| |
| |
| |
Stormweer
Door Em. K. de Bom.
Frits zat op zijn studeerkamer, de ellebogen geleund op de tafel, de vingers in zijn haar, diep in de lezing verslonden. Stil was het er als in een kluizenaarscel. Maar het knappende vuurtje van het ‘duiveltje’ in den hoek, dat langs de onderopening een lichtenden straal op den planken vloer wierp, en het zachte licht der lamp op de tafel deelden aan het vertrek iets levendigs, iets gezelligs mede. De roomkleurige valgordijn was neergelaten. Buiten stormde 't. Men hoorde den wind vervaarlijk janken door de groote telefoondraden, die het huis overdekten, als traliën van een vogelkooi.
Van tijd tot tijd, op 't einde van een hoofdstuk, hield Frits eenige oogenblikken met lezen op, dacht na en ging dan soms eens aan het venster turen naar dien grauwen, naren hemel, waar niet éen starretje flonkerde. Daarop vlijde hij zich wederom, met een zucht van zelfvoldoening, in zijn gemakkelijken leunstoel, pookte zijn kacheltje op en genoot volop de weldadige warmte, die het geheele vertrek doortintelde. Dan maakte hij bij zichzelf de opmerking, dat hij zich, in zijn eenzaamheid, nooit zoo prettig, zoo opgewekt had gevoeld als op dezen stond.
| |
| |
Terwijl Frits zich juist bereid maakte de onderbroken lezing te hervatten, drong, door de op een kier staande deur, een verward geluid van stemmen naar boven. Huisgenooten, vermoedde hij, die de stilte zeker te doodvervelend vonden en zoo luid mogelijk praatten, om zichzelven in den waan te brengen, dat zij in een talrijk gezelschap waren.
Hij sloot de deur, maar het gerucht verminderde niet, en thans onderscheidde hij eenige luide kreten, als van twistenden. Hij ging aan de trap luisteren met gespannen gehoor. Plotseling kwam een krampachtige trek om zijn lip en murmelde hij tusschen de tanden, wrevelig: ‘Verdoemd, wat nú weêr!’
Hij bleef met een ontevreden gezicht luisteren naar het toenemende gerucht en schudde treurig het hoofd, als nu en dan een hevig woord zijn ooren bereikte.
‘Gij wilt me dooôd judassen, gij!’ klonk het opeens, luider en zeer verstaanbaar.
Toen verliet Frits zijn plaats, slefte, opzettelijk geruchtmakend, de trap af en trad in de benedenkamer.
Daar zag hij zijn vader, een man van midden in de zestig, weinig opgeschoten van gestalte, die, met de handen op den rug, zenuwachtig de kamer op en neder stapte. Zijn oogen stonden strak en hadden een schier waanzinnigen glans. De weinige grijze haren, die zijn schedel bedekten, lagen verwaaid en verward. Zijn tanden waren op elkaar geklemd en bij tusschenpoozen vaarde door zijn hoofd een schok, die zijne neusvleugels deed trillen en hem met een pijnlijke uitdrukking de hand aan de slapen brengen deed.
Op een stoel aan de tafel zat zijne moeder, een door ouderdom gebogen, ietwat verneuteld menschje, met roodgeschreide oogen, die zij even met haar zakdoek droog maakte. Buiten dezelfde uildrukking van smart, lag er nog
| |
| |
een glimp van beslotenheid, van ik weet niet welke stijfhoofdigheid zelfs, op haar vertrokken wezen.
In de kachel smeulde flauwtjes een stervend vuurtje.
