de gulzige bekken
pluizend in 't dons van hunn' wieken verdoken.
Lanen en wegels krioelen van paren,
reuz'len van zijde en verkrookende kleèren,
zacht, als het lief'Iik gefezel der blâren,
donzig en stil, als een struiven van veéren.
Achter struweelen verheft zich gefluister;
atlas en felp glanst schemerig tusschen
't groen van 't priëel, wen, in 't lokkendc duister,
vogelen neuren en lievekens kussen.
Hier, op 't gazon, op een bedde van roosjes,
rust Cydalise in den arm van Clytandre...
Zoen ze, Clytandre... Bah! Schrikt gij voor bloosjes
Zoen! Is 't geen plicht in le règne du Tendre?
| |
| |
Ginds, bij den vijver, de voetjes in 't water
schier, op de kin een' betoov' rende mouche,
half in de schaùw van een' marmeren sater,
luiert Sylvie met haar' vriend Scaramouche.
Adellik sneeuwt, als met heel kleine vlokken,
poudre de riz op haar teint de marquise....
Ei! hoe pikant is dat bleek! En, met jokken
fleemt Scaramouche: ta pâleur est exquise!
Louter muziek in de lucht: met de vedelen
weent zij en jammert en klaagt met de luiten;
nu - alsof meerlen en nachtegaals kwedelen,
straks - als geschater van bommen en fluiten.
En over dat alles, de heerlike zonne,
badend in goudlicht koepels en transen....
Ziet, hoe de bloemen zich sluiten als van wonne
ziet, hoe in 't loover de vonken dansen....
Plots'ling verdonkert de lucht.... Door de twijgen
wervelt en schettert de rukwind; wolken
staap'len zich op vóor de zon, en daar zijgen
spattend reeds droppels uit zwangere kolken.
Akelig krijschen de pauwen.... Zij rekken
angstig de halzen omhoog uit de veder,
stijgen, in zwermen, van vaas of van hekken
opwaarts, en strijken in veiligheid neder.
Stil - de muziek.... In de vert, langs het Westen,
dondergedommel.... Uit lanen en perken
vluchten de paren: zoo ook, naar hunn' nesten
reppen de Vogels, piepend, hunn' vlerken.
Naast het Bassin, voor 't ontijdige beven
tijdig beschaamd, houdt, in atlas geregen,
gich'lend, van gich'lende schoonen omgeven,
schoone Antoinette de vluchtenden tegen.
| |
| |
Wat is zij schoon! Haar' gepoederde haren,
hooggekuifd, zijn met paer'len behangen;
hertelust lacht uit hare oogen, de klaren,
levende rozen beblozen heur' wangen.
Gracielik zwelt om haar' heup de bouffant',
smal als het lijf van een kind is haar taille,
guitig en schalks, in een wolkje van kant,
hupt zij en tript door dit Eden: Versailles!
Naast haar Lamballe, de schoone der schoonen!
‘Liefste,’ spreekt koozend Marie-Antoinette,
- spreken? - zij zingt in verrukk'like tonen -
‘liefste, de grâce, tu perds ton aigrette!’
En om het tweetal, koppel bij koppel,
ruischend en krakend, zijn allen vergaderd....
‘Vlucht men zoo bloo voor een' enkelen droppel?’
spot Scaramouche; - en men gichelt, men schatert
Dan weer Clytandre: ‘Ohé! Mes chéries!’
- doch, om de daken, wat werv'len, wat jagen.... -
‘Schrikt men zoo licht au tempe des bergeries?..,.’
- hoort ge, in de verte, die raat'lende slagen?...,
En, op het hoofd der aanbidd'like blonde
priemt Antoinette, met streelende vingeren,
't kuifje terecht.... - God! Op de eigenste stonde
splijten de wolken; bliksems slingeren
flakk'rend door 't ruim als vurige draken, -
en 'wijl de donder, op raat'lende wielen
heenrolt, wijd, over tinnen en daken,
dikker en sneller de droppels nu vielen,
en wijl nu de and'ren, zoo stout nog daareven,
allen, om 't snelst, in priëel of in halle
vluchtten, - een gillen, een krijten, een beven -
zag Antoinette, - alleen met Lamballe, -
| |
| |
dwars door haar' hals en den hals der getrouwe,
- ijl en subtiel, met een flikk'ring van staal, -
't bijl van den bliksem, met vlammenden houwe
los heenjagen - tot zevenmaal.
| |
II.
20 juni 1792.
