Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De strijd voor het bestaan bij de zeedierenGa naar voetnoot(1).Eerste deel.Kapittel I.
| |
[pagina 198]
| |
in voor, hoewel vele zeedieren er beduidende sporen van in hun bloed bezitten, bij voorbeeld de Walvischsoorten, de Visschen, enz. Men mag zonder overdrijving berekenen, dat een groote Walvisch er verscheidene honderden grammen van in zijn bloed heeft. Al dit ijzer was dus oorspronkelijk in het zeewater opgelost en is er uitgetrokken door de diertjes, waarmede de Walvisch zich voedt. Deze gedrochten kunnen dus meer dan de scheikundigen, welke er tot op heden niet in gelukt zijn de tegenwoordigheid van dit metaal in het water der zee te ontdekken. Iedere bewoner van den Oceaan kiest de zoulstoffen uit, welke hem het nuttigst zijn. De zoutheid van het zeewater verschilt merkelijk volgens de streken: in de poolstreken komt het zoet water als regen, sneeuw en ijs zich bestendig met het zeewater vermengen. Deze aanvoer is niet naar verhouding tegengewerkt door de uitwaseming. Deze is schier onbeduidend. In de keerkringen wordt het tegenovergestelde waargenomen: geringe aanwinst van zoet water en sterke verdamping aan de oppervlakte, teweeggebracht door den hoogen warmtegraad en de droge winden, welke uit koudere streken tot hier komen. Dit verklaart hoe de verhouding van de opgeloste zoutstoffen in de poolzeeën tot beneden 30 op 1000 daalt, terwijl zij tot 35 op 1000 stijgt in de heete landen. Dit verschil zou nog veel aanzienlijker wezen, indien machtige slroomingen in den Oceaan niet bestendig de zeer zoute wateren der heete landen met de zoetere der ijsstreken vermengden. In binnenlandsche meren, welke met den Oceaan in geene verbinding zijn, zooals de Doode Zee en de Caspische Zee, zijn de uitwerkselen der uitwaseming enkel tegengegaan door den toevoer van het zoet water, dat de rivieren er in | |
[pagina 199]
| |
brengen. In het meer van Aral en het grootste deel der zoute meren verkrijgt de uitwaseming de bovenhand; bijgevolg drogen deze meren voortdurend uit en worden hunne wateren al zouter en zouter. Dit verschijnsel heeft aldaar bijzonderlijk in de dertig laatste jaren toegenomen. Er is voorgesteld geworden het kwaad te keer te gaan door het delven eener vaart, opdat de waters van den Don zich gedeeltelijk in den Volgastroom zouden ontlasten; zelfs is er spraak geweest de Zwarte Zee en de Caspische Zee in verbinding te brengen. Er bestaan in zekere gedeelten van Algerië onmeetbare uitgedroogde poelen van zout: het zijn overblijfsels van vroegere meren, waaruit de brandende zon van Afrika het water heeft opgeslorpt. Door hetzelfde uitwerksel van verdamping blijft het zout alleen in de zoutvlakten - marais salants - over, en de onderaardsche zoutgroeven zijn niets anders dan uitgedroogde zeeën van vroegere geologische tijdvakken. In de Middellandsche Zee, enkel door de zeeengte van Gibraltar met den Oceaan verbonden, is hetzelfde verschijnsel waar te nemen: allengskens droogt zij uit. De Middellandsche Zee is in eene betrekkelijk warme luchtstreek gelegen, waar de verdamping op groote schaal geschiedt: de Nijl, de Rhône, de Eber en de stroomen van Italië zijn de eenige beduidende zoete waters, welke zij ontvangt. Hunne hoeveelheid kan, met hetgeen haar toevloeit uit de Zwarte Zee door de engten van den Bosporus en de Dardanellen, niet opwegen tegen de bestendige verdamping. Ook zou het peil der Middellandsche Zee met elke eeuw verlagen, indien de Atlantische Oceaan den last niet op zich nam haar dit verlies te vergoeden door eene machtige strooming aan de oppervlakte naar haar toe. Dit water, dat haar | |
