Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Quatuorsonnet uit Myrta-Cyclus Door Pol Anri. I. Toen hield mijn hart - 't gefolterde - op met kloppen. Mijn oog werd mat, mijn voorhoofd ijzig koud; mijn lip werd grauw, mijn lichaam dor als hout waarin het sap der milde Mei bleef stroppen. Ik was zoo jong nog, - en ik was zoo oud.... Gevoelloos werden mijne zenuwtoppen.... En aaklig wreed begrijnsden saterskoppen mijn beendrenrif, en juichten, stout en boud: ‘'t Is ook voor hem de laatste strijd geworden, die - machteloos! - zich tot den strijd wou gorden, die - in zijn' waan! - graag iets geworden was. Welnu, hij wordt nu iets: hij wordt nu asch! Zoo heeft de Dood zijn vleuglenvlucht bedwongen! Zoo heeft de Skald zijn' zwanenzang gezongen!’ [pagina 167] [p. 167] II. En toen nu blij de zonnevonken straalden, en door de luiken heen naar binnen drongen, toen drongen ook de vrienden binnen: jongen, die mij zoo vaak op lach en lied onthaalden, en ouden, die met ons den strijdzang zongen, waarbij ons hoop en moed in 't herte daalden; ook zij die straks misschien op mij nog smaalden met al 't venijn van hunne slangentongen. Zij traden zwijgend nader bij mijn sponde, aanschouwden mij eene onverdeelbre stonde, en gingen heen - waar vreugd en leven lokten. Vergiste ik mij? Het docht mij dat ze jokten: althans een lachen hoorde ik in de verte.... En dubbel koud en leeg werd mij het herte.... III. Toen kwamen mannen met vereelte handen - die voor geen werk, hoe wreed, teruggeschrikken - mij in een kist van dennenplanken schikken, al kneusden ze ook mijn lijf aan ruwe randen. Ik dacht van vrees en ijzing schier te stikken! Ik riep om hulp; ik beukte forsch de wanden van de enge eel waarin mijn lenden spanden, en gaf mijn' angst nu lucht in luide snikken. Maar hoe!... behoorde ik waarlijk tot de dooden? Mijn keel - de stomme - en mijne vuist - de looden -, ze bleken taal noch teeken meer te geven. Zelfs brak mij 't klamme zweet niet uit!... Nog even gevoelde ik dat men schrijnend schroeven schroefde in mijne ziel - de hooploos doodsbedroefde. [pagina 168] [p. 168] IV. Toen men mijn kist nu op de schouders tilde, toen kwam alweer der vrienden dichte schaar. Gedachtenloos omringden zij de baar, waarop mijn rif van knokkels rammlend rilde. Maar eensklaps sprong, met losgetrokken haar, een vrouw vooruit - ontembaar - als een wilde! Zij wrong de handen radeloos, en gilde: ‘Waar is mijn lief, mijn alles? Zeg mij: waar?... In 's hemels naam, dat men die kist ontschroeve!...’ Men voelde meelij met de schoone droeve, die eens het leven van den doode was. En - sprenklend sprongen tranen op mijne asch!... En heftig kuste zij mijn vale lippen, en... - ‘Myrta!’ liet ik - hoorbaar! - mij ontglippen Gent. Vorige Volgende