Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
De kettervervolgingen van Philips van den Elzas.
| |
[pagina 234]
| |
Ziehier eene korte ontieding van het gedeelte van zijn Chronicon Anglicanum, waarop hier gezinspeeld wordt: ‘Ten tijde van Lodewijk, koning van Frankrijk, vader van koning Philips, telde men veel ketters, Publicanen genoemd, heel Frankrijk door. Aan eene oude vrouw dezer secte viel iets wonderlijks voor te Reims. De aartsbisschop Willem, oom des konings, was eens op wandeling buiten de stad met eenige andere geestelijken. Een van hen, meester Gervasius van Tilburg - hij vertelde het ons later zelf, wanneer hij kanunnik geworden was, -- ontmoette een jong meisje, die hij wilde verleiden. Zij weigerde echter hardnekkig, zeggende: ‘God beware mij, o goede jongeling, van ooit uwe vriendin of die van welk anderen man ook te worden; want, moest ik mijne maagdelijkheid verliezen, en mijn vleesch bezoedeld worden, zoo zou ik zonder twijfel voor eeuwig gedoemd en nooit meer gered kunnen worden.’ Dergelijke woorden konden alleen uit den mond eener ketterin vloeien. De aanhangers der alsdan zeer verspreide secte der Catharen (van het grieksch καθαρόιGa naar voetnoot(1), d.i. de zuiveren), herkomstig uit het OostenGa naar voetnoot(2), onderscheidden zich door de strenge zuiverheid hunner leerstelsels en de eenvoudigheid hunner zedenGa naar voetnoot(3). Met eene groote snelheid verspreidden zij zich in de 12e eeuw over gansch West-Europa, vooral in Frankrijk, alwaar zij den naam droegen van Populicanen of Publicanen, later dien van AlbigenzenGa naar voetnoot(4). In het graafschap | |
[pagina 235]
| |
Vlaanderen deed de nieuwe leer rassen vooruitgang, vooral bij de wevers, de toenmalige werkersklas; van daar de naam van Texerans, welken de kelters zoo vaak in de stukken van dien tijd dragen. ‘De jonge priester kon er geen oogenblik aan twijfelen, of hij had te doen met eene aanhangster van de secte dier Publicanen, welke alsdan overal opgezocht en uitgeroeid werden, vooral door Philips, graaf van Vlaanderen, die ze zonder genade, op wreede doch rechtvaardige wijze strafte (qui in illo tempore ubique exquirebantur et perimebantur, sed maxime a Philippo, comite Flandrensium, qui justa crudelitate immisericorditer puniebat). Eenige dier Publicanen waren in Engeland aangekomen en te Oxford, op bevel van koning Hendrik II, op het voorhoofd gebrandmerkt (Nonulli vero eorum in Angliam advenerant, qui apud Oxenofordiam deprehensi, jubente regi Henrico II, clave candenti in frontibus deformiler sunt signati). Hel meisje werd, op bevel van den aartsbisschop, die haar gesprek met den jongen priester vernomen had, naar Reims gevoerd, alwaar men haar vruchteloos poogde te bekeeren. Gedurende hare ondervragingen, maakte zij de vrouw bekend, die haar hare dolingen had aangeleerd. Deze werd aangehouden en wist, dank aan eene grondige kennis van den Bijbel, hare geestelijke rechters gestadig te weerleggen. Beide werden echter tot den brandstapel verwezen, doch de oude vrouw ontsnapte aan den dood op wonderlijke wijze: zij wierp door het venster der kamer, waarin zij zich bevond, eenen bol garen, waarvan zij den draad in de band hield en werd met hem in de lucht opgetrokken, dank zij de hulp des duivels. Het meisje werd door de vlammen verslonden.’ Het wonderlijk einde dezer geschiedenis ontneemt niets | |
[pagina 236]
| |