‘20 Juni 1792! De overrompeling der Tuilerieën door de voorsteden Saint-Marceau en Saint-Antoine! Lodewijk XVI, koning van Frankrijk, luisterend, met een bonnet rouge op zijn' gewijden koningsschedel, naar de eischen en oproerskreten van het volk! Is dat geen beeld van het moderne grondwettelijke koningdom, dat alleen nog dán mogelijk is, als het niet terugschrikt voor een compromis met de revolutie?...’
Uit eene voordracht.
tot het slot der Tuilerieën,
- woelig als de keerende ebbe
's Winters, als de zeestorm woedt; -
in den tuin der Capucijners,
rond de muren der Feuillanten,
- zwellend, ziedend als de baren
van een' losgeborsten vloed; -
naakt het dreigend, dreigt het nakond,
éen gewoel en éen gewemel,
levende lawien van koppen,
dreigt het nakend, naakt het dreigend,
in een' hoos van wilde kreten,
vloeken, lazzi's, moordref' reinen,
spottend krassen, schel gepiep.....
Saint-Marceau en Saint-Antoine
- 20 Juni schrijft men heden -
lieten, op de hoofdstad, hongerig
los hunn' luipaards en hyeenen:
| |
| |
mannen in versleten plunje,
borst bloot, barvoets, bleek en mager:
door de gaten van hun beenkleed
scheem'ren hunne scherpe schenen;
wijven, Furiën gelijkend,
los de boez'laars, wild de haren,
vuisten op de kloeke heupen,
bliksems in het flonk'rend oog;
kind'ren, zonder pet of schoeisel,
ongekamd en ongewasschen,
smerig, kleev'rig, 't buis aan flarden:
door de mouw kijkt de elleboog; -
allen, door het kleinste huidgat
dierlikheid en armoe zweetend,
pieken in de hoogte zwaaiend,
huilend, brullend: ‘ça ira!’
of rond eenen morsigen vleeschklomp,
't hert eens ossen, bloedig teeken,
juub'lend in een' helsche ronde:
‘Nos tyrans! On les pendra!’
Allen voor, den sabel zwaaiend,
in den blauwen dos der garde
nationaal', verheft Santerre,
twee voet boven al de scharen,
trotsch, den stoeren leeuwenkop;
achter hem draagt Saint Hurugues,
ci-devant marquis, een' piek
met een' rink'lenden lantaren.....
En zij gaan, zij gaan,...! -
reeds de voorsten op den marmeren
drempel van 't paleis, en luide
slaakt, als uit een' enk'len mond,
| |
| |
gansch die volkshoop, dreigend, vergeud,
éenen reuzenkreet, en zwellend,
als de ratelslag eens donders,
klimt en stijgt en vliegt hij rond:
‘Weg het Veto! Hoort gij 't, Sire!
Weg het Veto! Uw' ministers
- langer heeten zij niet de onze,
zij, de vijanden der Natie; -
weg het Veto? Zijt gij Koning,
Koning, gij, bij Gods genade,
- weg het Veto! - 't Volk is Koning,
Koning, maar bij eigen gratie!.,..’
Zoo 't Vox Populi! En, zegt nu,
dat geen wond'ren meer geschieden!
Zag niet Jericho zijn' muren
storten vóor trompetgeschal?
zóo, nauw had het Volk gesproken,
- Koning, 't Volk, bij eigen gratie, -
of daar draaiden op hunn' harren
de eeuwenoude poorten al.
Heisa! Was me dat een woelen
in die weidsche zuilenhallen!
Was me dat een voetgetrappel
op die blanke marmertrappen!
Was dat, over 't fraaist tapijtwerk,
éen geschuif van nagelzoolen,
éen gestamp van holleblokken,
voeten, nauw gehuld in lappen!....
Was me dat een oneerbiedig
kloppen op de binnendeuren!
Kloppen? Neen, een haam'ren, beuken,
éen gebonk met knots en spies.
| |
| |
Was me dat een spottend roepen:
‘Vrees niet, Sire, 't is de Natie....
Slechts een woordje, Sire, een enkel...’
o Jan Rap, wat zijt ge onkiesch!
Doch de Koning der Fransoozen,
Lodewijk, bij Gods genade
de Zestiende, nam zijn' sleutel,
en - hij liet de Natie binnen.
