Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
De liederen van Jan I, Hertog van Brabant,
| |
[pagina 219]
| |
Vrouwe Margriete van Inghelant,
die seker hevet van Brabant
's hertogen Jans sone, Jan,
want si Dietsche tale niet en can,
daer bi willic haer ene gichte
sinden van Dietschen gedichte,
daer si Dietsch in leeren moge;
van haren sweer, den hertoghe
sindic haer daer bi bescreven:
want en mach niet scoenres geven
van ridderscape grooter dade.
............
Door dit gedicht, zegt v.d. H., heeft men het bewijs dat in Brabant de hofspraak, zoowel als de volksspraak, Nederlandsch was. En de schrijver vaart voort: het valt dus niet te betwijfelen, of de Hertog heeft in eigen landspraak den ridderlijken minnezang gezongen; onder de negen, ook wel gedeeltelijk onvolledige liederen, zooals Nrs 4, 5, 9, in het Hs. van Manessen bewaard, zijn 4-6 zoo klaarblijkelijk (entschieden) in die spraak geschreven, dat de Hoogduitsche oude verzamelaar (van het Hs.) die niet goed wist te verduitschen. En niet alleen in de rijmen, maar nog te midden der verzen, doen zich Nederlandsche, ook Fransche woorden en vormen voor, die zelfs in die verduitsching doorschijnen. De overige liederen (1, 2, 3, 7, 8 en 9), zegt v.d. H., dragen nog wel sporen van Nederlandsche afkomst, doch kunnen door den Hertog, die in de allereerste plaats met Duitschland in zoo nauwe betrekkingen stond, in de toen algemeene Duitsche hofspraak geschreven zijn; ten andere de grensaanduiding ‘enzwischen Mase unt dem RineGa naar voetnoot(1)’ slaat op Duitschland. | |
[pagina 220]
| |
MoneGa naar voetnoot(1) besprak op zijne beurt de Liederen van Hertog Jan. Volgens dien schrijver wijzen Nrs 2, 4 tot 7 en 9 door hunne Nederlandsche vormen duidelijk hunnen oorsprong aan. Nr 1 en 8 bevatten rijmen die niet tot de Nederlandsche taal behooren, ‘die der niederl. Mundart widerstreiten, nämlich walt, ungestalt, gewalt (Nr 8, str. 1), und dann noch einmal gestalt, alt, gewalt (8, str. 2); von diesen kann man wout, gewout, und out niederländisch umsetzen nicht aber gestout und ongestout. Bevangen, wangen (Nr 1 refrein) sind auch keine niederländischen Reime (de laalste zijn wél rijmen); sorgen bar und Selden funt (I, str. 3) keine niederländische Ausdrücke, stete und missetele (3, str. 2) sind gut hochteutsch, so auch bluot (3, str. 1) für Blüte, ruowen ernúwen (3, str. 1) ist weder in Sprache noch Reim niederländisch. Entweder gehören diese 2 (d.i. Nrs 1 en 8) nicht dem Herzog an oder er hat auch hochteutsch gedichtet.’ WillemsGa naar voetnoot(2) bewerkte de negen liederen van Hertog Jan in het Dietsch, gaf die met den Zwabischen tekst uit en voegde er de volgende aanteekening bij: ‘Zy zyn blykbaer door den afschryver uit het Vlaemsch in het zwabisch overgesteld, weshalve ik ze, naer myn best vermogen, wederom tot hunne oorspronkelyke gedaente heb teruggebracht. In den Messager des Sciences et des Arts van het jaer 1825, bladz. 303, worden zy des essais barbares genoemdGa naar voetnoot(3)!’ | |
[pagina 221]
| |
Zoo had mode Witsen-Geysbeek het fraaie gedicht van Floris ende Blancefloer een ‘walglijk wanschepsel’ genoemdGa naar voetnoot(1). Bij de aanteekening van Willems wordt eene nota uit Gervinus, Geschichte der Poëtischen Nationalliteratur der Deutschen, II, bl. 67, aangehaald: ‘Der berühmte Herzog Johann I von Brabant dichtete in Vulgärsprache und seine Lieder gingen zum Theil nothdürftig verhochdeutscht in unseren Minnesingercodex ein.’ Volgens Hoffmann v. F.Ga naar voetnoot(2) behooren alleen het 8e lied en de 3e str, van het 6e oorspronkelijk tot het Duitsch en valt het niet te betwisten of de Nederlandsche zanger heeft eenige woorden en wendingen uit het Hoogduitsch overgenomen, zooals tougen (clam) in Nr 5, v. 3 en Nr 6, str, I, v. 4 en 7, diu bluot (flos) in Nr 3, str. I, v. 3. Ook, zegt Hoffmann, heeft Willems niet altijd den Zwabischen tekst verstaan, zoodat hem in de werkelijk Nederlandsche liederen de ware zin ontsnapte. Reeds vóor dertig jaar, vaart Hoffmann voort, trachtte ik die liederen te herstellen en ik hoop weldra eene nieuwe beter gelukle proef te mogen uitgeven. Wij weten niet of H. v. F. die tweede ‘wiederherstellung’ heeft in gereedheid gebracht; doch zijn eerste werk werd, zooals blijkt bij Mone t.a.p., omtrent 1827 aan het Amst. Instituut gezonden. De overzetting van Hoffmann - die echter het 8e lied en de 3e str. van het 6e ter zijde liet - werd opnieuw met | |
[pagina 222]
| |