aan de historische waarde van de rest van het verhaal. In de 12e eeuw vooral legden de kronijkschrijvers er zich op toe al de historische feiten om 't meest met. wonderlijke bijzonderheden te versieren. Een monnik van dien tijd, Cesarius van Heisterbach, liel een handschrift naGa naar voetnoot(1), bevattende ontelbare tweespraken tusschen eenen monnik en eenen novicius: allen betreffen mirakels aan historische personnages voorgevallen. In de brok van Radulfus van Coggeshal, welke wij daareven ontleed hebben, vinden wij melding van drie verschillende feiten: de geschiedenis van de jonge ketterin en hare leermeesteres te Reims, de aanhouding en het brandmerken van ketters te Oxford en de vervolgingen van Philips van den Elzas legen de ketters in Vlaanderen. Onze kronijkschrijver heeftgeene dagteekening; hij rangschikt deze drie feiten zonder orde op het einde zijner kronijk, welke de tijdruimte 1066-1200 beslaat. De eerste jaren worden zeer bondig behandeld; maar het verhaal der laatsten is veel breedvoeriger en kosibaarder ook, daar de schrijver in deze jaren leefde. Kent hij de juiste dagteekening van hoogergenoemde feiten niet, toch geeft de Engelsche kronijkschrijver ons tamelijk nauwkeurige inlichtingen over het tijdstip waarin zij voorvielen. Het van nabij bestudeeren van den tekst zal ons toelaten den terminus a quo en den terminus ante quem dezer drie gebeurtenissen vast te stellen. *** Het gebeurde te Reims viel voor tusschen de jaren 1176 en 1180, daar de Fransche koning, Lodewijk VII de Jonge, | |
[pagina 237]
| |
vader van Philips-Augustus, in 1180 stierf en Willem van Champagne eerst in 1176 artsbisschop van Reims werd. LeaGa naar voetnoot(1), in zijne History of the Inquisition of the Middle Ages (New-York, 1888) zegl dat het voorviel in 1180; niets echter veroorlooft deze dagteekening. *** Wat het feit van Oxford betreft, LeaGa naar voetnoot(2) plaatst het in het jaar 1166. Blijkbaar vond hij deze dagteekening bij Radulfus van Dicetum, deken der Sint-Pauluskerk te Londen en schrijver der Imagines historiarumGa naar voetnoot(3) (omstreeks 1210), en bij Mattheus Parisiensis (+1259), die dezen laatsten tot bron heeft genomen voor het gedeelte zijner Historia Anglorum, welke over dit tijdvak handelt. Radulfus van Dicetum zegt dat in het jaar 1166 ketters te Oxford werden aangehouden en veroordeeld, in tegenwoordigheid van den koning en van enkele bisschoppen, waarna zij uit het land werden gedreven. Doch onze kronijkschrijver heeft wellicht eene halve eeuw na de gebeurtenissen geschreven. De eerste bladzijden zijner kronijk zijn overigens zeer nalatig opgesteld en het is slechts sedert omstreeks 1170, dat de schrijver nauwkeurige inlichtingen geeft. Gelukkiglijk bezitten wij nog, naast deze bronnen, eene veel betere, welke Lea blijkbaar geraadpleegd heeft, en waarvan hij de Chronologie verwerpt, zonder ze te bespreken. Schmidt, daarentegen, nam de tijdrekening van den Augustijner monnik Willem van Newbrige (+ 1208) overGa naar voetnoot(4) Deze gelijktijdige kronijkschrijver stelt de veroordeeling der | |
[pagina 238]
| |
