| |
| |
| |
Trien Klep.
I.
Aan een der uithoeken van Winschoten, niet ver van de het, woont Trien Van Esten. Weinige harer dorpsgenooten kennen het mensch onder hären waren naam; vraag echter naar Trien Klep, en het minste kind zal u terecht wijzen.
Mij dunkt, ik zie haar door mijne gemeente slenteren. Meer dan zeven en zeventig jaren is ze oud. Gebrekkelijk is haar gang, en haar rug zoo gebogen, dat men met de grootste moeite heur aangezicht ziet. Van verre zou men wanen eene schilderspop, met eenen ouden, gelapten mantel omhangen, werktuigelijk te zien voortschuiven.
De geest van Trien is daarentegen nog vlug, heure stem wettigt volkomen den bijnaam, dien ze sinds onheugelijke tijden draagt.
Weinige arme menschen, die met eenen bussel hout of eenen kruiwagen strooisel van het bosch komen, of ze rusten voór Trienes deur uit, ja de oude mag ze niet zien naderen, zonder hen uit te noodigen met haar een praatje te houden.
Verleden zomer, 't was in den voormiddag, zal Trien in heuren leunstoel. Zij Schilde aardappels. Zoovele jaren deed zij dagelijks dit werk, dat zij niet meer noodig had er veel aandacht op te slaan. Gelijk gewoonlijk was zij in gedachten
| |
| |
verslonden, en sprak zij, bij zich zelve, luidop over zaken, die jaren geleden waren voorgevallen, terwijl zij met een lachend gelaat het kleine katje gadesloeg, hetwelk, in het midden van het woonvertrek, met een bolleken saai speelde. Zij had aldus den heer niet bemerkt, die binnen was gekomen, en reeds zijne sigaar aanvuurde.
‘Ge kent geene arme menschen, Trien,’ zegde hij, met eenen gemaakten Antwerpschen tongval.
‘Mijnheer, neem het niet kwalijk,’ riep Klep, met een zoo rechtzinnig, natuurlijk gebaar, dat ze eenen Schilder op het eerste gezicht moest behagen, ‘maar het Staat me niet voor u ooit gezien te hebben.’
‘Bekijk me goed,’ hernam de vreemdeling, den cilinderhoed in de hand nemend, en den rook zijner sigaar in schoone, blauwe kringetjes in de hoogte blazend; ‘ge moet me kennen.’
Moeilijk richtte Trien zich op, bezag, met heure kleine grijze oogskens, den heer uiterst aandachtig, liet zich weer in den zorgsloel vallen, en sprak uiterst deemoedig:
‘Als ge uwen naam zegdet, mijnheer, zou ik misschien iets weten, doch nu komt ge waarlijk uit de lucht gevallen.’
‘Kent gij den zoon van, Lucie Bremans niet?’ vroeg de vreemde uiterst verwonderd.
Met geweld sloeg Trien de handen op elkander, en trok een gezicht alsof zij eene geraaktheid ging krijgen. Medelijden scheen zij waarlijk in te roepen. Met eenen rooden zakdoek veegde zij een dikken traan uit het oog, en riep, met eene schrille stem: ‘Wel, heilige deugd! Heb ik het, of heb ik het niet? Maar dan zijn we familie! Uwe moeder was mijne nicht, en ruim zoo arm als ik, en nu komt ge voor den burger, alsof ge de zoon van den baron waart. Ge zijt dan Cornelis, zou ik denken?’, hernam zij, den aanwezige met
| |
| |
samengelrokken oogen aanblikkend, ‘ik geloof, dat ge zoowat van de jaren zijt van onzen Jan.’
‘Met hem heb ik mijne eerste communie gedaan,’ hernam Bremans, op een klein stoeltje, naast het vuur, plaats nemend. ‘Waar is hij tegenwoordig?’
‘Den plas over!’ antwoordde Trien, met een wondertreffend gebaar, doch zonder de minste ontroering.