‘'t Is toch wel pijnlijk, voor een moeder,’ zoo herbegon zij met iets aanvallends in den toon, ‘zoo van vreemden te moeten vernemen, wat er met uw eigen kind omgaat... Ge hadt er mij toch wel een woordje kunnen over zeggen, vóor dat Louis wegging naar Parijs....’ En met peinzende oogen, langzamer: ‘Hij is vertrokken - voor een maand, zoo niet langer... zonder er mij, zijn moeder, een woord van te reppen... Maar, 't was een afspraak: ik mocht er niets van weten!... Moet ge nu toch niet bekennen, dat ik voor niets geteld wordt, in dit huis?... Ben ik er dan tegen, dat de jongen naar Parijs ga? Zeker, hij moet zijn ambacht leeren. Hij had er reeds veel eerder moeten heengaan. Maar waarom dat alles voor mij geheim gehouden?’
Vader was eerst, met den rug naar haar gekeerd, blijven staan en luisterde, zichtbaar moeite doende om kalm te blijven. Herhaaldelijk wilde hij invallen; doch telkens verhief zij luider de stem en zweeg niet, vooraleer al wat haar op 't hart lag er af was.
Hij keerde zich met een plotselinge beweging naar haar, stak de beide bevende handen vóór zich uit, en teekende al zijn woorden af met zenuwachtige gebaren.
‘Maar verstaat ge dan niet, wilt ge niet verstaan, dat zoo iets rijp moest besproken en overwogen worden, vóor het aan ieders neus te hangen?’
- ‘Ben ik dan de eerste de beste?’ onderbrak zij.
- ‘Laat mij voortgaan,’ onderbrak de andere, koortsiger. ‘Dat weet gij wel beter. Maar als wij iets doen is het immer voor 't welzijn van allen. De affaire gaat siecht. Louis kent niets van de “coupe.” Welnu, de laatste centen
| |
| |
spaar ik me uit den zak, het brood uit den mond. - 'k Ben vijf en zestig jaar in December en nog wroet ik alle dagen, erger dan toen ik volop in de kleine kinderen was. - Ik kan niet meer zien!’ - zijn stem werd al heftiger en heftiger; zijn heesche keel, door een krop als toegeschroefd, liet nog slechts half verstaanbare, onsamenhangende klanken door: - ‘ik kan niet meer zien... ik lijd... ik lijd, meer dan iemand zeggen kan... armoê, armoe... in geen tien dagen nog een glas hier gedronken... Wie betaalt de huishuur?... En dan word ik verweten... verweten... Door wie? door wie? Door u! Voor wie ik mijn geheele leven slaafde, van 's morgens tot 's avonds...’
Afgemat zeeg hij op een stoel neder en keek, als een zinnelooze, met verbijsterde blikken naar den rug van zijne met dikke aders en rosse stoppels bezaaide hand, die op de tafel rustte.
De vrouw gevoelde zich in den toestand van een klager, die, in stede van voldoening te ontvangen, door een behendige wending der zaken zelf als de plichtige wordt aangewezen. Zij maakte zich bereid om te antwoorden, maar Frits, die zich tot dan toe had achteruit gehouden om te vernemen, welke de oorzaak van den vinnigen twist was en er niet veel wijzer door was geworden, trad vooruit:
‘Wat is er toch gaande hier?’
En strenger: ‘De geburen hooren alles af; 't is een echt schandaal.’
Hij sloeg met een vaart de achterdeur toe.
De beide oudjes zwegen als beschaamd en durfden haast, onder de vorschende blikken van hun zoon, met zijn ernstig gelaat, het bedeesde hoofd niet oprechten.
Na een poos hervatte de vrouw echter, zonder naar Frits te zien:
| |
| |
‘Stan toch, hoe kunt gij dus al mijn woorden verkeerd opnemen!... Mag ik dan nieis meer zeggen? Ik moel van u alles verdragen, en gij, op 't eerste woord uit mijnen mond, vliegt op als een razende... Maar ge hebt nooit iets voor mij over gehad...’
- ‘Zie, dat 's weeral iets dat ge me toebrengt!... Frits, ge hoort het, niet waar? - En zóó veegt ze 't mij gedurig! gelijk dolksteken zijn al haar woorden... En daar moet ge meê leven!...’
