Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Boekbeoordeelingen.Juliana von Stolberg, Ahnfrau des Hauses Nassau-Oranien, nach ihrem Leben und ihrer geschichtlichen Bedeutung quellenmässig dargestellt von Dr Ed. Jacobs, Gräflich Stolberg-Wernigerödischem Archivrath und Bibliothekar. Wernigerode, Otto Hendel in Halle a.d.s. Preis 10 Mark.De schrijver van bovengenoemd werk is in Duitschland geen onbekende. Hij heeft zijn sporen reeds overlang op het gebied der geschiedvorsching verdiend. Diep doordrongen van den geest van Ranke, wiens leerling Dr Jacobs meer dan eenig ander geweest is, koos hij, na zijne promotie in 1859, bij voorkeur de algemeene geschiedenis tot arbeidsveld. Behalve in zijne dissertatie ‘de imp. Karolorum quaestiones IIII,’ vinden wij de bewijzen daarvan in een program over het jaar 813 als specimen voor de ‘Jahrbücher des Deutschen Reiches.’ De betrekkingen nochtans, achtereenvolgens door dezen geleerde bekleed: die van leeraar aan een gymnasium allereerst (van 1859-1864), die van archivaris vervolgens in Maagdenburg (1864-1865), eindelijk die van archivaris en bibliothekaris in Wernigerode (van 1866 tot heden) brachten hem van zelf er toe zijne krachten te wijden aan een of ander ondcrdeel der geschiedenis, en vloeiden achtereenvolgens uit zijne pen veelvuldige verhandelingen in de ‘Magdeburgische Geschichtsblätter,’ vooral in de ‘Zeitschrift des Harzvereins für Geschichte | |
[pagina 179]
| |
und Alterthumskunde.’ Doch ook grootere werken verschenen van zijne hand, als over de geschiedenis der provincie Saksen, oorkondenboeken betreffende kloosters en gestichten in den Harz, de geschiedenis dier kloosters, de geschiedenis der kloosterscholen te Ilsenburg en Hirzenhain, verder ‘Schützenkleinodien’ en ‘Papageierschiessen.’ Een omvangrijk werk was ook hetgeen hij leverde over den Brocken en diens gebied. Terwijl ik, met zoo enkele grepen te doen uit het hoogst vruchtbare wetenschappelijke leven van den schrijver der Juliana, den lezers van deze aankondiging doe zien dat zij met een meester in het vak te doen hebben, wensch ik thans met een enkel woord over deze laatste pennevrucht van den verdienstelijken doctor te spreken, in de hoop dat dit strekken moge ter meerdere verbreiding van het boek. Gelijk de titel aangeeft, is Juliana van Stolberg, of de Makkabeërmoeder, zooals zij wel is genoemd met hare 160 kinderen en kleinkinderen, de hoofdpersoon in dit werk. Toch meene niemand, dat de schrijver zich zou hebben vergenoegd met eene dorre levensbeschrijving; integendeel, zijne studie werd breed door hem opgevat en hij zorgde er voor zijne heldin te plaatsen in den lijst van haren tijd. Ware dit niet zoo, het boekwerk zou slechts zijdelings waarde hebben voor het Nederlandschsprekend publiek. Nu evenwel de personen, die rechtstreeks betrokken zijn bij de geschiedenis der Nederlanden, met vaardige hand naar de bronnen zelf zijn geteekend, zal het niemand verwondering baren, wanneer ik zeg, dat dit geschiedwerk zoo gaarne door mij in veler handen wordt gezien. Hij, die de geschiedenis beziet door een gekleurden bril, moge deze studie als niet beantwoordende aan zijn doel, ter zijde leggen of onopgemerkt laten; niet alzoo die wars van alle vooropgestelde dogmatische meening, de onpartijdige geschiedbeschouwing verkiest, gegrond op de gebeurtenissen zelf. Gaf de voorrede het niet reeds te kennen, een oppervlakkig doorbladeren van de opmerkingen achter het werk gevoegd en een zeventigtal bladzijden beslaande, zou ons alras doen zien, dat de auteur het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt. | |
[pagina 180]
| |
Niet alleen de meest verschillende archieven in eigen vaderland, die slechts eenigermate in aanmerking komen konden, zijn door hem aangezocht om hunne bijdragen te leveren, maar de ‘Bijlagen,’ van bl. 390-515 loopende en een aantal brieven en oorkonden behelzende, toonen duidelijk aan, dat ook het huisarchief van den koning der Nederlanden niet te vergeefs geraadpleegd werd. Ter kenschetsing van schrift en handteekening der gravin is een lichtdruk van een harer brieven (aan haren broeder Lodewijk van Stolberg d. 14 April 1546, toen Juliana dus 40 jaren oud was) toegevoegd, terwijl een overzicht harer nakomelingen het geheel besluit. Nog dient te worden opgemerkt, dat een zeer duidelijke druk op zwaar papier en het nagenoeg ontbreken van zinstorende fouten (een enkele maal merkte ik misdrukken in de citaten op) de waarde van het werk ten zeerste verhoogen en de prijs tien marken of zes gulden Hollandsch (12 ½ franken) alzoo niet te hoog is gesteld. Oorspronkelijk, op kleinere schaal vervaardigd, was het boek voor den beperkten kring der Stolbergsche gravenfamilie aangelegd. Dan, aangezocht om het ook voor een grooter kring van lezers toegankelijk te stellen, meende de schrijver dien wensch niet eer te kunnen inwilligen dan nadat nieuwe onderzoekingen door hem in het werk waren gesteld. Het resultaat dier navorschingen ontvangen wij in dezen arbeid. Wel bestond Brill's voortreffelijk artikel in zijne ‘Voorlezingen over de geschiedenis der Nederlanden, 1o Deel,’ en evenzoo het populair geschetste beeld der gravin in freule van Hogendorps ‘Geloofsgetuigen,’ maar beiden als berustende, gelijk Dr Jacobs zelf in zijn prospectus opmerkt, op de bronnenstudie door Groen van Prinsterer gemaakt, die in zijne ‘Archives de la Maison d'Orange-Nassau’ op de geschiedkundige beteekenis der moeder van Willem van Oranje meer dan eenig ander vóór hem den nadruk had gelegd. In elf hoofstukken verdeeld, wordt in het eerste ons de jeugd van Juliana gemeld, dochter van Botho, den ‘gelukzalige’ | |