‘Zoo? Wat dreef hem daartoe?’
‘Hij had zich verkocht voor duizend frank!’ riep Klep luide. ‘Te Antwerpen reed hij acht dagen lang, in een open rijtuig, de straten rond, en dronk wijn aan vijftien frank de flesch. Als hij moest binnenkomen, was de laatste cent verteerd, doch dan trok hij ook de gaten uil.’
‘Schrijft hij soms nog?’ vroeg Nelis nieuwsgierig.
‘Veel te dikwijls, naar mijnen zin,’ antwoordde de oude. ‘Vooreerst ben ik niet geleerd. Jan zendt me brieven, eene gazet groot, Sophieken Van der Meiren leest ze voor. Ook schrijft ze hem dan wat ik te zeggen heb, doch ik laat hem gewoonlijk eenige maanden wachten. Ieder kopken kost twaalf cent en half... Klein, waart ge beiden deugnieten, groot, is mijn zoon het alleen gebleven. Dit denk ik ten minste, want ge ziet er te wel uit.’
‘Ik heb mijne schaapkens op het droge,’ zegde Bremans, met zelftevredenheid.
‘Zoo! ik weet mijne ziel niet, waar ge de centen hebt gehaald!’ Klep bekeek den Antwerpenaar met eene uitdrukking, alsof de bron van zijnen rijkdom haar niet weinig verdacht voorkwam.
‘Onze Jan is ginder ver getrouwd,’ ging ze voort....
‘'t Is niet waar, zeker?’
‘Met eene halve zwarte!’ riep het oudje schaterlachend, de banden metgeweld op de tafel latende nedervallen; ‘hij
| |
| |
heeft drie kinderen, zoo bruin als koper. Ze moesten hier eens binnenkomen, ik zou nog kunnen loopen als een herb’
‘Ge zoudt het dus niet geerne hebben?’
‘Geerne hebben? Opdat ze mij de ooren van het lijf zouden eten? Wat denkt ge wel? Daar hebt ge
onzen Ferdinand. Hij is voerman van de natie te Antwerpen, en wint, zoo het schijnt, veel geld. Dat belet niet, dat hij, met kermis, voor eene halve week, bier in 't brood komt liggen, zonder eenen cent te betalen. dat belet niet, dat ik hem in de Wijnmaand vier zakken aardappelen heb opgezonden, en dat hij mij naar het geld laat fluiten. Onze Louise is al van één deeg. Ze dient in eene herberg, en draagt kleeren, waarnaar die der burgemeestersdochter niet mogen rieken. Maar, als ze naar huis komt, moet haar moeder de vracht van den tram betalen. En alles wat ik te eten heb, komt van goede menschen,’ eindigde Trien, den heer Bremans uiterst vriendelijk aanblikkend.
Deze kneep de vrouw een tweefranksstuk in de hand; Klep borg het in een beurzeken, en sprak: ‘God zal 't u loonen, Mijnheer. Ja, altijd heb ik gezegd, dat de Bremansen goed volk zijn. Ileele dagen zit ik hier alleen in mijn kamerken, en bid dan voor al de brave menschen van Winschoten. Dat ik u niet vergeet, spreekt van zelf. Gelijk uwe moeder liepen er geene twee vrouwen onder de zon,’ sprak zij, terwijl de tranen overvloedig over hare fletsche wangen liepen, en zij bijna geen geluid meer uit den gorgel kon brengen.
Bremans kende Klep sedert langer dan vandaag of gister; hij blikle vóor zich neder, en sprak, heel fijntjes: ‘Ge hebt niet veel geluk met uwe kinderen, Trien.’