[pagina 200]
| |
aldus wordt toegevoerd, bezit zelf hoeveelheden zout, welke, eens in hare gesloten kom opgevangen, er nooit meer zullen uitgaan. De zouiheid en de densiteit van haar water moet dus van lieverlede toenemen. Van nu af aan is het verschil in dit opzicht tusschen het water der Middellandsche Zee en dat van den Oceaan beduidend. Een liter water te Roscoff geput, bevat nagenoeg 34 grammen zout, terwijl eene zelfde hoeveelheid er te Napels 40 heeft. Laat ons er nochtans bijvoegen, dat het zwaardere water der Middellandsche Zee in zijne diepe lagen weder langs de zeeëngte van Gibraltar in den Atlantischen Oceaan stroomt. Deze tweede strooming in tegenovergestelde richting is echter zwakker dan de eerste. De Roode Zee bevindt zich in nog betere of liever nog slechtere voorwaarden van samentrekking of verdikking van haar water: de lucht is er droog en heet, de regen zeldzaam. Hoewel hare oevers uitgestrekt zijn, ontvangt de Roode Zee geen enkelen stroom van belang. Ook behelst een liter van haar water tot 43 grammen zout. In andere binnenlandsche zeeën, zooals de Baltische Zee, is een tegenovergesteld verschijnsel waar te nemen: de oppervlakte der Baltische Zee is niet zeer groot. Het klimaat is koud en vochtig; het verlies door de uitwaseming teweeggebracht blijft verre beneden de ontzaglijke massa zoet water, jaarlijks er in toevloeiend uit de Oder, de Weichsel, de Duna, de Neva en de bergstroomen van Zweden. Het peil der Baltische Zee zou dienvolgens bestendig moeten stijgen, indien zij geen middel vond om zich van haar overschot te ontmaken. Zij ontlast haar overvloed in de Noordzee en den Oceaan door de Deensche engten; de Groote en Kleine Belt en het Kattegat, eene massa zout in hare vaart medesleepend. DeBaltische Zeeontzoutdus: op vele plaatsen treftmen er enkel nog van 4 tot 5 grammen vaste lichamen in een liter | |
[pagina 201]
| |
vocht aan, dit is nagenoeg tienmaal minder dan in de Middellandsche Zee. Zij is bijna in een meer van zoet water veranderd. Er dient nochtans aangemerkt te worden, dat de zoutheid of zoetheid van haar water hier veel verschilt volgens de plaatsen, de seizoenen en de diepte: alzoo is het water der Bothnische Golf drinkbaar in de lente en den zomer, na den ijsgang der naburige stroomen en het smelten der sneeuw, terwijl zij omtrent Kerstdag zesmaal meer zout bevat. Dit vindt uitlegging door de diepe stroomingen, welke een deel van het zoutste water der Noordzee in de Baltische Zee voeren, ofschoon aan de oppervlakte het tegenovergestelde plaats heeft. De oester kan in haar water niet meer leven, integendeel treft men er onder anderen zoetwaterslakken aan. De Zwarte Zee bevindt zich in het zelfde geval als de Baltische Zee door het water, dat zij ontvangt van de Donau, de Don, de Dnjeper en de Dnjester en overgiet, door de Bosporus, in de zee van Marmara en de Dardanellen. | |
II. De Dieren der Zee en de Zoetwaterdieren.De zelfde verschijnselen als hierboven vermeld staan: uitdroging door wind en zon, uitzetting door toevloed van regen enz., doen zich ook in geringer mate voor in de plassen, welke de zee bij terugtrekkend tij op het strand achterlaat. Aan de monding der stroomen vermengen de zoute en de zoete wateren zich: op het oogenblik van den vloed stuwt het zout water den stroom terug, in zoover het in zijne macht bestaat; gedurende de tijd der ebbe herneemt de stroom zijn loop. In hoever kunnen de dieren, die op het strand, in nagelaten plassen of aan de monding der rivieren leven, deze min of | |