[pagina 181]
| |
bijgenaamd, Graaf van Stolberg on Wernigerode, en van Anna, dochter van graaf Filips van Eppstein-Königstein. Het was de tijd van het doorbreken van een nieuwen dageraad, den protestantschen tijdkring. De vele bezigheden, die graaf Botho menigmalen ver van den huiselijken kring deden vertoeven, waren oorzaak dat de zorg voor de opvoeding der kinderen, dus ook van Juliana, aan de moeder werd opgedragen, die kerksch, gelijk zij was, zich trouw van dezen plicht kweet. Doch beperkt zou de gezichtskring der hoogbegaafde gravendochter zijn gebleven, zoo het betrekkelijk gering onderricht dat Juliana te huis kon genieten, niet vergoed ware geworden door haar veelvuldig verblijf ten huize van haren oom Everhard van Königstein-Eppstein. Zelf zonder kinderen, zorgden deze en zijne gade als een vader en moeder voor de hun toevertrouwde neven en nichten. Het ligt niet in mijn bestek de verschillende ‘détails’ nategaan, die Dr Jacobs ons hier biedt, evenzeer kan ik voor de volgende hoofdstukken mij slechts bepalen tot den hoofdinhoud. Het tweede hoofdstuk, de jaren omvattende van 1523-31, handelt met de vermelding der feesten daaraan verbonden, over de sluiting van Julianas echtverbintenis met den edelen graaf Filips van Hanau en Abinzenberg. Doch het lot, dat sints tijden op dit gravenhuis rustte en ten slotte tot het algeheel uitsterven er van leiden zou, dat nl. de mannelijke telgen op vroegtijdigen leeftijd door den dood werden weggerukt, zou ook drukken op Julianas huwelijk. Paschen 1529 stond zij op 23 jarigen leeftijd als weduwe alleen. Graaf Willem van Nassau - schetst het derde hoofdstuk ons - kort vóór Juliana weduwnaar geworden van Walburg van Egmont, die den 7 maart van het zoo straks genoemde jaar door den dood hem ontnomen was, verkrijgt in 1531 de hand der jeugdige weduwe van Hanau. De schrijver gunt ons hier een blik in het moederlijk zorg dragen voor hare talrijke kleinen, in welken Juliana het geloof en de godsvrucht aankweekt en op wier gemoed zij door eigen voorbeeld zoo zegen- | |
[pagina 182]
| |
rijk werkte. Aan Juliana mag dan ook - menschelijkerwijs gesproken! - geweten worden dat de band tusschen de kinderen, uit zoo verschillende huwelijken en zoo verscheiden van inborst en geaardheid, voortdurend innig en vastgesnoerd bleef, daar Juliana toch langer dan 20 jaren voor die taak alleen stond na den dood van haar tweeden gemaal, graaf Willem den Oude, en wel in een tijd, dat het gevaar voor twist en tweedracht tusschen de kinderen hetgrootst scheen. Bij het vestigen van eigen haard zelfs trachtte de Gravin door onophoudelijk bezoek de gehechtheid onderling te bewaren en te versterken. In een vierde hoofdstuk geeft Dr Jacobs de ware lezing der geboorteakte van Prins Willem van Oranje en beschrijft de feestelijkheden, die in het roemrijk geslacht plaats vonden. Het langst van allen, het meest gewichtige voor ons, bewoners dezer gewesten, staat de geëerde schrijver stil in het vijfde hoofddeel van zijn boek, bij de verhouding van Juliana tot haren zoon, den bekenden Willem den Zwijger, schetst diens jeugd, zijne opleiding aan het hof van Keizer Karel den Vijfde, ten deele naar gedrukte doch in onze bibliotheken niet altijd voorhanden, deels naar onuitgegeven bescheiden, en houdt het uitvoerigst zich bezig met de uiteenzetting van 's Vorsten diep ongelukkig huwelijk met Anna van Saksen, welke verbintenis voor Prins Willem evenwel medewerken mocht tot een keerpunt in zijn innerlijk bestaan. Met de komst van Alva in de Nederlanden in overhaasting naar zijn geboorteland teruggekeerd, vond de eertijds zoo gelukkige, nu van de hoogte ter neêrgeplofte Vorst de kracht om het leed te dragen en de vertroosting in het geloof, dat ook haar bezielde, die hem eenmaal onder het harte gedragen had. Gelouterd door de vele uitwendige en huiselijke beproevingen, kon hij, uit het gewoel van de waereld tot de stilte van het ouderlijk huis gekeerd, in die hartelijke omgeving eerst recht waardeeren, wat tot dusverre voor hem een spel van staatkunde geweestwas, nl. den godsdienst. In Dillenburg werd de Zwijger tot den Vader des Vaderlands, de waereldsgezinde edelman tot | |
[pagina 183]
| |
