Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |||||||
Boekbeoordeeling.Darwin's biologische meesterwerken bewerkt door Dr T.C. Winkler en Dr H. Hartogh Heys van Zouteveen.De firma Gebr. E. en M. Cohen te Arnhem en te Nijmegen biedt eene goedkoope uitgave aan van de verschillende werken van Darwin, die verschijnen in afleveringen van 64 bladzijden aan 25 cents en samen 6 deelen uitmaken bevattende 60 a 65 afleveringen met platen en heliotypen: Het ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus, 1 deel; Het varieeren der huisdieren en cultuurplanten, 2 deelen; De afstamming van den mensch en de sexueele teeltkeus, 2 deelen; Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren, 1 deel; Kleine biologische geschriften, in de vier hoofdwerken bijgevoegd. De nederlandsche vertaling is toevertrouwd aan de heeren Dr Winkler en Dr Hartogh, die deze werken met de noodige toelichtingen, verklaringen en de nieuwste ontdekkingen zullen aanvullen. Zelden heeft een geleerde zoo veel tegenkanting voor zijne leerstelsels, voor zijne ‘stoute gedachten’ ontmoet, als de geniale denker wiens werken alom door de heele wetenschappelijke wereld met de grootste bewondering, met den | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
grootsten eerbied worden doorbladerd. Wel is waar zijn er nog enkelen, onder de ontwikkelde lieden die zijne stelsels als hersenschimmen aanzien; onder de mannen der wetenschap die niet ten volle overtuigd zijn; maar verreweg de meeste geleerden zijn krachtige voorstanders van de theorie van Darwin. De schrandere natuuronderzoeker heeft, voor zijne dood, het genoegen gehad getuige te zijn van den zegepraal zijner leer. Door de eer die hem bij zijn afsterven werd bewezen, door den roem dien hij had verworven, werd hij ruimschoots betaald voor al de wederwaardigheden die hem in den beginne waren ten deele gevallen: wij spreken niet van de bespottingen of beschimpingen der onwetenden, maar van de overtuigde of stelselmatige oppositie die hem te gemoet kwam, van wege bevoegde mannen en bijzonderlijk voor twee zijner werken, ‘de oorsprong der soorten’ en ‘de afstamming van den mensch.’ De werken van Darwin moeten dus gelezen en herlezen worden, niet alleen door elken natuuronderzoeker maar door elken ontwikkelden mensch die zich op de hoogte der wetentenschap houden wil. Immers, door veelzijdigheid van kennis heeft Darwin zich verre boven al zijne tijdgenoten geplaatst; en, om den man te beoordeelen; om zijne gewrochten, zijne leer naar waarde te schatten is het niet voldoende van slechts beknopte résumés of uittreksels zijner werken te lezen: men moet die werken zelven grondig bestuderen om te kunnen beseffen al wat men er in kan leeren, niet alleen op het wetenschappelijk, maar zelfs op het wijsgeerig gebied. Het stelsel van Darwin heeft eene gansche omwenteling gebracht in de begrippen over de ontwikkeling van het leven; het heeft geleerd hoe ook in de levende natuur overal orde en wetten alles beheerschen; daarom zal Darwin's naam in de annalen der biologie voor eeuwig geboekt staan. De uitgevers doen opmerken dat de bewerking van ‘het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij mensch en dieren’ het krachtigste en verleidelijkste van alle werken van Darwin, | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
des te belangrijker is daar door de heer Hartogh, bij zijne aanteekeningen, gebruik zal worden gemaakt van door Darwin nagelaten bouwstoffen, die nog nimmer in eenige taal in druk zijn verschenen en door zijnen zoon Francis Darwin welwillend ter beschikking van Dr Hartogh werden gesteld.