ketters van Oxford in verband met een concilie in deze stad in 1160 gehouden. Zeer nauwkeurig zet hij zijn verhaal uiteen. De ketters waren meer dan dertig in getal. Het waren alien boeren van beide kunnen; alleen hun aanvoerder, zekere Gerardus, was geleerd. Willem van Newbrige leert ons daarenboven dat zij waren ‘nationis et linguae teuthonicoe’ (van Dietsche nationaliteit en taal). Slechts ééne bekeering bewerkten zij, en wel die eener vrouw, welke hen verliet, wanneer zij ontdekt werden. Hendrik II, alsdan in strijd met den vermaarden aartsbisschop van Cantorbury, Thomas Becket, wilde een blijk van iever voor de kerk geven en riep te Oxford een concilie bijeen om de ketters te vonnissen. Zij werden veroordeeld en overgeleverd aan de wereldlijke macht, welke ze liet brandmerken en met roeden uit de stad jagen. Niemand mocht hun ter hulp komen en zij stierven op ellendige wijze. De Engelsche monnik deelt ons ook enkele gedeelten van de verdediging van Gerardus mede, welke op het Heilig Schrift steunde, alsmede de liederen door de ketters bij het verlaten der stad aangeheven. Zooals men ziet, is het tafereel volledig; niels ontbreekt er aan. Het is onmogelijk te begrijpen waarom Lea de dagteekening van dezen gewetensvollen gelijktijdigen kronijkschrijver verworpen heeft, wanneer Schmidt ze vóór veertig jaren had aangenomen. Willem van Newbrige vond, evenals Radulfus van Dicetum, eenen afschrijver bij zijnen tijdgenoot Johannes BromptonGa naar voetnoot(1). Wij verklaren dus de dagteekening 1166 niet te kunnen aannemen en wij plaatsen de vervolging der ketters te Oxford | |
[pagina 239]
| |
in 1160 of, om nog nauwkeuriger te zijn, in den winter van 1160-1161: Willem van Newbrige zegt immers dat deze vervolging gebeurde gedurende eenen strengen winter. Wat moeten wij nu verstaan door de woorden ‘nationis et linguae teulhonicae?’ Blijkbaar beteekent het, dat zij herkomstig waren uit VlaanderenGa naar voetnoot(1) en Vlaamsch spraken. Vlaanderen was alsdan het voornaamste brandpunt der ketterij in de Nederlandsche gewesten, 't Is ook uit Vlaanderen dat wij te zelfder tijd, nl. in 1163, eenige ketters naar Keulen zien uitwijken, alwaar zij den vuurdood stierven met de meeste slandvastigheidGa naar voetnoot(2). Wij leeren overigens uit de brieven van den Koning van Frankrijk en van den PausGa naar voetnoot(3) dat er alsdan veel Catharen voorhanden waren in de landen van het aartsbisdom Reims, vooral in Vlaanderen. Eindelijk kunnen wij nog argument trekken uit dit feit, dat Radulfus van Coggeshal ons duidelijk zegt dat de ketters van Oxford van dezelfde secte waren als de ketters door Philips van den Elzas vervolgd en als het meisje van Reims. Na het lot dezer laatste verteld te hebben, komt hij nog terugopdePublicanen, om ons hunne leerstelsels te laten kennen. Hij spreekt van de ketters die hij in Engeland gekend heeft (de jonge priester van Reims heeft die natuurlijk niet gekend) en hunne leerstelsels stemmen heel en al overeen met die der ketters van | |
[pagina 240]
| |
het aartsbisdom Reims: ‘zij verwerpen het huwelijk en bevelen de maagdelijkheid aan om hunne schande te dekken.’ Om al deze redenen, durven wij, zonder aarzelen, verklaren dat de in 1160-1161 te Oxford vervolgde ketters Vlamingen waren. *** Door welken samenloop van omstandigheden waren deze ketters in Engeland geraakt? Trokken zij er been uit eigen beweging of om te ontsnappen aan bloedige vervolgingen? Deze laatste zienswijze is die van SchmidtGa naar voetnoot(1) en LeaGa naar voetnoot(2). Eerst en vooral kan hier niet gedacht worden aan vervolgingen van Philips van den Elzas (hetgeen deze schrijvers ook niet doen), daar deze graaf eerst in 1168 begon te regeeren. Ook heeft Radulfus van Coggeshal de zorg genomen te zeggen dat de ketters, waarvan spraak, in Engeland reeds aangekomen waren (advenerant), loen Philips in zijn graafschap de Publicanen vervolgde (puniebat), nl. tijdens het voorval van Reims. Wanneer aldus Radulfus zegt dat ‘eenige dier Publicanen’ (nonulli eorum) in Engeland waren aangekomen, zinspeelt hij op de Publicanen uit onze gewesten in 't algemeen, en niet op diegene, welke door Philips vervolgd werden. Daaromtrent bestaat dus geen twijfel. Door wiens vervolgingen konden de ketters van Oxford nu wel bedreigd zijn geweest? Door die van Philips' vader, Diederik van den Elzas? Nergens vindt men sporen van dergelijke vervolgingen. Door die van den aartsbisschop van Reims | |
[pagina 241]
| |
dan? Dit is de zienswijze van LeaGa naar voetnoot(1). Doch wat wettigt eene der gelijke verklaring? Niets, volstrekt niets. ‘Hendrik, aartsbisschop van Reims, zegt Lea, vervolgde op zulke strenge wijze de ketters, dat zij den wijk kozen naar Oxford en naar KeulenGa naar voetnoot(2).’ Wij weten dat de ketters, die zich te Keulen vestigden, Vlamingen waren en wij durven hetzelfde zeggen van degenen die naar Engeland trokken. Maar geen hoegenaamde bron zegt ons dat zij vluchtten uit Vlaanderen. Omtrent de laatsten lezen wij in de Engelsche kronijkschrijvers, dat zij in Engeland aangekomen waren (advenerant). Van de anderen zegt insgelijks eene Keulsche kronijk, de eenige gelijktijdige die ons den oorsprong der in 1163 verbrande ketters laat kennen, dat zij kwamēn uit Vlaanderen (de Flandrioe partibus advenientes). Wat de wreedheid van gemelden aartsbisschop betreff, die zien wij slech ts éénmaal aan 't werk, en wel in 1172 te Atrecht: aldaar werd door hem bevolen eenen ketterschen priester te verbranden. De graaf kwam er niet in tusschennGa naar voetnoot(3). Vóór dit tijdstip treft men niets dergelijks aanGa naar voetnoot(4). De Paus raadt zelfs de zachtmoedigheid aan, en dit in December 1162 en in Januari 1163, dus korten tijd vóór de uitwijking der ketters naar Keulen, die aldaar in Augustus verbrand werden en korten tijd ook na de uitwijking der Publicanen | |
[pagina 242]
| |
naar Engeland; op het Concilie van Tours, in Mei 1163, werden insgelijks geene andere straffen, dan het gevang en de verbeuring der goederen, tegen de ketters uitgesprokenGa naar voetnoot(1). Vóór dit tijdvak ook zien zij in onze gewesten noch Kerk, noch Staat strenge maatregels tegen de ketters nemen. De aanhangers van Tanchelm werden op vreedzamer wijze bekeerd door Norbertus en de PremonstreitersGa naar voetnoot(2) en diegene, welke het land verlieten en te Trier en te Utrecht in 1135Ga naar voetnoot(3) verbrand werden, vluchtten niet onder de drukking van bloedige vervolgingenGa naar voetnoot(4). Van eenen anderen kant weten wij dat de Catharen zich van Bulgarije tot in de Nederlanden uit eigen beweging verspreid hebben. Op dezelfde wijze konden zij overstappen in Engeland of naar den Rijn trekken. De Gerardus, die de ketters van Oxford leidde, was een apostel, die in Engeland wilde bekeeringen maken en eenen kleinen hoop ongeleerde Vlaamsche boeren, die zelven door den invloed van vreemdelingen uit het Zuiden waren bekeerd geworden, er heen medesleepte, hun wellicht een beter lot aldaar voorspellende. *** Er blijft nn te onderzoeken of wij op Radulfus van Coggeshal mogen steunen om te verklaren dat Philips van | |
[pagina 243]
| |