Frits zag, met gekruiste armen, die twee ongelukkigen aan, die, na een huwelijk van meer dan vijf en dertig jaren, gedurende hetwelk er tusschen hen beiden wellicht geen tien harde woorden gewisseld werden, eenklaps tot de onwrikbare overtuiging schenen gekomen te zijn, dat zij samen nooit gelukkig waren geweest!
‘Nu dan, als ik niets meer zeggen mag, dan zal ik maar zwijgen, en in stilte...’ - hier schoten de tranen haar in de keel en bracht zij haar voorschoot aan de oogen - ‘in stilte... mijn leed verkroppen...’
En zij draaide haar stoel geheel naar de andere zijde van het vertrek, en keerde haren echtgenoot den rug toe.
De man gevoelde in zich de kracht niet meer om te antwoorden en trachtte zich de heete slapen te koelen door ze in den handpalm te laten rusten.
Gij sielt u den toestand voor: een zoon, moetende de rol van middelaar vervullen in een geschil tusschen de twee wezens, die hem ter wereld het dierbaarst en beiden even dierbaar zijn.
Het oogenblik vereischte een groote mate van kieschheid en tevens gemoedssterkte. 't Ging niet aan, zonder den kinderlijken eerbied een kreuk toe te brengen, hun het bespottelijke van hun gedrag boud en stout onder oogen te leggen. Zij moesten beiden gedeeltelijk gelijk
| |
| |
en gedeeltelijk ongelijk halen. Zij waren opgewonden, ongematigd in hunne uitdrukkingen, onverdraagzaam... Was alleen de gebeurtenis van den vertrokken zoon wel de oorzaak, of lag deze niet eer in een reeks van feiten, die psychologisch samenwerkten om hen kribbig en gemelijk te stemmen? Het kwade seizoen voor de zaken; och, 't kille regenachtige weder ook al, - zoo'n heksenweêr, dat den meest schaapachtigen sterveling zenuwachtig vermag te maken; geharrewar om het huwelijk van een der kinderen, wat wederom de reeds kranke geldkas gesloopt en de luim der menschen gescherpt en veralsemd had - en honderd kleinigheden van huishoudelijken aard, wat weet ik al? Deze en denkbeeldige grieven erbij waren tot een vervaarlijke donderwolk saamgeronnen, die noodlottig in een krakeel moest losbarsten...
Met indringende woorden, zoo keurig gekozen en zoo zacht uitgesproken als hij maar kon, waagde Frits een poging in dezen zin, om het ‘misverstand’ goed te maken.
Hij had geen vijf woorden gesproken, of beiden sprongen recht en riepen:
‘Ik heb gelijk... maar gij kent haar, hé? Ze is nooit tevreden: zij zal mij bloed doen spuwen...’
- ‘Hij kan me niet meer lijden of zien,’ nokte zij.
Frits gaf een stond den moed op. Tegen die halsstarrigheid gevoelde hij zich machteloos, en, terwijl hij in radelooze gramschap op den grond stampte, vergat hij een weinig tot wie hij sprak:
‘Maar zeg dan toch allebei zoo'n domheden niet!.. En dan’ - een nieuwe stamp tegen den grond - ‘moet ge zoo'n dingen zeggen, waar ik bij ben?...’
Hij wendde zich om en veegde een traan af. De twee oudjes zwegen en keken strak vóor zich. O ja, de taak zou
| |
| |
zwaar en lastig vallen, maar hij wilde haar toch niet halfweg opgeven.
Moeder nam het eerst het woord en, merkbaar aangedaan, zeide ze:
‘Neen, Frits... maar vader verstaat mij altijd verkeerd... Ik ben er niet tegen, dat...’
Daar begon het krakeel opnieuw!