‘De meeste menschen liegen, als er spraak is van hunne zonen en dochters!’ riep het vrouwken weer met heure
| |
| |
gewone gevatheid, en zonder dat iemand, zoomin op haar aangezicht als in baren toon, het geringste spoor van aandoening kon bemerken; ‘maar ik doe er geene doekjes om, en zeg, dat van de acht kinderen, die Klep gehad heeft, er geen enkel ooit gedeugd heeft, of ooit deugen zal Aan geen enkel is een haarken te vinden, dat braaf is. 't Kwaad zit er in, vóor ze kunnen loopen, en, hoewel ik den stok niet gespaard heb, kon ik het er niet uitgeslagen krijgen. Tegenwoordig heb ik het veel beter, en leef ik veel geruster dan toen ze te huis waren, en ik zie allen, geen uilgezonderd, liever vertrekken dan komen. Schoon spreken, me blauwe bloemekens op de mouw speten, liegen, dat kunnen ze allen even goed, maar hunne arme, oude moeder een centje af te sturen, dat heeft nog niet een hunner beproefd. Zoo schreef Jan nog, in zijnen laatsten brief, dat de menschen in de heete landen heel anders spreken dan wij; een huis, eene geit, een varken, worden daar anders geheeten. Wij zouden daar slaan met den mond vol landen. ‘Jantje, Jantje,’ sprak Trien lachend, als bij zich zelve, ‘ge speelt den platte in de klucht, man; maar op het einde van uwen brief verzoekt ge me u ajuinzaad, kemp, boekweit op te zenden. Zal ik dit alles met peeschijven betalen? Neen, neen, vriendje, Trien zit hier heel gerust in de kaveeten, als de goede menschen haar van tijd lot tijd gedachtig zijn, heeft ze van haar eigen volk niets noodig, maar ze verlangt ook, dat deze haar gerust laten.’
Klep hing de aardappels over het vuur, Bremans stak zijne sigaar op nieuw aan, en verliet de woning. Reeds was hij een goed eind weegs op de baan, als hij de schrille stem der weduwe nog hoorde: ‘Eenen goeden dag aan uw moeitje, en kom nog eens in, vóor ge naar Antwerpen vertrekt.’
| |
| |
| |
II.
Niet ver van Trien Klep woont de weduwe Van der Meiren. Deze zil er goed voor. Een klein hoeveken bezit zij, en heeft, zoo gaat de algemeene roep, geld in kas.
Vrouw Van der Meiren is een zeer oppassend mensch, weinig van zeggen, doch verstandig en vaardig gelijk niet velen onzer streek. Heure dochter Sophie is echter beter gekend dan zij.
Algemeen gaat ze door voor eene der schoonste boerinnen van ons dorp. Groot en struisch is ze van persoon, daarbij grof van ledematen. Eene Venus van Melos zou zij bezwaarlijk kunnen voorstellen, doch mijne dorpsgenooten hebben hunne eigenaardige begrippen van schoonheid, en daarbij de dochter der weduwe is frisch en gezond, sterk en blozend; zij kan werken als een manspersoon; hoe zou men het den braven lieden ten kwade duiden, dat zij zulke vrouw hoogschatten, wanneer hun gansch bestaan een onafgebroken kamp met den onvruchtbaren bodem mag genoemd worden? Ook mag niet worden verzwegen, dat Sophie, om hare zedelijke hoedanigheden, zoowel van den meest verwenden stedeling als van den bekrompensten Kempenaar, de rechtzinnige genegenbeid verdient, welke zij alom geniet. Braaf, goedhartig, werkzaam en ongeveinsd is ze, in den rechten zin des woords. Niet zelden is ze vroolijk, uitgelaten, en legt dan driesten overmoed en grove scherts aan den dag; doch zij meent het immer goed, bemint hare moeder boven alles, en wordt als een der beste meiskens van gansch de streek geprezen.
Gezond is Sophie van Liene, van hart en geest, evenals van lichaam. Op de kermis zou ze tot twaalf uren gedanst hebben, zonder eenen polka over te slaan; den volgenden
| |
| |
dag kon men ze voór dag en dauw op de wei zien, ze was daar even vroolijk, alsof ze ter kermis ware, en werkte er met eenen lust, die met alle vermoeidheid scheen te spotten.