[pagina 202]
| |
meer schielijke en beduidende afwisselingen in hun element verdragen? De vraag is niet van belang ontbloot: een ieder weet, dat de zoetwaterdieren volkomen van de dieren der zee verschillen. De Visschen, de Weekdieren, de Schaaldieren onzer grachten, stroomen of poelen, gelijken geenszins aan hunne gelijksoortigen, die den Oceaan bevolken. De zee is veel rijker en biedt in dit opzicht meer afwisseling aan. Elke watersoort is dus uitsluitend geschikt tot het bewonen van haar voorbestemd element. Er bestaan nochtans uitzonderingen aan dezen regel: de Stekelbaars leeft in het zoutachtig water evengoed als in het zoet en zelfs in het bepaald zout water. Zoo ook wordt een soort Garnalen - Paloemon - (gemeenzaam Krabbeken Steur genoemd),tot ver boven Antwerpen gevischt, F. Plateau heeft er zelfs te Gent opgehaald. Te Roscoff zijn er zoute meerschen, door een eenvoudigen dijk van het strand afgezonderd. In de grachten, welke deze meerschen doorsnijden, heb ik in 't zelfde net Kikvorschen en Krabben opgevangen. Andere dieren, weinig talrijk nochtans, leven om de beurt in zoet en zout water. De Palingen onzer rivieren moeten naar de zee zwemmen om kuit te schieten: de jonge Palingen, in 't zout water geboren, komen den stroom weder opgevaren in dichten drom. De Zalmen integendeel leven in 't zeewater en gaan ieder jaar langs de monding in stroomen en vlielen om er hunne eieren te leggen. Zij gebruiken volstrekt geen voedsel gedurende heel den tijd hunner reis in de zoete waters en keeren, zeer vermagerd, naar de zee terug. Maar dit zijn uitzonderingen. De grenzen der beide domeinen worden zelden van weerskanten overschreden. De zoologische armoede der zwak gezoute waters is overigens aan alle deskundigen bekend. | |
[pagina 203]
| |
Welke is de reden, waarom de sterkere zeedieren zich in onze stroomen en rivieren, zoo rijk aan prooien, niet vestigen of er niet op jacht komen? Het is sinds lang vastgesteld, dat het zoet water voor de groote meerderheid der zeedieren een vergif uitmaakt, en omgekeerd doodt het zeewater spoedig de bewoners der zoete wateren, die men er in doopt. Indien de duikeling slechts korten tijd heeft geduurd en het dier weder in zoet water wordt geworpen, herstelt het even ras. Dadelijk ontlast het zich alsdan van het overdadig in hem gedrongen zout, zoo als de chemische ontleding van dat water bewijst. De opslorping van het zout geschiedt het snelst bij weekhuidige dieren. Degene, welke van eene harde schaal voorzien zijn, zooals de Hydrophilus of groote Watermot, de Dyticus of Zwemkever en de Acilie, verdragen ongedeerd het verblijf in zeewater, omdat hun dikke huid ondoordringbaar is. Gedurende meer dan eene maand heeft schrijver dezes in vergiftige oplossingen (braaknoot of strychnine) Zwemkevers in het leven gehouden, ofschoon deze dieren zeer gevoelig zijn voor de werking van het vergif, dat men hun onder de huid inspuit. Van het oogenblik, dat men een Kikvorsch in dezelfde oplossing van strychnine werpt, vertoont hij al de teekens der vergiftiging en bezwijkt aan stuipen van telanus. | |