voorstellen tot verbetering uitgegeven door J. Heremans naar Pfeiffer's Germania, waaruit ze met den oorspronkelijken tekst werd overgenomen. Heremans stelde voor te lezen, Nr2, str. 3, v. 1 en 2 dalreschoonste, in plaats van dalreschoonst, en mijn aerme, in plaats van mijn arm (dan moet het ook zijn: mine aerme); Nr 3, str. 1 en 3, gestade, missedade in plaats van staet, missedaet; Nr 4, refrein, miere in plaats van mi (de lezing mi is goed); Nr 6, str. 1, v. 4, dat in plaats van het; ib. str. 2, v. 2, schoonre voor schonen (beide vormen zyn gewettigd, zie Franck Mnl. Gr. bl. 138 en Van Helten id. bl. 400); Nr 7, str. 2, v. 6, hen voor sich; ib. str. 3, v. 2, dat voor het; Nr 9, str. 1, v. 8, dat lijf voor het lijf. Dr G. KalffGa naar voetnoot(1) besprak op zijne beurt de liederen van Jan I. Het is waar, zegt de geleerde schrijver, dat men overal in die liederen het Vlaamsch ziet doorschemereniGa naar voetnoot(2); maar is daarmee bewezen dat ze oorspronkelijk in het Vlaamsch werden gedicht? Dr K. kreeg den indruk, dat Hertog Jan getracht heeft de Hoogduitsche dichters na te volgen in hunne taal, gelijk andere Zuidnederlandsche dichters de Noordfransche trouvères. ‘Nu is het mogelijk dat de dichter die liederen eerst in het Vlaamsch opstelde en later vertaald heeft en het doet ons betwijfelen of Willems en Hoffmann v.F. wel in 's Hertogs geest gehandeld hebben, toen zij die negen liederen in het Vlaamsch vertaald hebben.’ Schrijver drukt den wensch uit, dat iemand de taal van | |
[pagina 223]
| |
deze liederen met den St Servaas vergelijke. ‘In elk geval kan men van deze liederen zeggen, dat zij geheel in den trant der “Minnesinger” gedicht zijn en bijgevolg weinig nationaals in zich hebben. De meeste bestaan zooals de Duitsche liederen in drie strophen, daar zijn er echter ook welke een of twee strophen tellen.’ Daarmede is het pleit niet voldongen. Volgens Dr J. te WinkelGa naar voetnoot(1) die Heinric van Veldeke en Hertog Jan in éenen adem ‘De eerste Lierdichters’ noemt en aan den vorstelijken schrijver, als levende verpersoonlijking van het ridderwezen zijns tijds, ‘der eren vader’ geheeten, verschillende bladzijden wijdt, mag men ‘even gerust aannemen’ dat de besproken liederen in onze taal gedicht zijn, als het van van Veldeke's liedjes gebleken is. Welke reden, vraagt Dr te W., had Jan van Brabant wel kunnen hebben, om als hij niet in de landstaal wilde dichten, niet liever het Fransch te kiezen zooals zijn vader deedGa naar voetnoot(2). Mocht men met Mone, doch noodeloos, betwijfelen of het eerste en achtste lied wel in het Mnl. gedicht zijn, dan moet men aannemen, dat zij te onrechte op den naam van Jan van Brabant gesteld zijn. Voor Dr te W, hebben de minneliederen van den Hertog den invloed der Fransche poezie ondergaan. ‘Ook in den vorm komen zij met die van van Veldeke en het Fransche type overeen, daar de strophen van vijf der negen liedjes bestaan uil twee, in vorm gelijke, door kruisrijmen verbonden, disticha met drie, soms vier geaccentuëerde lettergrepen in iederen versregel, waarop dan weer twee disticha volgen óf met dezelfde rijmklanken, en dan in | |
[pagina 224]
| |
omgekeerde volgorde, óf ten deele met andere. Zij wijken echter van die van Veldeke af, doordat zij besloten worden met een refrein van drie of vier verzen. Dat of een korter refrein hebben ook de vier andere liedjes, die overigens in vorm niet veel van de eerstgenoemde verschillen.’ Wat er nu ook zij van de oorspronkelijke taal waarin deze liederen gedicht werden, een feit staat onbetwistbaar vast, - alleen voor het achtste lied wordt zulks betwijfeld - alle zijn het werk van een Dietscher en men mag er bijvoegen dat alle door de omzettingen van Willems en van Hoffmann in onze liederlitteratuur burgerrecht verkregen hebben. Van de melodiën, die eens de gedichten van Hertog Jan ziel en leven bijzetten, is er nergens spraak; zij schijnen spoorloos verdwenen. Wij hebben het durven wagen die aloude liedekens in den ouden trant op muziek te brengen. Eene opmerking zij ons vergund. In het achtste lied, dat we hier met de omzetting of vertaling van Willems laten volgen, - Hoffmann, zooals we zagen, bracht dit stuk in onze oude taal niet over, - bestaat er na het eerste vers een oversprong, die in de volgende strophen niet wordt weergegeven; derhalve is men verplicht in de tweede en derde strophen den aanvang der melodie te wijzigen. | |
[pagina 225]
| |
I. | |
[pagina 226]
| |
[pagina 227]
| |
[pagina 228]
| |
Min-lic en-de goet, hoofsch en-de re-ner sin-ne es si,
en-de wael-ghe-moet die ic met trou-wen min-ne;
si es co-nin-ghin-ne in mie-re her-ten gront,
daer si be-ste-det es in-ne, nu ende ooc tal-re stont.