den Elzas kettervervolgingen inspande tusschen 1176 en 1180, ofwel heeft de Engelsche abt, welke verre van het tooneel der gebeurtenissen schreef en nog al iets later, dit feit beweerd, alleenlijk om een synchronism daar te stellen in eene geschiedenis, die hij slechts daaromtrent kan dagteekenen? Ik schaar mij bij de eerste zienswijze. Het gebeurde te Reims werd aan Radulfus verteld lange jaren later, wel is waar, doch door een der helden zelf van het verhaal, door den jongen priester, welke alsdan kanunnik geworden was, eene bijzonderheid die zeker niet te verwaarloozen is in het schatten der waarde van een historisch verhaal. Radulfus is overigens zeer stipt in zijne verklaringen: hij zegt immers dat het jong meisje eene aanhangster was van die secte der Publicanen, welke op dit tijdstip overal opgezocht en vervolgd en vooral door graaf Philips streng gestraft werd. Men kan opwerpen dat gelijktijdige kronijken, die over de vervolgingen van 1183 handelen, geen woord reppen over die van vóór 1180, zij die beter zouden moeten ingelicht zijn dan een Engelsche monnik. Dit argument heeft niet veel waarde. De schrijver der Gesta Philippi Augusti en Andraeas Silvius wijden slechts drie regels aan de feiten van 1183, daarenboven schreven zij ook verre van het tooneel der gebeurtenissen; overigens zijn de bronnen van dit tijdvak in 't algemeen zeer gebrekkig; eindelijk bezit het verhaal van Radulfus van Coggeshal, waarover wij hier handelen, een ongemeen karakter van echtheid. Eene andere gelijktijdige bron, de Continuatio Acquinctina van Sigebertus van Gembloers, is beter ingelicht dan de twee, welke wij daareven noemden, en treedt in meer bijzonderheden over de feiten van 1183. Doch zij ook | |
[pagina 244]
| |
kent geene kettervervolgingen in Vlaanderen vóór dit jaarGa naar voetnoot(1), alhoewel wij een geval kennen van 1172Ga naar voetnoot(2) (waarin graaf Philips echter niet tusschenkwam) te Atrecht; wat meer is, verhaalt zij niets over de verrichtingen van broeder Robert in Vlaanderen en Artois (1234-1236), alhoewel zij de tijdruimte 1149-1237 beslaat. Wij kunnen, om al deze redenen, geen groote waarde toekennen in dit geval aan het argumentum a silentio. Wij betrouwen ons aldus op Radulfus van Coggeshal om te verklaren dat Philips van den Elzas tusschen de jaren 1176 en 1180 ketters in zijn graafschap vervolgd heeft. Wellicht ondernam hij deze vervolgingen na de bekendmaking der besluiten van het Concilie van Lateraan van 19 Maart 1179. Daarin leest men o.a. dat aan de kettervervolgers allerlei gunsten door de kerk worden verleendGa naar voetnoot(3). *** Wij besluiten:
Het incident van Reims viel voor tusschen 1176 en 1180. De vervolging der ketters te Oxford greep plaats in den winter van 1160-1161 en niet in 1166. Ongetwijfeld waren deze Publicanen of Catharen Vlamingen, evenals diegene, welke den 2 Augustus 1163 te Keulen werden verbrand. In dien tijd was er echter nog geene hevige of stelselmatige kettervervolging in Vlaanderen ingericht, noch van wege den aartsbisschop van Reims en zijne suffraganen (de bisschoppen van Atrecht, Doornik, Kamerijk, enz.), noch van wege den graaf. | |
[pagina 245]
| |
In 1172 zien wij voor de eerste maal deze aartsbisschop eenen ketter lot den brandstapel veroordeelen, nl. te Atrecht. Philips van den Elzas nam deel aan de kettervervolging, niet sedert 1183, maar reeds vóór 1180, waarschijnlijk sedert de bekendmaking der Canones van het concilie van Lateraan van 19 Maart 1179. In allen gevalle zijn ons van dien graaf vóór 1176 geene kettervervolgingen bekend.
Julius Frederichs. |
|