den godvruchtigen Oranje. Ook voor dien hooggeplaatste gold: Door het kruis tot de kroon! Tot mijn leedwezen moet ik mij onthouden van mededeelingen betreffende het werkzame leven des Vorsten, welks heerlijke ontplooiing door den schrijver in bondigen stijl wordt geschetst; van familieomstandigheden, die het geloof wel zwaar op den proef stelden maar niet konden breken, dit integendeel meer en meer reinigden. Bij zijne beroemde apologie liet de Prins het niet, maar de daad bij het woord voegende, bracht hij voor de Nederlanden de grootste offers. Het eerloos gedrag zijner echtgenoote, dat voorzeker wel zijn diepste smart moet uitgemaakt hebben; haar verboden omgang met Jan Rubens, den vader van den beroemden schilder; de zelfverloochenende liefde van Maria Pepeling, die niettegenstaande haars mans schuld, nochtans diens zaak bij Juliana en haar zoons bepleitte; het treurig einde van 's Prinsen gemalin; zijn huwelijk daarop met Charlotte van Bourbon: ziedaar hetgeen in dit gedeelte wordt geleverd, terwijl de schrijver aan het eind van dit hoofdstuk andermaal een blik werpt op Oranjes geloofvertrouwen en die schrijvers zoekt te weêrleggen, die in dit opzicht 's Prinsen verandering ten goede niet vertrouwen, door hun diens grondstelling te doen hooren: Niet met geweld van wapenen kunnen het christelijk geloof en de christelijke belijdenis worden gedwongen, en de hoofdaanklacht tegen den Oranjevorst in het Spaansch edikt voor te houden: ‘Ende voorts heeft hij begonst inne te brengen de liberteyt van de conscientie.’ Hoe verklaart men - vraagt Dr Jacobs verder - wanneer men den persoon van den Bevrijder verwerpt, diens hartelijke verstandhouding met zijne verwanten, met zijne moeder en naaste verwanten, die toch terecht bekend stonden als christelijk gezind? Zouden zij zich niet afgekeerd hebben van een die huichelachtig omging met wat bij hen voor het hoogste gold? En dat het beweren dier goede verstandhouding niet uit de | |
[pagina 184]
| |
lucht is gegrepen, maar op feiten berust, kunnen de dokumenten aantoonen. Evenzoo hoe Juliana den Nederlanden ten goede gedacht. De met haar grijs geworden Dr Schwarz deelt aan Graaf Jan mede, dat haar laatste woord voor haar kinderen, voor het welzijn van Nassau en van de Nederlanden was. Zoo uitvoerig als ik - uitteraard gemakkelijk te begrijpen - den hoofdinhoud van het 5de hoofdstuk heb trachten weêr te geven, zoo beknopt kan ik wezen voor hetgeen verder volgt. Het zesde hoofdstuk houdt ons bezig in het eerste gedeelte met twee andere zonen van Juliana, met de Graven Jan en Lodewijk. Het beeld van Graaf Adolf was reeds vroeger geteekend. Was Willems karakter door zijne van het ouderlijke huis verwijderde opvoeding niet licht te leiden, ook niet voor zulk eene verstandige moeder als Juliana was, geenszins was dit het geval met haren tweeden zoon, Graaf Jan. Altijd bij en met haar, moge hij als staatsman beneden den Zwijger staan, in ééne zaak munt hij boven dezen uit: nooit heeft hij gelijk Prins Willem de wegen betreden van list en bedrog en van zijne jeugd tot aan zijnen dood toe is hij getrouw gebleven aan zijn christelijk geloof. Graaf Jan is het spiegelbeeld zijner moeder Juliana. Ten opzichte der hervorming weten wij dat hij er zich niet alleen moeite voor gaf in eigen grondgebied, maar haar ook baan trachtte te verschaffen in de Nederlanden. De Unie van Utrecht vóór alle dingen zijnwerk, is voor ons het stelligst bewijs dat Prins Willems zaak ook hem na aan het harte lag. En zoo hij zich tegen Anjous benoeming tot heer en verdediger dezer gewesten gekant heeft, zoo sproot dit bij Graaf Jan alleenlijk voort uit verschil van zienswijze met zijn broeder in zake van godsdienst. Wat Lodewijk van Nassau betreft, daar deze geen landen bezat om te beheeren, kon hij meer nog dan Graaf Jan zich aan de heilige zaak wijden. Open van karakter, verloochende hij evenmin zijne christelijke denkwijze. Bezat zijn broeder Jan meer bijzonder de godvruchtige geaardheid zijner moeder, Graaf Lodewijk had in hooge mate van haar geërfd die innig- | |
[pagina 185]
| |
heid van gemoed, die aanhankelijkheid ten opzichte van vrienden en verwanten, welke zoozeer een kenmerk van Julianas karakter waren. Zijn uiteinde is ons bekend. Terwijl Graaf Jan de eenige der Nassausche broeders was, die den natuurlijken dood stierf, liet Graaf Lodewijk als held het leven in den zoo beruchten slag op de Mookerhei. Het andere deel van dit hoofdstuk wordt ingenomen door eene karakterstudie van Graaf Gunther van Schwarzburg, van diens gemalin Katharina, Julianas dochter, en van Ernst Graaf van Holstein en Schaumburg, Julianas neef en lieveling. Beide genoemde mannen hadden ook hun talenten en krachten veil voor den bloei van het huis van Nassau. De laatste stierf niet, gelijk wel aangegeven wordt in 1563, maar den 24 Juni van het jaar 1587. Een volgend gedeelte, het zevende hoofdstuk, plaatst in het licht de verhouding tusschen