Vrien-de-lic be-van-ghen heeft mi een ro-der mont
en-de twee lich-te wan-ghen daer bi een ke-le ront
Min-lich un-de guot, gout, hübsch und rei-ner sin-ne ist si,
unt wol-ge-muot, die ich mit triu-wen min ne;
si ist kü-ni-gin-ne in mi-nes her-zen grunt,
da si be-stet ist in-ne, nu und ouch z'al ler stunt.
Vriunt-lich be-van-gen het mich ein ro-ter munt
unt zwei lich-tiu wan-gen, da bi ein ke-le runt.
Noch word-ic ghe-sont, troos-te mi die min-ne li-ke,
die mi heeft ver-wont:
ach ghe-na-de do-ghet ri-ke!
ic moet se ker-li-ke ster-ven in cor-ter stont,
mi wor-de ghe-na-de-li-ke dan
u-we goe-de cont.
Noch wür-de ich ge-sunt, tros-te mich diu min-nek-li-che,
diu mich hat ver-wunt: ach,
ge-na-de tu-gen-de-ri-che!
ich muoz si cher-li-che ster-ben in kur-zer stunt,
mir wer-de ge-nae-dek-li-che dan-ne
iu-wer gue-te kunt.
Lich-te o-ghen claer,
min-lic een lief-li-ke kin-ne doen mi sor-ghen baer:
ach ghe-na-de, co-nin-ghin-ne!
in se-nen-der noot ic brin-ne na u in al-re stont:
help mi, dat ic ghe-Win-ne
troost mie-re sal-den vont.
Lich- tiu ou-gen klar,
minnek-lich ein liep-lich kin-ne ne tuont mich sor-gen bar:
ach ge-na-de, kü-ni-gin-ne!
sen-der not ich brin-ne nach iu in al-ler stunt,
helft mir,
daz ich ge-Win-ne trost mi-ner sae-den vunt.
| |
[pagina 229]
| |
II. | |
[pagina 230]
| |
[pagina 231]
| |
[pagina 232]
| |
Eens mei-en-mor-ghens vroe was ic op-ghe- staen,
in een schoon bo-gaer-kijn sou-die spe-len gaen;
Daer vant ic drie jonc-frou-wen staen, die een sanc voor,
die an-der sanc na: Har-ba lo-ri fa,
har-ba har-ba lo-ri fa, har-ba lo-ri fa.
Eins mei-en mor-gens vruo was ich nf ge-stan,
in ein schoenz boun-gar-te-gin, solde ich spiln gan;
da vant ich drie junk-vrou-wen stan,
diu ei-ne sank vür, diu an der sank na: har-ba lo-ri
Doe ic ver-sach dat scho-ne cruut in den bo-gaer-kijn,
ende ic ver-hoor-de dat sou-te ghe-luut van den marech-deg fijn,
doe ver-bli-de ther-te mijn,
dat ic sin-ghen moes-te na: har-ba lo-ri
Do ich er-sach das schoe-ne krut in dem boun-garte-gin,
unde ich er-hor-de daz sue-ze ge-lut von den meg-den vin,
do ver-bli-de daz her-ze min,
daz ich Muos-te sin-gen na: har-ba lo-ri
Doe groet ic dal-re-schoon-ste, die daer on-der stont,
ic liet mine aerme al om-me gaen doe ter sel-stont;
ic wou-de se cus-sen aen ha-ren mont;
si sprac: laat staen, lat staen, laet stan! har-ba lo-ri
Do gruoste ich die al-ler schoe-sten diu dar un-der stuont,
ich liez min arme al üm-be gan, do zer sel-ben stunt,
ich wol-te si küs-sen an irn munt;
si sprach: lat stan, lat stan, lat stan! har-ba lo-ri
(Wordt voortgezet.) |
|