Ed. Verschaffelt. | |||||||
Bilderdijk, Lotgenoot van Multatuli. Eene studie door Dr Jan te Winkel. - Haarlem, De Erven F. Bohn, 1890. 80 bladz.Men zal het beamen, dat tot heden toe geene twee letterkundige persoonlijkheden meer op elkander schenen af te steken dan Bilderdijk en Edward Douwes Dekker. Wie heeft zelfs niet in literaire kringen nagenoeg de volgende samenspraak gehoord: X. ‘Wanneer zal men ons toch eenmaal in vrede laten met dien knorpot van een Bilderdijk? Spreek mij van Multatuli! hij ten minste was een dichter van eersten rang, een mensch, wiens gansche leven en streven waarlijk grootsch, echt dichterlijk was!’ waarop: Y. ‘Ik houd niet veel van dien verwaanden Multatuli, die, rechtuit gesproken, toch maar een sublieme gek mag genoemd worden; maar Bilderdijk enz...’ Degenen, die in het gevoelen van Y deelen, moeten verleden jaar gejuicht hebben, toen Dr Swart Abrahamsz, in eene zeer geleerde studie, Multatuli voorstelde als een zieke, als een man lijdende aan verscheidene kwalen, waarvan grootheidswaanzin niet de geringste zou geweest zijn, doch alle voortspruitende uit de nevrose; met ongemeene ‘Schadenfreude’ moeten zij den patholoog hebben gevolgd, die bewijzen wilde, dat bij Multatuli de geestvermogens niet in evenwicht waren, daar in zijn brein de bult des verstands met dien der verbeelding en dien des wils niet in verhouding stond. Die beschouwing van den dichter als zijnde een anormaal uitwas der maatschappij blijkt thans in het gebruik te geraken, te oordeelen naar Dr Jan te Winkel's artikel over | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
Bilderdijk. Op het patroon van Dr Abrahamsz' studie zullen er wellicht nog andere dergelijke bijdragen tot de grondige kennis der dichters het licht zien, daar de methode nu toch voor de hand ligt; het ware immers niet bezwaarlijk te bewijzen, dat Tasso, Molière, Shakespeare, om enkelvan de ouderen tegewagen, en later Byron, Musset, Heine en anderen van de nieuwere tijden, allen lotgenooten zijn geweest van den schrijver der Ideën; dat men niet alleen feiten uit hun leven kan aanhalen om zulks te staven, maar dat zelfs gansche brokken uit hunne werken zouden kunnen gelicht worden, die de sporen dragen van eene aan razernij palende dichterlijke opgewondenheid. Het verwondere ons niet, zoo wij naderhand de vereerders der van nevrose en soms krankzinnigheid beschuldigde dichters de schilden zien opvatten om de geleerde schrijvers van dergelijke monografieën met den kreet van ‘weg met die wespen!’ te bestormen, zooals het Dr Swart Abrahamsz reeds is te beurt gevallen.... De Multatulisten zullen niet weinig in hun schik geweest zijn, bij het zien verschijnen van de studie van Dr Jan te Winkel, wiens gezaghebbend woord ten nadeele van ‘Pruik-Bilderdijk!’ grooten indruk zou maken; na de lezing echter zullen zij wellicht niet meer zoo voldaan geweest zijn, want zij, de apostels der Waarheid, zullen gedwongen zijn te bekennen, evenals de Bilderdijkianen, dat het licht, dat over hunnen god is opgegaan uit de studies van Dr Swart Abrahamsz en Dr te Winkel, zoo vertrouwbaar is als echt. Met citaten uit B.'s eigen werken staaft Dr te W. wat hij bewijzen wil; zoo moet men met hem aannemen, dat B. 's vader en B. 's moeder, zooals het blijkt uit 's dichters eigen getuigenis, zenuwlijders waren; dat vervolgens de nevrose, waarvan hij de kiem in zich omdroeg, toen hij ter wereld kwam, zich niet weinig moet ontwikkeld hebben door het langdurig stilzitten, waartoe hij gedwongen was om reden van den trap, dien hij nog kind zijnde, op den voet kreeg; het groote bloedverlies, dat hij met het gedurig aderlaten uit reden van zijn ongeval, | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