de edele Gravin en hare eigene familieleden. Daar gemeenlijk de briefwisseling tusschen bloedverwanten grooter is dan tusschen echtgenooten onderling, wordt Julianas persoonlijkheid voortreffelijk uit deze korrespondentie gekend. Dewijl dit hoofdstuk echter meer bepaald den Stolbergschen gravenstam raakt, wensch ik (zijnde dit voor ons van minder belang) niet in nadere bijzonderheden desbetreffende te treden; evenmin wat het volgende, achtste hoofdstuk aangaat, waarin het onderling verkeer nagegaan wordt tusschen de huizen Stolberg, Hanau en Nassau-Dillenburg. Laat mij deze opmerking er evenwel aan mogen toevoegen, dat ook hier velerlei verhaald wordt, wat tot de geschiedenis der Nederlanden in onmiddellijke betrekking Staat. Het negende hoofdstuk, dat ten titel voert: Gravin Juliana en de vrijheidsoorlog der Nederlanden, opent met een woord van Groen van Prinsterer en van Brill. Hetgeen deze beide mannen en freule van Hogendorp in het midden hebben gebracht, dient tot grondslag van het in dit onderdeel behandelde, terwijl de briefwisseling betreffende en | |
[pagina 186]
| |
van Lodewijk van Nassau, door den Groningschen hoogleeraar Blok in het licht gegeven, benevens enkele oorspronkelijke bescheiden, door den schrijver zelf uit verschillende archieven opgediept, bovengenoemde mededeelingen aanvullen of nader verklaren. Het geloofsleven der godvruchtige Gravin wordt in het dan volgende, tiende hoofdstuk beschreven en tegelijk de richting, die de hervorming van den aanvang af in Dillenburg nam, nader in oogenschouw genomen. Voor de kerkgeschiedenis worden, behalve uit het belangrijke werk van den heer E.F. Keller: ‘Geschichte Nassaus von der Reformation bis züm dreissigjährigen Kriege’ en uit andere geschritten, door den heer Jacobs kostbare bijdragen geleverd. Het slot van Julianas levensbeschrijving vindt men in het laatste of elfde hoofdstuk, waarin haar laatste levensjaren aan ons oog voorbijgaan en wij getuigen zijn van haar sterven en hare begrafenis. Den 18 Juni 1580 ging zij de eeuwige rust in. Drie aanhangsels, bij het vijfde hoofdstuk behoorende, volgen nu, vooreerst eene wederlegging van het gevoelen van den Jezuiet Strada met betrekking tot de handelwijze van Landgraaf Filips Van Hessen bij gelegenheid van Prins Willems echtverbintenis met Anna van Saksen. De zienswijze van Bakhuizen van den Brink, als zoû de Prins zijne belofte niet gehouden hebben tegenover den Landgraaf van Hessen om zijne gemalin de evangel.-luthersche prediking, de luth. huisgodsdienstoefening en het onderricht daaraan verbonden te verschaffen; een gevoelen dat berust op het oordeel van den zelfden Strada, die, hoe goed ingelicht hij ook wezen kon, nochtans op het gebied der historie niet al te hooge waardij verdient, wordt getoetst in de volgende excurs. Ten derde wordt gehandeld over het al of niet toelaten van het uitoefenen van den evangel.-lutherschen godsdienst bij dienaren van den Koning van Spanje in de Nederlanden voór en ook na het optreden van den hertog van Alva. Dan volgen - gelijk reeds aan het begin vermeld wordt en | |
[pagina 187]
| |
dus thans niet dient te worden herhaald - de noten, bijlagen (89 stuks), de lichtdruk van Julianas brief en de genealogische tabel. Met groote liefde heeft de schrijver zijn onderwerp behandeld. Werd bijwijlen de engere ruimte, aan eene levensbeschrijving toegekend, verlaten (Dr Jacobs is de eerste om er opmerkzaam op te maken), het oordeel van den schrijver kan, mijns bedunkens, gedeeld worden, wanneer hij zegt: ‘Man wird [dies] erklärlich finden, da es bei dieser so viel ümkämpften und bekämpften Erscheinung am meisten Irrtümern zu begegnen galt.’ Dat de schrijver de slotsom zijner nasporingen voorop heeft geteld, om aan het einde van zijn werk de verschilfende meeningen meer tot haar recht te doen komen, mag, schijnt mij, hoezeer anders niet aan te prijzen, in dit werk worden goedgekeurd. Nu schonk hij ons één geheel, een duidelijk overzicht van het leven, den werkkring en de omgeving der heldin van zijn verhaal. De uitvoering van het werk laat niets te wenschen over en in den stijl - dikwijls bloemrijk en altijd glashelder! - is het duistere vermeden, dat, helaas! menigwerf Dr Jacobs landgenooten aankleeft. Zou men niet zeggen dat hij in zijn stijl heeft willen aantoonen dat zijn werk meer dan één volk moest toebehooren? De slotsom van deze - ter wille van de belangrijkheid van dit werk mij gunstig vergeven - uitvoerige aankondiging zij dan ook een woord van warmen dank en toegenegene hulde aan den Duitschen geleerde voor zijne grondige studie, en tevens eene bede aan het volk der Nederlanden zich haar eigen te maken, opdat Dr Jacobs - God schenke hem nog vele jaren levens! - ondervinde dat een Nederlandsch hart nog warm kloppen kan bij de herdenking van zijn grootsch verleden en de Hoogduitsche taal den Nederduitschsprekende niet weêrhoudt het boek met graagte te lezen.
