Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Het WeezenliedGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 256]
| |
Meisjes.
Wij waren moeders heil en zegen,
Haar zoetste vreugd, haar duurste pand.
Knapen.
En vader leidde ons bij de hand,
Het leven in, langs rechte wegen.
Allen.
Wij groeiden
En bloeiden
Als 't jeugdig klimop,
Dat weeldrig, langs oever en zoom,
Gesteund door den machtigen boom,
Gevoed door den lavenden drop,
Gekoesterd door 't milderend licht,
Zijn ranken en looverkens hernelwaarts richt.
Toen schoof het somber wolkgevaart'
Een doodensluier voor de zon; en koud
En eendig werd het rond den haard.....
De winden huilden door het woud;
De bliksem sloeg den eik ten grond.....
Maar 't veil, dat zijnen stam omwond,
Hebt Gij verplant in uwen gaard.
Dáár rijst de zon met nieuwen gloed;
Dáár valt de dauw in overvloed;
Dáár wiegt de wind het bloemken zacht,
Dáár vindt het veil weer steun en kracht
En weeldrig heft het blad en knop
Ten hemel op!
| |
[pagina 257]
| |
Dubbel koorMeisjes.
Wij komen u roemen;
Wij brengen u bloemen;
Wij zullen u roemen
En zegenend noemen
Zoolang ons het harte zal slaan.
Knapen.
Wij komen u danken
In hartige klanken;
Wij zullen u danken,
Als mannen, niet wanken,
Getrouw aan uw vroedig vermaan.
Meisjes.
U roemen als een bron
Van heilgenot en levenslust;
U roemen als de zon,
Die 't zaad, dat in de voren rust,
Ontkiemen doet;
Die 't bloemken streelend wakker kust
En vruchten schenkt in overvloed.
U roemen,
Wen 't morgenrood door 't venster lacht
En wij verheugd aan 't werken gaan;
U zegenend noemen,
Des zomers, als de vruchten pracht -
En weeldevol te blozen staan
En wij in ons gezin, met vlijt,
Vergaren
En sparen
En zorgen voor den wintertijd!
Knapen.
En drijven we later den ploeg door het zand,
Of nemen we hamer en beitel ter hand;
Het bliksemend zwaard voor ons dierbare land;
Wij zullen steeds dankbaar gedenken
Uw heilzame wenken,
Uw vroedig vermaan,
Hoe Gij ons de Vrijheid hebt leeren verstaan.
| |
[pagina 258]
| |
Allen.
Liefdadigheid, aanbeden wezen,
O milde zon, uit God gerezen,
Verspreid uw stralen over gansch deze aard.
Doe 't zaadje kiemen in den levensgaard;
De bloemen bloeien, de vruchten rijpen allerwegen;
Giet balsem op de wond, verzacht de zielepijn;
Geef moed, om in den zwaren kamp het tot te tarten;
Pleng heinde en ver uw wonderschat, uw troost en zegen;
Leg wijsheid in de hoofden, blijheid in de harten,
En maak dat alle menschen ware broeders zijn!
Antwerpen, 1889.
Jacob Stinissen.
|
|