te doorstaan had, moest hem eene gejaagde natuur geven... Later zag hij de schoone kunne hunkeren naar de hulde zijner poëzie, en hij overspande zich om liefde uit te drukken voor vrouwen, die hij, ofschoon vereerend, toch niet aanbad, zooals hij het scheen te willen beduiden; dan de omwentelingen, die den vaderlandschen bodem teisterden, waren ook niet minder van aard om zijn zenuwgestel aan te hitsen. Bilderdijk kende zeer goed zijne kwaal: hoofdpijn, koortsachligheid en slapeloosheid martelden hem af, zooals hij het zelf getuigt; dikwijls dan verkeerde hij in eenen uiterst opgewonden toestand en slecht moest het zijne vrouw en zijne verwanten bekomen; het verwondere ons niet, zoo hij zelfs eens in eene van die vlagen van dolzinnigheid, zonder meêlijden zijne cegade op straat gooide, alhoewel hij verklaarde haar zeer lief te hebben. In zijne pathologische studie had zelfs Dr Swart Abrahamsz beweerd, dat de hersens van vele groote mannen, van genieën, niet ongelijk zouden zijn aan die van booswichten, en dat het enkel een gril van de natuur en een gevolg der omstandigheden is, zoo men verdienstelijk uitblinkt, daar men evenveel aanleg heeft voor de meest uiteenloopende bedrijven; wij worden onwillekeurig daaraan herinnerd, wanneer wij vernemen, dat Bilderdijk eens op het punt was, de dienstmeid te vermoorden, die zijn zoontje Ursinus, bij middel van een ingegeven slaapdrank onvrijwillig had doen sterven. B verkeerde bijna nooit in goede luim; hij was zwartgallig en dacht, dat alles wat hij ondernemen zou, mislukken moest; zoo weinig normaal was de man, zoo overspannen waren zijne zenuwen, dat hij zelfs verklaarde, dat smart en vreugde voor hem gevoelens waren, waarvan hij het verschil niet mecr wist aan te duiden; op zekere oogenblikken leed hij zoodanig aan lusteloosheid en ontmoediging, dat geld, gezag, eer, aanzien, huiselijk geluk voor hem geene beteekenis meer hadden. Men zal met Dr te Winkel bekennen, dat een dergelijk man nog zieker moest zijn dan Multatuli. Zeer welkom zijn ons de hoofdstukken, waarin de geschied- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
schrijver ons de gevolgen van B.'s natuur aanwijst; aldus leeren wij 's dichters gedrag tegenover zijne echtgenoote kennen, de ongelukkige Catharina van Woesthoven, die hij verlaat, om betrekkingen aan te knoopen in den vreemde met een jong meisje, Mej. Schweickhardt, die hij verleidt, die hij als zijne vrouw beschouwt, alhoewel hij nog steeds tot zijne andere eega trouwveinzende brieven richt. Terecht zegt hier Dr Jan te Winkel: ‘Merkwaardig is de overeenkomst van Bilderdijk's huwelijksleven met dat van Multatuli. De eenmaal zoo gevierde Odilde, B. 's eerste vrouw, is een droevig pendant van de ongelukkige Tine, Multatuli's eenmaal zoo verheerlijkte eerste echtgenoote.’ Heerschzuchtig waren ze ook beiden: Multatuli had willen koning zijn van Insulinde, om er, wel is waar, het goede in plaats van al het onrechtvaardige, waartegen zijne edele ziel opkwam, in te voeren, doch zonder eigenlijk veel kennis van staatkunde te bezitten; B. roemde er meermaals op, dat hij uitstekende diensten aan zijn vaderland in beroerde tijden had bewezen en liet vernemen, dat hij evengoed als een andere voor een gezantschap of een ander politiek ambt was in de wieg gelegd. Wij zullen niet beweren, dat dichters dienen zouden om minister of gouverneur te worden; het valt echter niettemin te betreuren, dat de regeeringen van alle landen niet meer edelmoedig zijn tegenover hunne landgenooten en hun bestuur niet wat menschlievender, wat dichterlijker (ja, het woord moest uit onze pen) willen inrichten. Het zou niet kwaad zijn, zoo van het eeuwig schoone en ware, dat de gewrochten der Hugo's en der Multatuli's doortintelt, een vonkje neerviel in de vereelte herten van de meeste staatsluidjes! Laat ons echter niet van ons onderwerp afdwalen. Er zijn nog vele punten van gelijkenis lusschen Multatuli en Bilderdijk. Was er ooit een minder practisch man dan Edward Douwes Dekker? Wien is het niet bekend, dat hij evengoed een bankbriefje als een dubbeltje als aalmoes zou hebben weg- | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
geschonken, terwijl thuis vrouw en kind gebrek leden? Dr te Winkel vertelt ons, dat B. het geld de vensters zou hebben uitgegooid, alhoewel hij het eenen dag later ten zeerste zou behoeven. In al zijne handelingen berekent B. niet de gevolgen; hij doet iets, omdat zijn hart hem zulks dicteert; het is een geheim voor niemand, hoe M. gansch zijne toekomst verbrijzelde door te veel naar de stem zijns gevoels te luisteren; door zijn gezond verstand niet genoeg te raadplegen; B. en M. zijn in menige omstandigheid te oprecht en te eerlijk geweest in eene wereld, die lafheid en kruiperij beloont en alle stoute, gevoelde overtuiging als schroomlijk onvoorzichtig, of oneerbiedig en onbeschaamd