Gent, November 1889. D.J.M. Wüstenhoff. | |
[pagina 188]
| |
Dr P.J. Blok: Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland en Oostenrijk naar Archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, 1888. - 's Gravenhage, algemeene landsdrukkerij, 1889.Gedurende de jaren 1886, 1887 et 1888 bezocht Dr P.J. Blok, hoogleeraar te Groningen, verscheidene archieven van Deutschland en Oostenrijk, met het doel er de stukken op te sporen, die voor de geschiedenis der Nederlanden van belang zouden kunnen zijn. Dat zijne reis op verre na niet onnuttig is gebleven, blijkt uit een boekdeel, dat hij verleden jaar liet verschijnen, en waarin hij den uitslag mededeelt van zijne opsporingen gedurende 1886 en 1887Ga naar voetnoot(1). Onlangs gaf hij het tweede deel uit van dit werkje, waarin hij de voor onze geschiedenis belangrijkste stukken aanduidt, die hij tijdens zijne reis van 1888 heeft kunnen ontdekken. De betrekkingen, die Duitschland en Oostenrijk in verschillende tijdvakken met de Nederlanden gehad hebben, moesten eenieder wcl doen vermoeden, dat men daar niet te vergeefs naar bronnen voor onze geschiedenis zou zoeken. Dit was dan ook het gevoelen van prof. Blok. Hij begreep, dat, zelfs indien de uitslag zijner opsporingen aan zijne verwachting niet zou hebben beantwoord, hij dan nog een grooten dienst aan de Nederlandsche geschiedschrijvers zou hebben bewezen; zijne verslagen zouden hun immers aanduiden in welke Duitsche of Oostenrijksche archieven zij inlichtingen zouden vinden over het onderwerp dat zij behandelen, tot welke andere zij zich nutteloos zouden wenden. De stukken, die prof. Blok gedurende zijne opzoekingen kon ontdekken, worden in zijn verslag zorgvuldig aangeduid en somtijds, wanneer hij het voor de eene of andere reden noodig acht, met eene kleine ontleding voorzien; soms ook worden zij | |
[pagina 189]
| |
gansch of gedeeltelijk afgedrukt, doch meestendeels geeft de schrijver enkel hunnen titel met de verwijzing naar het archief waar zij zich bevinden. Zoo hoeft men slechts eenen oogslag te werpen op het register, dat in het tweede verslag voorkomt, om dadelijk bronnen aangehaald te zien, die tot nu toe onbekend waren gebleven. Vooral in het eerste deel komen talrijke belangvolle dokumenten voor; het tweede heeft niet een zoo rijken oogst opgeleverd. Het is alleen bij dit laatste, dat wij een oogenblikje willen stil blijven. In de archieven, die hij in 1888 bezocht, kon prof. Blok maar weinige ontdekkingen doen, ten minste voor de algemeene geschiedenis der Nederlanden. De meeste dezer stukken kunnen echter groot nut opleveren voor specialisten, die zich met de studie van plaatselijke toestanden bezig houden. Sommige der archieven, die de schrijver doorsnuffelde, leverden hoegenaamd niets op voor het doel dat hij zich had voorgeschreven. Zulks is het geval met die van Emsbüren, Praag en Constanz. In de archieven van Emden, Aurich, Oldenburg, Göttingen, Berlijn, Weenen, München, Stuttgart, Heidelberg, Frankfurt a/M., Straatsburg, Coblenz, Trier, Aken, in de Baie- rische Kreisarchive (Bamberg, Nürnberg, Würzburg, Neuburg), alsook in sommige partikuliere archieven, mocht het hem gelukken een groot getal stukken te vinden, dic voor de geschiedenis der Nederlanden, zoo niet altijd van groot belang zijn, er toch ten minste mede in verband staan. Al deze archieven vinden in prof. Blok's verslagen, het eene na het andere, elk zijne plaats. Vooral opmerkenswaardig zijn de verschillende archieven der stad Weenen. Als men inziet welke regelmatige briefwisseling tusschen de Nederlanden en het Weenerhof moest gehouden worden in de 18e eeuw, toen het huis van Oostenrijk over onze provinciën het gezag voerde, mag men zich wel verwachten in die archieven belangrijke inlichtingen te vinden voor de geschiedenis der regeering van Maria-Theresia en van Josef II. Nochtans wordt die verwachting grootendeels teleurge- | |
[pagina 190]
| |