III. Het gewennen aan 't vergif van het zeewater.Men zegt dat Mithridate er zich aan gewend had vergif in te nemen. Zonder zoo hoog in de oudheid op te klimmen, kunnen wij van hetzelfde feit bewijzen aanhalen: de opiumrookers, de liefhebbers van morphine komen door de kracht der gewoonte eindelijk tot het punt hoeveelheden van deze gifsoorten ongedeerd te kunnen innemen, welke beduidend genoeg zouden zijn om plotseling eenen oningewijde te doo- | |
[pagina 204]
| |
den. De boeren van Carniola gewennen zich aan het eten van arsenik. De rookers kunnen over het algemeen maar van de sigaar genieten na een zekeren leertijd. Aldus is het gesteld met het vergif van het zeewater: zekere Weekdieren der zoete waters sterven, als men ze schielijk in zoul water werpt en gewennen zich aan water dat men trapswijze zout; zij verdragen zelfs een zoutgraad van 4/100. De geleerde Beudant, welke dit proefstuk nam, onderwierp insgelijks zeedieren aan een vocht, waaruit hij allengskens het zout verwijderde, zoodat het na eenige maanden zoet water werd. Sommigesoorten stierven, andere gewenden zich aan de wijziging, die hun element ondergaan had. Hunne afstammelingen, in gezouten water geboren, bleken er zich nog beter dan de ouden te bevinden: niet alleen leefden zij tot het zoet water volkomen door zeewater was vervangen, maar nog honderd en acht uren daarna. Schielijk, zonder overgang in zout water geworpen, stierven hunne soortgenooten (Asellen) na verloop van ten langste vijf uren. Het is hier de plaats een woord te zeggen over een belangrijke quaestie, welke slechts vóór korten tijd is opgelost geworden: het herleven van geheel verdroogde dieren. Men geloofde namelijk dat sommige kleine soorten (Raderdiertjes en andere) uit hun schijndood weder op konden staan, als men ze bevochtigde. Nu weet men, dat deze dieren, even als alle andere, van verrijzenisvermogen ontbloot zijn. Maar hunne nog niet gelegde eieren behouden levenskracht. Indien men de uitgedroogde diertjes in een daartoe gunstige plaats legt, broeien de eieren uit en weldra ontstaat en ontwikkelt er een geheel geslacht, dat men eertijds voor eene verrijzenis nam. Er zijn zelfs eieren van Schaaldieren, welke niet ontwikkelen tenzij nadat ze volkomen verdroogd geweest zijn. | |
[pagina 205]
| |
Hetzelfde wordt waargenomen bij verscheiden soorten van zaden van planten: enkele moeten verdroogd zijn geweest, vooraleer zij kunnen ontkiemen, andere verdragen gedurende één uur een warmtegraad van 95-100o met behoud hunner levenskracht. Vele volwassen planten zijn insgelijks in staat om eene volkomen verdroging te ondergaan, zelfs gedurende langen tijd; andere bieden hardnekkig weerstand daaraan: het meerendeel derzoogenoemde vetplanten verkeeren in dit geval en schieten nog tusschen het papier van 't herbarium, aldus de wanhoop der verzamelaars uitmakend. Op de zandhoogten van Afrika groeit een plantje, dat na twee jaren verblijf in een herbarium nog weder groeit, als men het in den grond legtGa naar voetnoot(1). | |
IV. Invloed van de ziltlheid op het bloed der zeedieren.Zooals wij hierboven zagen, schikken sommige diersoorten zich volgens het midden, waarin men ze verplaatst. Het bloed der zeedieren heeft den zoutgraad van 't water waarin zij leven. Het bloed der rivierbewoners is integendeel zoet. Een zonderling feit is dit nochtans: het vleesch der zeedieren is veel minder rijk aan zouten dan hun bloed en verschilt nauwelijks in dit opzicht van dat der dieren uit zoete waters. De oorzaak dezer schijnbare tegenstrijdigheid moeten de nieuwere opzoekingen der wetenschap ons nog verklaren. | |
[pagina 206]
| |
Kapittel II.