uitkrijt. Multatuli's kernachtig woord ‘de Adel is boven den Navel’ is ons een bewijs, dat hij alleen den adel des harten erkende; Bilderdijk hield er aan, denkbeeldige stamboomen te planten; aldus was hij heel fier, in den ridder Elius uit de 6de eeuw eenen voorvader te hebben, alhoewel het een feit is, dat zoowel van vaders- als moederszijde B. geen recht heeft zich van adel te wanen: uit opzoekingen is het gebleken, dat zijne oudste voorouders burgermenschen zijn, die alles behalve gemakkelijk de twee eindjes aan malkander kregen, zoo ze niet hunne toevlucht tot de failliet moesten nemen en den Oceaan oversteken. In dit punt verschillen de twee dichters volkomen. Doch er is nog al een en ander, dat door Dr te Winkel zeer helder wordt aangetoond als zijnde overeenkomstig bij Multatuli en Bilderdijk: wie herinnert zich niet al de oude gedachten, die de schrijver der Ideën in een nieuw pak wist te steken en dan als van eigen vinding wilde doen doorgaan? Wie herinnert zich niet de tallooze Columbuseieren door hem overeind gezet? Het blijkt, dat B. daar ook zeer bedreven in was.... Zeer hoovaardig waren M. en B.; de kenschetsende zinsnede ‘dat zeg, ik, Multatuli,’ die men schier op elke bladzijde ontmoet, treft den lezer, zoodat men reeds den vergelijkingsterm voor de hand heeft, wanneer Dr te W. ons het volgende mededeelt: ‘Toen men zijn dichtstuk | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
De Dieren ongunstig beoordeeld had, schreef hij nog vóór de recensie gelezen te hebben aan Wiselius: ‘Ik gevoel, dat, wat men ook gegispt hebbe, ik de gispers neerbliksemen kan; en hetzij het onverschilligheid of hoogmoed is, die mij ben verachten doet, ik gevoel, dat ik zonder mij zelv' te verongelijken, ik mij niet met hen afgeven kan.’ Als onwetenschappelijke smeders van woordafleidingen staan M. en B. bekend. Wij zullen alleen het woord oog (o ig, hebbende den vorm van eene o) ter nadere staving opgeven en nog bijvoegen, dat M. in dat opzicht ook soms meesterstukjes van fantasie leverde. Bij de lezing van deze studie van Dr te Winkel over ‘Bilderdijk als lotgenoot van Multatuli’ zal vooral dit laatste punt den hartstochtigen Multatulist of Bilderdijkiaan eenen pijnlijken slag toebrengen: zooals M. op gevorderden leeftijd van den gouverneur-generaal, dien hij eens zoo onbarmhartig geeselde, eene aalmoes ontving, nam Bilderdijk, die eens den eed van getrouwheid aan de kezenpartij geweigerd had, met veel dankbaarheid een hulpgeld aan van Napoleon, voor wien bij dan ook lofzangen aanhief! Zoo X en Y, die wij aan het begin van dit artikel sprekend invoerden, eerst de studie lezen van Dr Swart Abrahamsz - want anders verstaan ze de brochuur van Dr te Winkel niet, en dit is rnisschien een klein gebrekGa naar voetnoot(1) - en dan de beschouwingen over Bilderdijk, zullen zij veel van hunne lyrische bewondering voor hunne mecsters verloren hebben en moeten bekennen, dat zij, alhoewel verschillend in schijn, zeer veel gemeens hadden; nu zullen zij toch eenmaal hunnen lievelingsdichter in de maatschappij hebben zien optreden.... Multatuli en Bilderdijk waren, zij zullen het gereedelijk toegeven, geene menschen, die men | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
‘harmonisch ontwikkelden’ kan noemen; bij hen breidelt niet de wil de sprongen hunner rustelooze verbeelding, bij hen tempert de rede niet genoeg de vlucht hunner fantasie, de trillingen en verzuchtingen van hunne woclige ziel. De Studenten van Groningen, wien het voorrecht beschoren was de ‘primeur’ van Dr te Winkel's studie te krijgen, zullen met daverend applaus dit juiste onderzoek hebben onthaald en de hoop hebben uitgedrukt, dat hij, die reeds met zijn ecrste deel van de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ en door zoo menige andere bijdrage de kennis onzer litteratuur zóó bevorderde, ons allen niet lang reikhalzend naar zijne studie over ‘Bilderdijk als Dichter’ zou laten uitzien. Zij zal immers de schitterende keerzijde aantoonen van Bilderdijk's belangwekkende persoonlijkheid.
Gent, Maart 1890. Frans Van den Weghe. | |||||||
Dr H.J.A.M. Schaepman. - Verzamelde Dichtwerken. - Derde druk. - Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen, 1889, 143 blz.‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed!’