steld bij het lezen van prof. Blok's verslagen. Wel is waar, vond de schrijver in de verzameling Hollandica de gezantschapscorrespondentiën der keizerlijke gezanten met de Nederlandsche republiek, maar hij ontdekte er slechts weinig belangrijke inlichtingen voor het tijdvak dat hij onderzocht, namelijk 1747-1750 en 1781-1785. Hetgeen voor ons groot belang zou kunnen opleveren, de papieren van minister von Kaunitz,van Cobenzl,van Stahremberg en van anderen, zijn in deze verzameling niet te vinden. Zij schijnen nog in de partikuiiere archieven van nakomelingen dezer staatslieden te berusten. De archieven van Weenen kunnen dus niet veel nieuw licht werpen op de betrekkingen van het hof van Oostenrijk met de republiek der Nederlanden gedurende de tweede helft der 18e eeuw. Maar ons komt het voor, dat het misschien wel juist hetzelfde niet zal zijn voor de Zuidelijke provinciën van Nederland, die eene staatkundige grens te dien tijde, zooals nu weêr, van de Noordelijke provincien scheidde. Dit heeft prof. Blok niet onderzocht. Het woord Nederland, dat op den titel van zijn werkje in groote letters prijkt, gebruikt hij in de hedendaags aangenomen maar engere beteekenis van het thans op zichzelven bestaande Noord-Nederland. Daarom houdt hij van de Zuidelijke gewesten enkel dan rekening, in de tijden dat zij gelukkig genoeg waren te zamen met de Noordelijke provinciën één Nederland uit te maken. Die opvatting is voor ons natuurlijk te betreuren en moet in onze oogen de waarde van zijn werk verminderen, omdat het slechts op een gedeelte van onze geschiedenis toepasselijk is. Had de schrijver er anders over gedacht, dan had hij aan de Zuid-Nederlandsche geschiedschrijvers, die ook Nederlanders zijn, zonder veel moeite misschien een grooten dienst kunnen bewijzen. Indien, volgens het verslag van prof. Block, het archief van Weenen voor de studie der geschiedenis van onze gewesten onder Maria-Theresia en Joseph II, niet aan onze verwachtingen heeft voldaan, gelukkiglijk moeten wij hetzelfde niet zeggen voor hetgeen met vroegere tijdvakken in verband staat. Zeer | |
[pagina 191]
| |
merkwaardig en voor onze geschiedenis van veel belang, is eene grootecollectie oorkonden behoorende tot het voormalige archiev van de kanselarij der hertogen van Brabant. In 1794 namelijk, bij de nadering der Franschen, is een groot deel van het hertogelijke archief van Brabant door de Oostenrijkers naar Weenen gevoerd. (Zie Bakhuizen v.d. Brink, IV, 4). Bij de vorming van het koninkrijk der Nederlanden in 1815 zijn deze archieven niet teruggegeven, maar na 1830 heeft de Belgische regeering herhaaldelijk op de teruggave aangedrongen, waaraan door de Oostenrijksche ten laatste voor een gedeelte voldaan is. Aan België uitgeleverd is ten minste, zoo het schijnt, alles wat betrekking had op de thans bij België behoorende gewesten. De oorkonden betreffende Noord-Brabant, Nederlandsch Limburg, het Overkwartier (van Gelderland) enz. zijn daarentegen te Weenen gebleven. (Blz. 54). Het eerste stuk dezer verzameling, dat prof. Blok aanhaalt, dagteekent van 1202: ‘Otto van Gelre belooft aan Hendrik van Brabant 2500 mark losgeld te zullen geven, en geeft tot pand het land tusschen Maas en Waal, Tieler-en Bommelerwaard. Gijzelaars zullen zijn twee zijner zoons en 25 zoons zijner leenmannen (Sloet, oork., nr 400).’ Bij de lijst van 173 dergelijke stukken, die prof. Blok opgeeft, merkt hij aan dat ‘hij slechts de voornaamste der talrijke oorkonden nazag, en dat deze lijst dus verre van volledig is.’ Onder andere belangrijke stukken komen daarin voor: 12 Juli 1337. Eduard van Engeland belooft den Graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland tegen al zijne vijanden te zullen verdedigen (blz. 38, nr 37). - 9en Juli 1406. Huwelijksverdrag tusschen den Dauphin van Frankrijk en Jacoba van Beieren. Vidimus 1423 van den maire en de schepenen van Abbeville over een vidimus van koning Karel VI van Frankrijk, (blz., 41, nr 99). - 1en Aug. 1417. Belofte van Jacoba van Beieren om hertog Jan te huwen, als hij de pauselijke dispensatie binnen een bepaalden tijd kan verkrijgen (blz. 41, nr 102). Deze stukken worden bewaard in het K. K. Hof-, Haus- und Staatsarchiv. | |
[pagina 192]
| |