Geen beentje werd er dan ook, uren in het ronde, uilgeslagen, of Sophie was er bij met haar bijltje. Vrijers, placht ze te zeggen, had ze aan elken vinger eenen. Lang te voren kwam de eene of de andere der beste boerenzonen haar bespreken, ze was netjes opgekleed, dansle onberispelijk, en kon goed praten; hoe moet het dan verwonderen, dat al de Winschotenaars het eens waren te bevestigen, dat men geen aangenamer kermislief dan Sophie Vander Meiren kon wenschen?
Wonder mocht het intusschen heeten, dat, hoewel het meisken al de hoedanigheden bezat, welke eene flinke boerin kenmerken, hoewel zij eenig kind was, en hare moeder, volgens het algemeen gevoelen, een fraai stuivertje in den pot had, zij niet aan den man geraakte. Dit, zult gij zeggen, pleit stellig niet ten voordeele uwer dorpsgenooten, en ik deel gansch in uw gevoelen. Zag men Sophie op de Vierseghemsche kermis aan den arm van Toon van den Brouwer wandelen, zoo hadde men gezworen, dat beiden weldra een paar zouden wezen; doch nauwelijks ronkte de viool te Zandeghem, of zij fluisterde er even vertrouwelijk met Felix van den Mulder, als zij dit vroeger met dezes besten vriend had gedaan. Ja, de dochter der weduwe scheen een al te kostelijk kermislief te wezen, om tot standvastig lief, en aldus tot wettige huisvrouw, te worden verheven. Deze vrees was echter geheel ijdel, iets wat zeker het algemeen gevoelen mijner lezers zal wezen.
Thans echter begon het nieuws zich allengs te verspreiden, dat Sophie waarlijk aanspraak had gehad. Karel Van Beeck had met het meisken kermis gehouden te Schoonwegen; den
| |
| |
volgenden dag had hij lang met haar gepraat, en sedert was geene week voorbijgegaan,
zonder dat hij haar had bezocht. Lang had hij geen woordje over vrijen en verkeeren gerept, doch eindelijk had hij al zijnen moed vergaard, en was met zijne vraag stout voor den dag gekomen. Natuurlijk snapte Sophie den jongen onmiddellijk. Weinig was er tegen deze verkeering in te brengen. Beiden hadden hunne jaren, en behoorden tot den deftigen landbouwersstand. Aan Karels oogen, zoo ging de algemeene roep, kon geen enkel meisken wederstaan. Dat hij een der schoonste, zwierigste jongens van gansch de Kempen was, werd algemeen erkend. Wellicht daarom hield iedereen zich met zijn aanslaande huwelijk bezig, alsof dit hun persoonlijk trof, en waren de liefsle boerinnekens het eens te verklaren, dat van deze verkeering nooit iets zou komen.
Vader Van Beeck, een oude, slimme pachter, spoog vuur en vlam naar Sophie, hij had geene woorden genoeg om het meisken te kleineeren. Nooit, liet hij na schertsend en schimpend te zeggen, dat zij het kermislief van Jan en alleman geweest was, en dat, wanneer men een gezicht had gelijk Karel, en de zoon was van Tist Van Beeck, men eene vrouw kon krijgen met zooveel centen, dat men van heel zijn leven geenen slag meer had te werken.