Onwillekeurig schiet u dit eerste vers van Da Costa's bekende definitie der poëzie te binnen, wanneer ge eenige der gedichten gelezen hebt, die het hier besproken bundeltje uitmaken. Immers, evenals Da Costa in bovengemeld gedicht vooral de klem legt op den ‘heldenmoed’, die den dichter volgens hem moet bezielen, en zelfs verklaart: .... Zonder heldenmoed geen Dichter!
zoo ook schijnt Dr Schaepman overtuigd, dat de dichter een strijder moet zijn, en de pen moet hanteeren als een wapen. De gansche bundel is niets anders dan een pleidooi voor de heilige katholieke kerk en haar hoofd, den Paus; met innige overtuiging kampt de dichter voor het geloof en de kerkelijke | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
instellingen, die hij, zooals men weet, ook als redenaar en als politiek man steeds heeft verdedigd: men zou hem den Da Costa van onzen tijd kunnen noemen, te meer daar de vorm, de taal en toon zijner gedichten steeds het bewijs leveren, dat hij, benevens Bilderdijk en Vondel, ook en vooral Da Costa diep vereert en duidelijk onder des laatsten invloed staat. Op eenige plaatsen treedt die invloed bijzonder sterk te voorschijn; het slot van het gedicht ‘De Paus,’ b.v. luidt: 't Zijn achttien honderd jaar! en nog, nog staat de rots
Onwrikbaar als voorheen, hoe fel de branding klots,
Als zuil der waarheid, als het middenpunt der tijden.
Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugd en lijden,
En schand en eere; met den stroom des tijds vergaat
Wat van den tijd is - en de rots van Petrus staat!
eene door den dichter dikwijls herhaalde vergelijking, die dadelijk herinnert aan Da Costa's beroemd stuk ‘De barre Rots’. Vergelijk ook de volgende verzen uit Schaepman's ‘Parijs’: Men zegt, dat op dat uur, toen bij der menschheid weenen
De wereldstad verging,
Gezeteld op den rook een koning is verschenen,
Gekroond met vlammenkring...
met Da Costa's schoone regels uit ‘de Slag bij Nieupoort’: ‘Men zegt, dat op dien stond, bij 't dondren der bazuinen,
Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen, enz. -
Of wij met Dr Schaepman's godsdienstige en politieke gedachten overeenstemmen of niet, moet hier natuurlijk onbeslist blijven; zeker is het b.v. dat verzen als de volgende: En aan de spits van 't groot, van 't heilig rijk Germanje
Staat 's Pausen schepping, staat de keizer Charlemagne.
bij menig historicus als een valsche voorstelling der feiten zal gelden. Maar het is ons hier alleen om den dichter te doen; en ons | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
oordeel over zijn talent dient van onze persoonlijke overtuigingen onafhankelijk te zijn. Voorts mag niet vergeten worden, dat vele stukken dezer verzameling beginnelingsgedichten zijn: ‘de Paus’ onder anderen verscheen voor de eerste maal in 1866, toen Schaepman twee en twintig jaar oud was. Wat den vorm betreft, mag het grootste gedeelte des bundels onberispelijk heeten. Met meesters zooals Bilderdijk, Vondel en Da Costa kon het niet anders of onze dichter moest groote heerschappij over taal en versmaat verwerven; dit is dan ook gebeurd: zijn vers, in welke maat het ook geschreven zij, is altijd welgebouwd en hoogst welluidend, en daarin is hij zijn modellen volstrekt niet onwaardig. Over het dichterlijk gehalte zijner verzen meen ik het volgende te mogen zeggen. Waar de dichter optreedt als pleitbezorger van den Katholieken Godsdienst en de Pauselijken Stoel - en dit gebeurt in het grootste gedeelte van zijn bundel - daar bevalt hij mij niet. Gedichten als ‘De Paus’, ‘Crux de Cruce’, ‘Dies felix, memoranda fastis’, ‘Mundi Magister’ en dergelijken kunnen voortvloeien uit de diepste en eerbiedwaardigste overtuiging, kunnen soms veel geleerdheid verraden, kunnen groote verdiensten hebben als pleidooi: maar van een gedicht wordt er allerlei meer gevergd, dat ik hier vermis. Alexandrijn op alexandrijn marcheeren voorbij mijn oog in statige gelederen, van top tot teen gewapend met alle argumenten, die Bijbel en Geschiedenis kunnen opleveren, en vertoonen misschien een grooter, ontzagwekkender macht; maar die lange regementen Pauselijke soldaten zijn te eentonig van uniform, te deftig van gelaat, te stijf van houding; er gaat uit hun midden geen medesleepend gejuich op, geen hartroerende klacht, geen krachtige oorlogskreet: zij zingen psalm achter psalm, hymne achter hymne op een en denzelfden plechtigen profetentoon, die u in slaap wiegt als een vervelende preek zonder gloed noch afwisseling. Neen, die gedichten zijn - in hun geheel - slechts lange sermoenen op rijm en maat. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
Ik zeg: in hun geheel; want soms ontmoet men met genoegen waarlijk dichterlijke plaatsen, die u dan ook diep ontroeren. Ik wijs b.v. op den aanhef van ‘De Pers,’ het epikurisch lied der materialisten in ‘Dies felix’ en ook, in hetzelfde stuk, op het schoone Ave Maria, waarvan ik niet nalaten kan de eerste strophe neer te schrijven: Wees gegroet,
Wonderschoone, heilge Vrouwe,
Die de tranen onzer rouwe
In een juichtoon keeren doet!