De Filiale des K, K. Hof-, Haus- und Staatsarchivs (afdeeling Manuscripten, Supplement, 11) bcvatten ook nog een belangrijk stuk aangaande het hertogdom Bourgondie. Het zijn namelijk de ‘onderhandelingen tusschen Philips van Bourgondie en Albrecht van Oostenrijk, 1448 te Brussel gevoerd. Dit ms. bevat gelijk- tijdige afschriften van de beleening van Filips den Goede door keizer Frederik III (met bevestiging van diens neef Albrecht, 20 Sept. 4447) met: 1o Lotharingen, Brabant, Limburg en Antwerpen; 2o Holland, Zeeland en Friesland; 3o Henegouwen; 4o Bourgondie en Vlaanderen. Verder een dergelijk afschrift van het vcrbond van Philips en Karel van Bourgondie met Albrecht van Oostenrijk, ook namens Frederik III als hertog van Oostenrijk, en Sigismund, zijn oom; volgens dat verdrag zal Albrecht huwen met Maria van Gelre, nicht van Philips.’ Over de 16de eeuw heeft prof. Blok in de verscheidene archie- ven, die hij onderzocht, een tamelijk groot getal stukken gevonden, die nog al belangrijk schijnen voor de gcschiedenis van den opstand der Nederlanden tegen Spanje. Zoo bevat namelijk de Universitätsbibliothek van Göttingen ‘een deel van de nalatenschap van Viglius van Zuichem, die voor de geschie- denis der Nederlanden, bijzonder die van Belgie, vrij wat ople- veren kan.’ Daarin vindt men onder andere: 60 authentieke brieven van den bisschop van Atrecht (postmodum cardinalis Granvelliani) aan Viglius; - sommaire de la lettre du Roy de France ä Guillaume de Nassau, 9 mars 1552; - twee brieven van Granvelle aan de landvoogdes, 1550. Ook de archieven van Weenen leveren voor dit tijdvak enkele bron-nen op, waaronder: Copialbuch eines Theiles der Corres- pondenz Alva's in Angelegenheiten der Span. Niederlande mit Phil. II und der Herzogin Margaretha von Parma, 1567-Passchen 1568, 268 fol. (Filiale des K. K, Hof-, Haus und Staatsarchivs, manuscripten, nr 655). ‘Dit ms. is in Nov. 1845 door Bakhuizen van den Brink afgeschreven met het doel om de correspondentie uit te geven.’ - Briefwisseling van Margaretha van Parma en den Prins van Oranje, Juli-Oct. 1566 (id. nr 656). | |
[pagina 193]
| |
Die briefwisseling is afgedrukt in: Gachard: Correspondance de Guillaume le Taciturne. - Berichten uit de Nederlanden van 1577, 1578, 1592 (Bibliotheca palatina Vindobonensis, nr 8801, 1).In andere archieven vindt men nog: Tal van berichten groo- tendeels afkomstig van den bekenden Lazarus von Schwendy, over de eerste jaren van den opstand tcgen Spanje (Straatsburg, stadsarchief, A, A, 661).- Spotdichten en vlugschriften over de Nederlandsche toestanden in de 16de en 17de eeuw (Trier, stadsbibliotheelc,nr 1209.) - Brieven van Graaf Jan van Nassau, 10enJuli en 26en September 1592, over den toestand van het huis van Oranje (Heidelberg, bibliotheca palatina, fol. 585). Over de 17de eeuw, toen het Noordelijk Nederland zich als vrije republiek had aangesteld, vindt men ook hier en daar enkele bronnen. Prof. Blok lieeft echter stelselmatig ter zijde gelaten al hetgeen betrekking heeft op de Zuidelijke provinciën, die, min gelukkig dan de andere, onder de Spaansche regeering bleven voortkwijnen. Ziehier eenige der aangehaalde stukken: ‘Acta betreffende het plan van Albrecht en Isabella (1614) om den oorlog tegen de Nederlanden, van Jever uit, to hernieuwen. Het hoofdpunt van aanval zou Wangeroog zijn, van waar, in verband met Hamburg en de Oostzeesteden, de handel van de republiek en Bremen kon benadeeld worden (Oldenburg, Groszherzogliches Staatsarchiv. - Lehnsacten der Grafschaft Jever,nr 29)’. Men herinnere zich, dat in 1609 de Aartshertog Albrecht met de republiek der Nederlanden een twaalfjarigen wapenstilstand sloot. Het is dus het plan dit traktaat te verbre- ken, waarvan er in bovengemelde stuk sprake is. Over de 17de eeuw vindt men nog in andere archieven: Mémoire Raimond Montecucculi's ueber den Feldzüg des prinzen von Oranjen, 1629; alsook aantcekeningen van denzelfden over het beleg van Maastricht, 1632, en van Hulst, 1645; talrijke gegevens over de veldtochten van 1672 en volgende jaren (Weenen, Kriegsarchiv). - Joh. de Nassau: Proposta fatta agli stati d'Olanda in nome del Duca di Savoya, 1614; - verhaal | |
[pagina 194]
| |