| |
[pagina 207]
| |
Hoe diep dringen de zonnestralen in de zee of, in andere woorden, welke dikte van water is er noodig om al de stralen van het spectrum, zelfs de blauwe, de laatsloverblijvende, te doen verdwijnen? De eerste waarneming werd gedaan door een eenvoudigen zeekapitein, met name Berard. Terwijl hij den Stillen Oceaan doorkruiste, liet hij een wit bord in 't water neder en mat op welke diepte het voorwerp onzichtbaar werd. Deze proefnemingen werden door Pater Secchi op grootere schaal voortgezet en leverden voor uitslag, dat dit peil twee en veertig meters bedraagt. Eindelijk heeft men bevonden, dat in gunstige omstandigheden van verlichting de laatste grens, welke in de Middellandsche Zee de photo-chemische stralen bereiken, nagenoeg op 400 meters diepte is. In de onderstelling dat deze grens nog verschoven werd, is het altijd zeker dat een nacht zonder maan noch sterren, zoo somber als wij hem maar droomen kunnen, ons bijna helder zou voorkomen in vergelijking met de duisternis die moet heerschen, duizenden meters onder de oppervlakle der zee. | |
II. Het onderzeesch Dierenrijk.Tot nog vóor korten tijd waren alle natuurkundigen het eens om te verklaren, dat de grond des Oceaans door geene levende schepsels was bewoond. De duisternis, het onzaglijk watergewicht, dat op deze bodems van 4000 meters diep 400 paardenkracht bereikt, schenen onvereenigbaar met de vereischten van het leven. Overigens, de planten hebben licht noodig om te wassen en dáár waar geene planten zijn, wordt de ontwikkeling van het dier onmogelijk; want het dier vindt zijn noodig voedsel in de plant. Forel had vastge- | |
[pagina 208]
| |
steld, dat in het Meer van Genève op 180 meters diepte alle wasdom ophoudt te bestaan. In de zee is dit ook de uiterste plantengrens. In 1841 duidde de geleerde Tabes 450 meters aan als laatste levensgrens van het onderzeesch dierenrijk, eene bewering welke aan Darwin overdreven voorkwam. Wie hadde destijds kunnen vermoeden, dat men tot op 4000, 5000 en zelfs tot op 5019 meters bij machte zou zijn met de nieuwe daartoe geschikte werktuigen te visschen en eene even rijke vangst te doen als op eenige vadems diep! Een toeval in 1860 aan den telegraafkabel tusschen Sardinië en Algerië, werd de oorzaak eener heele omwenteling in het geloof aan de zoogenoemde onbewoonbaarheid van den bodem der zee. Op 2000 meters diepte lag de kabel gebroken; toen men de twee uiteinden opnam, was de verbazing groot: men vond hem namelijk overdekt met allerlei levende dieren, grootendeels onbekend en waarvan verscheiden gelijkenis hadden met de verdwenen soorten, welke men tot hiertoe alleenlijk uit de delfstoffen had opgegraven. Professor Milne Edwards deed een oproep tot het Fransch Gouvernement, ten einde een methodisch wetenschappelijk onderzoek van den bodem der zee te bevorderen. Deze oproep werd maar twintig jaren later beantwoord, toen de Amerikanen en de Engelschen reeds proefnemingen van dien aard hadden gedaan. Eenigen tijd geleden heeft heel Parijs in 't museum de tentoonstelling kunnen bewonderen der zoölogische schatten, door de Fransche expediliën van den Talisman en den Travailleur gedurende hunne ontdekkingstochten op den bodem der zeeën verzameld en medegebracht; dáár bevonden zich bij honderden en duizenden nooit geziene schepsels: | |
[pagina 209]
| |
Visschen van dc grilligste en wonderbaarste gedaanten, de eenen blind, de anderen met oogen monsterachtig groot, wanstaltig of lichtgevend; ontelbare Schaaldieren, wit, zwart rood of purper; Zwammen, Koralen enz., de zeldzaamste afwisseling aanbiedend. | |