Langverwachte,
Afgebeden
Door de zuchten van 't verleden,
Maar bezongen door het heden,
Als vorstin van 't nieuw geslachte,
Kiemend uit des Zones bloed,
Wees gegroet!
Andere stukken, waar de dichter meer objectief optreedt, zijn, volgens mij, als kunstgewrochten beter gelukt. Onder dezen vestig ik vooral de aandacht op ‘S. Maria, de zondaresse van Egypte,’ de geschiedenis eener Magdalena, die door de ontferming der Madonna vergiffenis verkrijgt. Dit verhaal, met grooten eenvoud en natuurlijkheid geschreven, boeit den lezer van het begin tot op 't einde; het bevat, onder andere schoone gedeelten, een gebed der zondaresse, dat treffend is in zijn echt bijbelschen eenvoud; ik laat hier de twee eerste strophen volgen: Koning der harten!
Heeler der smarten!
Kom in mijn zwoegende, hijgende borst!
Stil van 't verteerende,
U slechts begeerende,
U slechts behoorende harte den dorst!
Hef mij, geknakte,
Sterk mij, verzwakte!
Machtige vorst!
| |||||||
[pagina 278]
| |||||||
Bronâar van leven!
Doel van mijn streven!
Daal tot mij neêr!
Ziellooze spranken,
Staamlende klanken,
Och! de gevallene biedt u niet meer: -
Kom, o mijn God en mijn Heer!
Ook het gedicht ‘Parijs 1870-71’ verdient een bijzondere melding. De dichter stelt de nederlaag der Franschen in 1870 als een straf voor hunne goddeloosheid, en den overwinnenden vijand, als God's geesel voor. Dit maal ademt elke regel een dichterlijke geestdrift, die den lezer aangrijpt en boeit, ofschoon hier - zooals overigens, bijna den ganschen bundel door - de opmerking mag gelden, dat die opgewondenheid somwijlen vermoeiend wordt: de dichter brengt niet genoeg gradatie in den toon van zijn zang; hij begint niet met piano om met een fortissimo te eindigen; hij steekt de bazuin, van het begin af, met al de kracht zijner longen, en blijft tot op het einde zijn schaterende fanfare met dezelfde onverzwakte stem aanhouden, hetgeen, zooals gezegd, op den langen duur den geest vermoeit. Dit alles belet echter niet, dat Dr Schaepman's ‘Verzamelde Gedichten’ op vele plaatsen een dichterlijk talent van het beste allooi verraden, en dat zij dus - al ware het maar voor enkelen er onder- de moeite van het lezen rijkelijk beloonen.
M.B. | |||||||
Letterkundig Jaarboekje voor 1890. - Amersfoort, G.M. Priem. 220 bladz.Dezer dagen verscheen dit almanakje, dat wij het Nederlandsch lezend publiek ten warmste aanbevelen. Eerst heeft men een kalender, waarin de meest wetenswaardige inlichtingen voorkomen omtrent leven en dood van groote denkers en voorname letterkundigen. Vervolgens kan men ook gerust het werkje | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
raadplegen voor de adressen van Nederlandsche letterkundigen en uitgevers. Vereenigingen en genootschappen, - voor Noord-Nederland alleen, wij betreuren zulks, - zijn insgelijks vermeld; wij hebben immers hier in Zuid-Nederland een Taalverbond en nog andere letterkundige kringen, wier werkzaamheid ze eener aankondiging waardig maakt. Nederlandsche tijdschriften, met hunne redactie, zijn ook aangestipt. Eene bijdrage, die zeer te stade komt, is die van C.J.B. Van der Duys, handelende over letterkundige jaarboekjes; hoe komt het, dat het Zuiden alweêr is geslachtofferd; hoe komt het ook, dat de Studentenalmanakken verzwegen worden? Twee artikels ‘Pol de Mont, eene romantische levensschets door Dr. Jan Van Oolen’ en ‘Kunst op Reis door J. Winkler Prins’ zijn goede bronnen van aesthetiek en letterkundige geschiedenis. Terloops halen wij nog aan: Avond door G.H. Priem, Mei door J. Winkler Prins, Drie Aquarellen door Hélène Swarth, Voorjaar door K.J.H.W. Ramondt, een onuitgegeven Sonnet van Jacques Perk, een Juristen-Avontuur door M. William J. ten Hoet, Maanlicht door E.B. Koster, Levensbeeld door G.H. Priem, Van 't Wentlend Wiel door W. Gosler, Lievelingsspel door wijlen den jongen dichter B. Van Heyningen, wiens portret den bundel opsiert en wiens levensbeschrijving van de hand van G.H.P. (riem) ons zeer welkom is, Waar hoog in 't Loof door G.H. Priem, Aan het Wiegje door T. Pluim, Oude Jaar door Wa Mulder, Kermisklokken door Pol de Mont; ten slotte is er eene naamlijst der Leden van ‘De vereeniging van Nederl. Letterkundigen.’ Vrij beter dan vele soms onbedacht gekochte almanakken is dit ‘Letterkundig Jaarboekje’, dat wij overigens ten zeerste iedereen aanbevelen, die voor kleinen onkost zich een degelijk bundeltje wil aanschaffen.
W. | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
Mr. C. Vosmaer, door J.E. Sachse. (Mannen van beteekenis in onze dagen). Haarlem, Tjeenk Willink, 1889.Het is voorwaar geene lichte taak over C. Vosmaer te schrijven in onzen tijd, waar platonische ophemeling der antieken tot de alledaagschheden, waar op liefde en verstaan gegronde waardeering tot de zeldzaamheden behoort. Nochtans moet ik ronduit verklaren, dat ik de kleine monografie van den heer Sachse mooi gevonden heb en boeiend, ofschoon de schrijver, die den afgestorvene bijzonder heeft gekend, niet volkomen een geestverwant van hem blijkt te zijn. Vosmaer's liefde voor de oudheid in al hare uitingen was hem aangeboren en werd verder ontwikkeld door de opvoeding, die hij kreeg. Wat hij in de klassieken schoon vond, kon hij moeilijk in de enge palen eener definitie dringen; maar het ideale, het verheven zijn van den geest boven den chaos, dat vooral was het waartoe hij in zijn oog de groote kunst van alle landen kon herleiden. Onder de eerste vruchten dier vereering tellen Vosmaer's meesterlijke vertalingen van Homerus' heldendichten. Zijne Londinias vormt den overgang tot zijne eigene poëzie. Aan het ideaal, waarnaar hij trachtte, voldeed de poëzie van den dag niet. Degenen, die op het afgesleten spoor van Bilderdijk en Da Costa doordraafden, tastte hij aan naast hunne meesters, en in zijn Homerus in Nederland toonde hij aan wat hij wou. ‘Kijk hem!’ zei B. Huet, ‘dat wil aan Bilderdijk en Da Costa tornen, en is zelf niet in staat een goed vers te maken;’ maar die aardigheid stuitte krachteloos af op Vosmaer's vasten smaak. Nieuwe vormen, frischheid en onbekrompenheid, was zijne leus; maar daarvoor moest men eerst in de leer: ‘eerst voorbeelden nateekenen, dan zelf iets bedenken.’ Vosmaer is vooral bekend door de wekelijksche Vlugmaren, die hij in den Spectator schreef. Daarin treedt vooral zijn karakter op den voorgrond: zijne eerlijke overtuiging, die hem tegen alle aangenomen ideeën deed te velde trekken, | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
als hij het meende. Hij was het die als voorkamper optrad van de nieuwere dichters en kunstenaars en hun de hand reikte bij het bestijgen van den steilen berg, dien men populariteit pleegt te noemen. Terwijl hij studiën schreef over Starter en Rembrandt, Frans Hals en Brederoo, drukte hij ook onbewimpeld zijne bewondering uit voor Multatuli, verdedigde Darwin, nam het op voor Spinoza. De mannen van den Gids ook stonden zeer hoog bij hem aangeschreven. Daar was Potgieter, de tegenvoeter van Multatuli, aan wien hij maar een gebrek aan klassieke opvoeding wist te verwijten; met Bakhuizen van den Brink voelde hij zich geestverwant. Zelfs Van Vloten, de Nederlandsche virtuoos in 't schelden, achtte hij om zijne rondborstigheid, en in Busken Huet betreurde hij het alleen, dat de natuur hem meer schitterend vernuft dan gevoel had geschonken. Gevoel, dat was voor hem een schibboleth, zijn toetssteen. Jacques Perk woog door; Bilderdijk, zelfs ten Kate werden te licht bevonden. Het is te begrijpen, dat, in de stormen van het dagelijksch leven, Vosmaer's kultus voor het klassiek kunstideaal onder den invloed van het moderne, waaraan hij zich zoo min als een ander kon onttrekken, wel eens half onderdrukt en tot zwijgen werd gebracht. Vosmaer, ofschoon hij in den roman en de novelle Rousseau, Sterne, Hamerling aanbeval, was in zijne prozaschriften oorspronkelijk tegen wil en dank, ja zelf realistisch. Nochtans kreeg zijne oude en ingewortelde vereering straks weer de overhand, en hare voornaamste uiting, zonder van zijnen hekel aan de gothiek te gewagen, ligt in zijne twee laatste romans: Amazone en Inwijding. De eerste, vol gloeiende geestdrift voor de antieke kunst en hare roemrijke overblijfselen, was de vrucht eener reis, die hij met Nijhoff in 1878 door Italie ondernam. Vosmaer's subjectiviteit heeft duidelijk haar merk op dit werk geprent. Ik zal den heer Sachse niet lastig vallen, omdat hij dit boek objectief noemt, want iets verder bekent hij zelf, dat ‘de geest van het geheele boek... zijn eigen (is)’. Alles loopt dus uit op een verschil van naam. | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