Met een' hoofschen serviteur
groette hij zijn' vriend Santerre;
voór de merry-wives der voorstad
boog hij, als voór koninginnen! -
Eivol is de ruime zaal nu,
eivol zweigt de vestibule,
en de marmertrappen kreunen
onder 't machtig volksgedrang;
zwart van koppen is, daarbuiten,
't binnenplein der Tuilerieën;
‘ça ira... ira,’ verflauwend
hoort Louis het moordgezang.
Welk een aanblik! Neen, warempel,
Tuilerieën, wieg der vorsten,
zulke ontvangst, als die van heden,
prijkt nog niet in uwe annalen:
herbergbazen, rood van tronie,
slachters, met gezwollen wangen,
grove smedersgaslen, toonend
knuisten, harder dan metalen;
schippertjes van Seine en Loire,
kramers, metsers, wevers, snijders,
en - vooral - de buurtklappijen
uit het nobele Saint-Marceau,
| |
| |
Roi-Soleil, en gij, o groote
philosooph, die 't fier adage
uilvondt, dat uw gausche leven
‘après-moi la fin du monde!’
slaapt, slaapt zacht, slaapt diep, gelukkigen
ongestoord, op beide uwe ooren.... -
zoo éen' stem u wekken konde,
't ‘ça ira’ zou 't doen, waarachtig!
Doch, déze aanblik deed u zeker
spoorslags keeren naar uw' tomben,
huiv'rend: ‘C'est la fin du monde!’
Ondertusschen, in het brein van
gaat een helder licht op. - Ei!
zou de Natie zich geneeren?
Was de Koning niet, tot heden,
koning van barons en papen?
Ook van 't Volk nu word' hij Koning:
in zijn' Vorst wil 't Volk regeeren.
Zie! Daar schuift de Sansculotte
van zijn' ongekamden haarbos
zijn bonnet phrygien, en biedt het,
op zijn' piek, den Koning aan.... -
‘Sire, dit 's het Vrijheidsteeken!
't Symbolum der Nàtie, Sire!
In zijn' Vorst wil 't Volk regeeren....’
- Stom, bleek, bleef de Koning staan.
Kalm, gelaten, zonder beven,
zoo als een, die van zijn' daden
niet bewust is, nam de Vorst
in zijn' hand - dat roode lapje....
| |
| |
Als door booger kracht gedreven
nam hij 't aan, en, vastberaden,
schikte hij het rond zijn' schedel...
‘ça ira,’ zoo riep 't gepeupel
juichend nu uit volle borst... -
Santerr' lachte om 't leuke grapje!....
Toen, - doch geen geschied'nisboeken
meldden ooit dit groot mysterie, -
had Louis, bij Gods genade
Slechts éen' stonde sloot hij de oogen,
en éen' stonde lang juist duurde
't vizioen..., maar, in zijn herte,
doofde het én lust en licht.
Vlak vóor zich, in 't Westen, ziet hij
in een' zee van purperstralen
in dat meer, als roode bollen,
slingerend uit eens gooch'laars hand,
zweven bleeke, blonde hoofden,
rijkgetooid met wrong en band....
Drie slechts dezer hoofden toonen
de bekende dierb're trekken
der Capets: de breede koonen,
't weeldrig haar, als goud zoo blond,
d'arendsneus, voornaam gebogen,
de eed'le kin, de smachtende oogen,
't half naar achter wijkend voorhoofd
| |
| |
En, gelijk die wond're spheren,
die bij wijl, in d'avondgloed,
voór onze oogen wenden, keeren,
blauw, of paersch, of rood als bloed,
ziet Louis - zijn pols valt stille,
en hij voelt zijn' lippen beven -
hoofd bij hoofd nu nader zweven...
Staat daar, in die bleeke trekken
geen geducht geheim te lezen? -
Huiv'rend over gansch zijn wezen,
staart Louis de hoofden aan...
Is 't niet, of die bleeke lippen
heimelike woorden fluisteren...?
Luist'ren kan hij, luist'ren, luisteren...,
maar geen enkel woord verstaan.
Plotseling, door merg en nieren
davert hem een schok... -
die hun' hooge schedels sieren,
scherven zijn 't, met bluts op bluts;
scherven, roekeloos geschonden
en beroofd van eêlgesteente,
met een morsigen lap omwonden....,
met een lap - de roode muts!
En Louis herkende 't lapje,
't vuile, bloedige bonnet rouge,
en begreep, en - in zijn' ziele
Straalde't duid'lik, wonderklaar:
‘Droit divin! Uw tijd is uit nu...
Frankrijks kroon, gij ligt verbroken...
Slechts het bloedig bonnet rouge
houdt de scherven nog te gaâr.’
|
|