III. Mogelijkheid van de levensontwikkeling op den bodem der zeeën zonder licht.Indien de zon uitdoofde, zou weldra alle leven van de aarde verdwijnen. Het groen der planten zou na verloop van eenige dagen verbleeken en ontverven, want het is het groen dat de plant voedtdoor hetverwerken der ruwe bestanddeelen, welke haar nuttig zijn en die zij uit het haar omgevend midden weet te trekken. Het is in die groene deelen van ieder gewas, dat de kracht der zonnestralen wordt opgevangen en bewaard. Deze kracht wordt dadelijk gebruikt tot het afscheiden van het koolzuur, tot het verbreken der verwantschap, welke de stikstof en de koolstof samenhoudt. De bevrijde koolstof dient tot het weefsel der bladvezels. Nochtans, de kracht der zonnestralen, welke de plant nu heeft bemachtigd, gedurende de ontbinding van het koolzuur is niet vernietigd: zij heeft alleenlijk eene gedaantverwisseling ondergaan, zij ligt verscholen in de plant en sluimert er in de koolstof, welke thans van haar deelmaakt. Deze kracht zal zich door warmte openbaren op het oogenblik, dat men het hout van dat plantengewas verbrandt. De planten en boomen zijn dus in de algemeene verordening der natuur als stapels met brandstof te beschouwen: de hitte, die zij aan de zon ontnamen, geven zij in de gedaante van vuur weder. | |
[pagina 210]
| |
Indien het licht uitdoofde, zou deze werking onmogelijk worden: het plantenrijk sterft uit en zijn uilsterven heeft den dood van het dierenrijk voor gevolg. Trouwens, het organisme van het dier kan alleenlijk voortbestaan door het bestendig verbruik van brandstof; en daar het dier in de onmogelijkheid verkeert, naar het voorbeeld der plant, deze brandstof zelf te vervaardigen, zoo ontneemt het haar aan deze, hetzij rechtstreeks hetzij onrechtstreeks. Do os eet gras en de mensch eet den os. Het leven van het dier is het tegenovergestelde van het plantenleven: de plant of de boom vergaart de zonnehitte onder de gedaante van een voorraad, die rijk is aan koolstof en waterstof. Het dier ontrooft hun dezen langzaam verzamelden schat en verkwist hem op eenmaal. Het verbrandt hem en in zijn lichaam wordt de zonnekracht levenswarmte, mechanische beweging, electriciteit, bijwijlen zelfs licht. Het leven der dieren is dus niets anders dan eene gedaanteverwisseling der zonnekracht. De dieren der groote diepten als daar zijn: Visschen, Schaaldieren, Wormen, Stekelhuidigen, Weekdieren, gehoorzamen aan dezelfde physieke wetten als degene der oppervlakte: zij slorpen zuurstof op en wasemen koolzuur uit. Evenals wij, verbranden zij koolstof in hunne weefsels, evenals wij, vinden zij in deze verbranding de bron hunner mechanische kracht. Maar deze koolstof moeten zij, even als wij, aan hunne omgeving ontleenen, 't is te zeggen aan het plantenrijk. Nochtans het leven der planten is onmogelijk in den eeuwigen nacht der onderzeesche afgronden, zelfs met Pouchet en E. Verril aannemend, dat de duisterheid er niet volkomen is. De noodige brandstof, welke aan deze dieren tot voedsel moet verstrekken, kan dus op den bodem des Oceaans niet voortgebracht worden. Deze brandstof | |
[pagina 211]
| |
moet van elders komen, 't is te zeggen van de oppervlakte van 't water, waar het dierlijk leven en het plantenleven in overvloed aanwezig is, dank aan de onmiddellijke werking der zonnestralen. Alles wat aan deze oppervlakte sterft: Visschen of microscopische organismen, alle ontbonden overblijfsels van dier of plant zinken op den bodem der zee en kunnen er tot voeding dienen. De bewoners der diepten leven dus van de kruimels der feesttafels hunner beter toebedeelde broeders der oppervlakten. Het stelsel, dat wij hier aangeven, berust op geene blooet veronderstelling: op verscheidene punten van den aardbol heeft men den grond der zee letterlijk bedekt gevonden met schelpen, rugschilden en overblijfsels van allen aard, welke van de oppervlakte voortkwamen. Op andere plaatsen - namelijk in de Middellandsche Zee - liggen op den bodem dikke lagen zelfstandigheden van een verschillenden aard: resten van weekdieren (Pteropoden), bevolkers der volle zee, welke men soms bij schoon wéér in groote benden op het water ziet. Professor Möbius van Kiel, die eene bijzondere studie aan deze quaestie heeft gewijd, meent dat al de hierboven vermelde bestanddeelen door bijzondere stroomingen naar den bodem worden gevoerd, stroomingen welke hij veronderstelt te ontstaan door het verschil van warmtegraad aan de oppervlakte en in de diepte. Voor schrijver dezes kan de zinking dezer bestanddeelen uitgelegd worden door hun gewicht, dat voor 't meerendeel der soorten zwaarder is dan het water. Al de naluurkundigen, welke zich bezig hebben gehouden met het besturen of bestudeeren van aquariums, weten dat de lijken der daarin gehouden dieren op den grond van hunne gevangenis liggen en niet aan de oppervlakte drijven. | |