‘Laat mij het eens uitleggen, zooals ik het versta,’ viel Frits in. ‘Louis moest naar Parijs; dat was noodzakelijk; dat kon eenmaal niet anders. Vader heeft daar waarschijnlijk langen tijd op nagedacht en het rijp met Louis besproken, eer het zóóver kwam... Dan - och, 't was zoo'n moeilijke zaak... Kon hij er aan u over spreken, zonder u verdriet aan te doen?... Nu ik het naga, heb ik vader in de laatste weken steeds verstrooid en peinzend gezien. Het was zijn nachtmerrie. Wat zou moeder zeggen? Er zou in huis over gepraat, over geredetwist worden. Misschien kwam er dan wel niets van. De knoop moest in éénmaal doorgehakt worden... Zeker, moeder, hij had er u kunnen over spreken. Hij had het moeten doen. Gij zoudt er geen verdriet in gemaakt hebben: 't was immers voor 't geluk van Louis?... Ge verstaat, niet waar, welke reden hem deed handelen?...’
Het gelaat van vader drukte volkomen instemming uit met de woorden van zijn zoon. Zóo kalm en zóo juist had hij 't nu zelf nog niet kunnen zeggen. Frits las die uitdrukking in zijn glanzende oogen en het moedigde hem aan.
‘Komaan,’ ging hij voort, ‘hier is alleen een misverstand in 't spel... Maar, wat wil ik nog langer dit onbeduidend kibbelarijtje rekken? Gij zijt immers zoo zeer als ik overtuigd... Och, laten wij liever trachten elkaar 't leven zoo licht mogelijk te maken, alle struikelblokken uit den
| |
| |
weg ruimen. Leven wij niet dààrvoor? Komaan, alle ruzie moet nu vergeten zijn...’
En zich zelf opwindend, deed hij - was het sentimenteel, theatraal? hij voelde zelf wel zoo iets, maar was te ontroerd om zich van de gevoelens, die hem overweldigden, met koelen zin rekenschap te geven - hij deed een stap naar moeder en sprak, met schertsende, maar onwillekeurig trillende stem:
‘Toe, moeder, geef gij het voorbeeld: alles zij nu vergeven en vergeten... geef uw man een kus!’
- ‘Oei, oei, die tijd is lang voorbij!...’ zei ze stil, maar tóch glimlachend. Dit was een teeken, dat er ook langs die zijde reeds veld gewonnen was.
‘Die tijd komt terug, moeder. Komaan, een beetje goeien wil!’
En hij nam haar met de beide, forsche armen vast en duwde haar zachtjes tegen vader aan...
‘Toe dan!’
Vader hief het hoofd op om den kus te ontvangen en werktuigelijk opende hij de armen, waar zijne vrouw zich snikkende in stortte. Waarachtig! Zij zagen beiden zoo rood als vrijer en lief, die elkaar voor de eerste maal zoenen!
Zoo vermengden zij elkanders kussen en tranen gedurende eenigen tijd. Frits, tot in de ziel bewogen, moest zich verwijderen, en zijn vochtig geworden oogen herhaaldelijk drogen. Hij voelde zich in de borst een zonderling gevoel: 't was trots, 't was onzeglijk geluk! Dat was zijn werk, die twee dààr!...
‘Och, dat wij malkander zoo slecht verslaan,’ nokte zij nog, zonder zich uit zijn armen los te maken.
Hij streelde haar over 't hoofd en herhaalde maar altijd:
‘'t Is over... 't is over...’
| |
| |
De storm was inderdaad over.
Frits snelde naar de piano, sloeg de toetsen aan en speelde, als na een gewonnen veldslag, een zegevierende Brabançonne!
‘Hola, hola! 't Is nu genoeg geflodderd en geflikflooid, hoort ge!’ spotte hij, een poosje daarna, luchtig.
De twee brave ouwe ruziemakers weenden beiden hun overkropt gemoed ledig. Maar, door de waterlanders heen, ving hun Frits een blik op, waarin de innigste dankbaarheid glom naast de teederste liefde.
Antwerpen, September '89.
|
|