van het beleg van Oostende en Sluis. (Weenen, bibliotheca palatina Vindobonensis). Voor de geschiedenis der Nederlanden, of liever der toen- malige vrije Nederlanden, gedurende de 18d0 eeuw hebben wij reeds gezien wat de archieven van Weenen bevatten. Voor het overige vindt men niet veel belangrijke oorkonden over dit tijd- vak. Enkel kan men aanstippen den ‘Nachlass’ van von Ilertz- berg, waarvan prof. Blök eenige uittreksels geeft (blz. 19 en vlg.) en waarin enkele gegevens voorkomen omtrent de ver- houding tusschen Pruisen en de republiek ten tijde van Fre- derik II. Hij berust te Berlijn in het Könichliches geheimes Staatsarchiv. Ziedaar eenige der belangrijkste stukken voor de geschiedenis der Nederlanden, die in het laatste verslag van Prof. Blök voorkomen. Nevens deze stukken, die men ‘van algemeen belang’ zou kunnen noemen, vindt men er een groot getal andere, die tot de studie van het een of ander speciaal onderwerp groote dien- sten kunnen bewijzen, zooals b.v. voor de geschiedenis van Oost-Friesland, of voor de Studie der handelsbetrekkingen tus- schen zekere plaatsen. Ook degene, die zich b.v. met de Studie der kettervervolging bezig houdt, verwacht er zich aan in dit werk vele inlichtingen te bespeuren. Immers, prof. Blök bezocht onder andere de archieven van Trier en Münster, die eertijds de zetelplaatsen waren van aartsbisdommen, wier grondgebied zich tot over een deel der Nederlanden uitstrekte. Maar, zooals de schrijver het doet opmerken (blz, 81) ‘de aartsbisschoppen gaven zich weinig moeite voor hunne archieven, en die hunner voorgangers, die immers alleen als zoodanig tot hen in betrek- king stonden. Zij lieten toe, dat de archieven dier voorgangers door de betrekkingen van deze laatsten werden medegenomen, wanneer die betrekkingen ten minste belang stelden in de papieren nalatenschap, meestal samengesteld uit stukken die hen weinig aangingen. Was ergeen belangstelling bij de verwanten, dan werden de archieven verwaarloosd en gingen op den duur* verloren.’ Zoo komt het, dat het verslag van prof. Blok maar | |
[pagina 195]
| |
zeer weinig stukken bevat over de inquisitie. Men vindt er enkel de volgende aangestipt: Plakkaten van Karel V, Maximiliaan I en Philips II (Göttingen, Universitätsbibliothek). - Bevel van paus Gregorius XIII om mede te werken tot de onderdrukking van de ketterij in de Nederlanden, 25en Sept. 4 572 (Coblentz, Staatsarchiv). Verder is er over dit zoo gewichtig vraagstuk niets in de Duitsche arehieven te vinden. Ziedaar het werk van prof. Blök. Niemand zal beweren, dat het eene volledige lijst is van al betgeen men in Duitschland en Oostenrijk vinden kan over de geschiedenis der Nederlanden. Dit is immers volstrekt onmogelijk; te meer daar verscheidene arehieven, waarheen de schrijver zich begaf, tot deze laatste tijden erg verwaarloosd zijn gebleven; zij zijn niet geordend, de catalogi zijn op verre na niet volledig, en gedurig komen tal van oorkonden aan het licht, wier bestaan niet eens bekend was. Zoo is de mogelijkheid daar nog iets te ontdekken hoegenaamd niet uitgesloten, zonder dat men het aan prof. Blök möge verwijten. ‘Wie zou meenen,’ zegt de schrijver in zijne voorrede, ‘dat na dit slot verder deze arehieven voor onze geschiedenis niets meer konden opleveren, zou zich schromelijk kunnen vergissen: afgezien nog van de omslan- digheid, dat hier en daar een enkel stuk of enkel boek aan mijne aandacht ontsnapt kan zijn, valt het niet te betwijfelen, dat in tal van akten en oorkonden nog menige bijzonderheid kan schuilen, die voor onze geschiedenis van belang is. Maar wie zou willen eischen, dat ik b.v. alle papieren van de Pruisi- sche koningen had doorzocht om er uit te lichten wat op onze geschiedenis betrekking had? Dergelijke speciale onderzoekingen blijven over voor degenen, die een speciaal onderwerp wenschen te behandelen op zulk eene wijze, dat na hen over de behan- delde zaak niets meer is te vinden. Het is mij genoeg voor de beoefening onzer geschiedenis nieuwe banen geopend te heb- ben, op de betcekenis van tot nu toe onbekende of onvoldoend bekende bronnen opmerkzaam gemaakt te hebben.’ Zulks is | |
[pagina 196]
| |
ook volkomen onze meening. Ja, prof. Blok heeft voor de beoefening van onze geschiedenis nieuwe banen geopend, waarop, wij zijn er van overtuigd, vele kweekelingen den leider zullen volgen, maar die zij zonder hem misschien in lange jaren nog niet zouden hebben betreden.
D. Jacobs. |
|