[pagina 212]
| |
In de zee, het groot aquarium der natuur, is het niet anders gesleld: alles wat sterft, zinkt naar onder, de meerderheid der levende schepsels blijven maar boven door de aanhoudende krachtsinspanning van het zwemmen. Trouwens, deze ontzaglijke lagen van Pteropoden op sommige punten der Middellandsche Zee, waarvan wij gesproken hebben, zouden naar omhoog rijzen, indien hun gewicht ze niet aan den bodem kluisterde. Zij zijn er naar toe gezonden van het oogenblik, dat de oorzaak die ze in evenwicht houdt - het zwemmen - opgehouden heeft te bestaan. Misschien is de armoede van het onderzeesch dierenrijk, welke men in sommige zeer zilte zeeën - als bij voorbeeld de Middellandsche Zee aantreft - verklaarbaar door het feit, dat de dichtheid of zwaarte van het water eene hinderpaal is tot het neerzinken der organische overblijfsels. Aldus ontvangen de diepe lagen te weinig voedingstoffen van boven om er het woekerend leven mogehjk te maken, dat men op sommige plaatsen van den Atlantischen Oceaan - waar het water minder zout en minder dicht is - heeft waargenomen. Deze onderstelling, welke mij aanneembaar schijnt, wordt van de hand gewezen door den markies de Folin, die de armoede van het dierenrijk in de afgronden der Middellandsche Zee toeschrijft aan giftige aldaar voorkomende volkanische uitwasemingen. Indien zijn vermoeden op waarheid steunt, moet het ook toepasselijk wezen op de Roode Zee, wier water nog zouter en dichter is dan dat der Middellandsche Zee en waar dienvolgens eene buitengewoon nog groote armoede aan diersoorten zou moeten bestaan. | |
[pagina 213]
| |
Kapittel III.I. De warmtegraad van het Zeewater.De warmtegraad van het zeewater verschilt beduidend volgens de luchtstreken, de seizoenen, de uren van den dag, de richting de wereldzeesche stroomingen en de diepte, waarop men het water put. In de heetste streken van den aardbodem bereikt de warmtegraad + 30o, terwijl hij in de onze des zomers de + 18o tot + 20o niet te boven stijgt. De zee bevriest des winters in koude luchtstreken. De richting der stroomingen oefent mede een grooten invloed op den warmtegraad van 't water uit. Degene, welke in den Atlantischen Oceaan de kille waters en de ijsschollen van den Noordpool naar 't Zuiden voeren, verkoelen zeer de lucht op de kusten der Vereenigde Staten in de nabijheid van Newfoundland. Daarentegen worden de kusten van Frankrijk, Engeland en Ierland in den winter begiftigd met eene veel mildere luchtsgesteldheid dan hunne geographische breedte veroorlooft, en dit dank aan de warme waters van den Golfstroom. In dit opzicht is RoscoffGa naar voetnoot(1) zoodanig bevoordeeld, dat de vorst er 's winters onbekend is. Ook vindt men er den plantengroei der Middellandsche Zee: Aloë's, Lauwerboomen, Vijgeboomen, Oleanders en Camelias weelderig tierend in den vollen grond. De zee is er buitengewoon bevolkt. Daarom heeft men Roscoff gekozen als zetelplaats van het Zoölogisch proefondervindelijk laboratorium. Hoe dieper men in de zee daalt, hoe meer het verschil van | |
[pagina 214]
| |
warmtegraad, door bovengemelde oorzaken teweeggebracht, verzwindt. Op den bodem der zee, vindt men in alle seizoenen nagenoeg + 1o 67 (+ 35o Farh.). In binnenlandsche zeeën daarentegen, als de Middellandsche Zee, de Caspische Zee enz., ondergaat de watertemperatuur den invloed der plaatselijke oorzaken en verandert met de seizoenen. Deze temperatuur is op eene diepte van minder dan 1000 meters bevonden te dalen tot op + 13o. Zooals men ziet zijn de bewoners der zeeën in geringer mate dan degene der zoete waters aan afwisselingen van luchtsgesteldheid onderworpen. Het is alleenlijk in door het tij op het strand nagelaten plassen, dat men een warmtegraad van + 25o des zomers of des winters onder 0o vindt. De oeversoorten alleen hebben deze uitersten van temperatuur te doorstaan. | |