Het is merkwaardig hoe Vosmaer, naarmate hij ouder werd, meer en meer tot zijne oudste idealen terugkeerde en er zich om zoo te zeggen in opsloot. Het klassieke nam hem geheel en al in. Aan Bilderdijk achtte hij zich eene palinodie verschuldigd. Israels en de impressionisten moesten allengskens voor Alma Tadema onderdoen, het ruwe in Rembrandt vond hij op den duur ook leelijk. ‘Het conservatieve begon bij hem zwaarder te wegen dan het verrassend-oorspronkelijke. Zoo ging hij ten slotte afgeven op artisten als Bredero en Starter, die hij in zijn monographie over Frans Hals zulke onvergankelijke bladzijden had gewijd, en beweerde dat zij niet lang genoeg op de schoolbanken hadden gezeten! Zoo moest Hooft in zijn frisschen, maar ongeschoolden jongelingstijd het afleggen voor... Louis Couperus!’ Tot de lucht van zijn vaderland toe begon hij versmadelijk te vinden, en het gezicht der met sneeuw bedekte daken was hem ergelijk. Zoo wilde hij nooit kennis nemen van Madame Bovary en Zola, en beweerde dat men, door over een schrijver te lezen, zich wel door intuïtie over hem een oordeel vormen kon. ‘Die Antike und kein Ende’ scheen in de laatste tijden zijne lijfspreuk te zijn geworden. Het was in die overtuiging, dat hij den 12 Juni 1888 overleed te Territet, aan het meer van Geneve, waar heen hij zich voor zijne gezondheid begeven had. Zulks is in breede trekken de inhoud van den heer Sachse's biografte. Die levensschets is eigenlijk eene studie over Vosmaer's ontwikkeling. De schrijver heeft geene kritiek willen leveren; daartoe zit hem de eerbied voor zijnen gestorven meester te diep in 't hart. De schets, in een causerieachtigen, des te boeiender toon geschreven, vol liefde voor Vosmaer, puttend in dierbare herinneringen, is er des te interessanter door geworden, omdat de heer Sachse bijzonderheden van zuiver biografischen aard uit zijn bestek gesloten heeft.
Willem Duflou. | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Het Bargoensch van Roeselare. Een Bijvoegsel aan Is. Teirlinck's Woordenboek van Bargoensch, door H. De Seyn-Verhougstraete. Roeselare: H. De Seyn-Verhougstraete, 1890. 20 blz. in-8o.De hr. De Seyn geeft ons hier in tien blz. een woordenlijst van het Bargoensch van Roeselare, bevattende nagenoeg 300 woorden; daarna volgt een lijst van de 60 woorden, die reeds in Teirlinck's Woordenboek voorkomen: dus in alles ruim 350 woorden. Dit zou, volgens den uitgever, een volledige lijst uitmaken. Wij echter betwijfelen het, want daartoe is die hoeveelheid woorden te gering, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat er eenige mogen wegvallen, als niet beboorende tot het Bargoensch, maar als zijnde van die ironische vormingen, welke men onder alle standen in alle talen kan waarnemen of als wordende in dialcct algemeen gebruikt. Toch heeft de hr. De Seyn een nuttiger werk geleverd dan Teirlinck, omdat hij ons de physionomie van één Bargoensch te aanschouwen geeft; ook noodigt zijn voorbeeld uit tot het opmaken van afzonderlijke lijsten van het Bargoensch van ieder stad of streek. Wij hebben eenige aanmerkingen op de bewerking zelf.
| |||||||
[pagina 284]
| |||||||
J. Vercoullie. |
|