II. Invloed der koude op de dieren.Het meerendeel der dieren kunnen veel beter eene verlaging dan eene verhooging van temperatuur in hun levenselement verdragen. Vele Visschen, Halfslachtigen, Schaaldieren, Weekdieren, Wormen, enz. zijn, naar men zegt, bestand om ongedeerd te bevriezen op voorwaarde, dat men ze met zorg ontdooit. Alzoo zal de Wijngaardslak - volgens Emile Yung heeft bewezen - gedurende meer dan vier dagen de hevigste kunstmatige koude, die men voortbrengen kan, verduren (- 130o), mits dit in den winterslaap van het dier plaats grijpe en zijne huid niet gekwetst worde. Kühne heeft aangetoond, dat de spieren van den Kikvorsch, van het lichaam afgescheiden, in een harden ijsklomp veranderd, na ontdooiing nog samentrekken, als zij geprik- | |
[pagina 215]
| |
keld worden. Het ei der hen mag gansch bevrozen zijn geweest, zonder dat het de hoedanigheid verliest door broeiing tot een kuiken te ontwikkelen. Zelfs zijn er insecteneieren, welke maar vruchtbaar worden, nadat ze den vorst of ten minste een hoogen graad van koude hebben doorgestaan. De waterinsecten verdragen - naar de proefnermingen van F. Plateau bewijzen - heel goed eene temperatuur onder nul en sterven maar als ze door het ijs ingesloten zijn. Zekere soorten van Gelede Dieren leven op de sneeuw en de oppervlakten der ijsbergen. De dieren der IJszeeën zijn mede groot in getal en tot op de diepste afgronden te vinden, en zelfs sterker dan hunne soortgenooten onzer gematigde luchtstreken. De Ongewervelde Dieren van ons klimaat vertoonen in 't algemeen maar merkbare levensteekenen, als de warmte van het water + 10o tot + 15o bereikt. Voor elke soort bestaat er overigens een warmtegraad, op welken de organische werkzaamheid haar toppunt bereikt, en een verkoudingsgraad, waarop de verdooving of opschorsing van de levensteekenen plaats heeft. Men begrijpt dat deze graad van warmte of koude in groote evenredigheden naar gelang der soorten verschilt. | |
III. Werking der warmte-temperatuur op de dieren.Er bestaat voor elke soort van het dierenrijk een warmtegraad, die niet mag verhoogd worden zonder het leven in gevaar te brengen. Vele kleine Schaaldieren, welke in gesmolten sneeuw of ijs leven, kunnen maar + 19o verdragen en het meerendeel der Visschen sterven, voordat de warmtegraad van het water tot op +30o klimt. Op het strand in nagelaten zeeplassen heeft men nochtans Visschen en Schaal- | |
[pagina 216]
| |
dieren springlevend gevonden in water, waarvan de temperatuur + 25o en zelfs + 27o bedroeg. Het is noodzakelijk van deze feiten rekenschap te houden bij het inrichten van aquaruims. Het water, waarin men dieren gevangen houdt, mag nooit veel warmer worden dan + 20o, wat des zomers soms zeer moeielijk te verhinderen is. Sommige watersoorten nochtans leven in warme bronnen, zelfs in eene temperatuur van + 75o, hoog genoeg om eieren te zoden. | |
Kapittel IV.
| |
[pagina 217]
| |
dubbele plaatjes of vlokken, welke aan het lichaam van het dier bevestigd zijn en in het water vlotten. De bloedsomloop heeft plaats tusschen de dubbele wanden van iedere kieuwvlok. Het is dus maar afgescheiden van het zeewater door een dun vlies, waardoor het de zuurstof opslorpt en de koolzuurstof uitwerpt. Het bloed, vernieuwd door de aanraking van het uitwendig water, 't is te zeggen voorzien van zuurstof en ontmaakt van koolzuur, keert in het lichaam van het dier terug om aan alle weefsels den verkwikkenden oxygeen mede te deelen. Deze ademhaling der waterbewoners is dus zeer gelijk aan die der luchtbewoners en de kieuwen der Visschen, der Polypen en der Schaaldieren verrichten dezelfde werking als onze Longen.
(Wordt voortgezet.) |
|