De jongen, die in het geheel niet dom was, had besloten nooit op de aanvallen zijns vaders te antwoorden; hij hield zich overtuigd, dat kalmte hem best tot bedaren zou brengen, evenals hij meende, dat voortvarendheid al gauw de praatjes zou doen ophouden, die thans in gansch de gemeente over zijne verkeering liepen. Zelden bracht hij te huis het gesprek op Sophie, doch zijn vader was, op zijne beurt, tot het besluit gekomen, dat schijnbare onverschilligheid veel beter zou wezen, opdat zijn zoon zijne zinnen van het meisken zou
| |
| |
stellen, dan grammoedige woorden, die slechts konden dienen, om hem te verbitteren, en hem aldus meer strijdlust te geven om al de hinderpalen te overwinnen. Hij bracht het gesprek op andere zaken, zoodat hij, wanneer de naam van Sophie werd genoemd, zich in den hof begaf, en meesmuilde: ‘Ge weet, dat ik geerne over ernstige dingen spreek; dit is te kinderachtig, opdat ik er mijn hoofd mee breke.’
Van zijne kennissen verdroeg de jonge Van Beeck evenmin de kwinkslagen als hij naar de ernstige raadgevingen zijns vaders luisterde. Het kwam zoo ver, dat hij, om zoo te zeggen, geene herbergen meer bezocht. Gansche avonden zat hij bij Sophie, uren kon hij haar bezien, zonder een woord te spreken; in 't kort, hij was verliefd, gelijk men dit zelden te Winschoten gezien bad.
De weduwe Van der Meiren was blijkbaar zeer met den knappen jongen ingenomen. Geene enkele aanmerking maakte zij, hoewel hare dochter schier alle dagen wat nieuws noodig had om zich op te tooien; nu was het een lintje, dan een strikje; Sophie kleedde zich netter dan de rijksle boerendochter van Winschoten; zij verklaarde, dat haar huwelijk vast besloten was, terwijl Van Beeck aan twee zijner beste vrienden had gevraagd hem tot bruidegomsgasten te dienen, daar hij besloten had hiervoor niet een zijner familieleden lastig te vallen.
| |
III.
‘Ik weet niet, Trien, hoe ge met zulk weer kunt uitgaan. Een jong, gezond mensch zou er tegen opzien zich buiten te wagen.’
Dit zegde Lis Van Brandt, die niet ver van de oude vrouw woonde, en voorbij heure woning ging. ‘Moest ik niet om
| |
| |
dringende redenen naar Winschoten, ik bleef stellig bij mijn vuurken.’
‘Klep gaat wel sukkelachtig,’ antwoordde de weduwe Van Esten, ‘maar ze komt er toch. Geloof niet, Lis, dat ik vandaag eene wandeling voor mijn genoegen heb gedaan; het was hoogst noodig. Kom binnen. Ge kunt zwijgen, niet waar?’
‘Ge maakt me danig nieuwsgierig,’ antwoordde Lis, ‘maar ik moet eerst naar het dorp; als ik terugkom, zal ik niet nalalen in te treden.’
Fel gierde de wind door de bladerlooze eiken, die aan beide zijden der baan groeiden, en hevig werden de sneeuwvlokken legen de kleine vensterruiten geslingerd; niettegenstaande stapte Lis Van Brandt met snelle stappen voort, zoodat zij weldra uit het gezickt verdwenen was. Trien haalde eene mand turven uit het stalleken, taste ze rond het vuur, legde er eenige eiken knuppels op, die zij met jeugdige kracht op den knie doorbrak, zoodat de vlam zich weldra hoog verhief, en eene weldadige warmte zich in het vertrek verspreidde.
Weldra was Lis teruggekeerd.
‘Ik zal het u maar rechtuit zeggen,’ begon Klep, terwijl zij met bare levendige oogskens hare vriendin scherp aanzag. ‘Ik ben op schuivenoord uit geweest. Waar zou ik anders, bij zulke siechte tijden, van leven?’
‘Hebt ge nog al goed rondgehaald?’ vroeg Van Brandt, insgelijks aan het vuur plaats nemend.
‘Vandaag kan ik niet klagen. Op vele plaatsen gaf men mij eenen roggen boterham, eenen kant verdroogd tarwen brood of een stuk bedorven vleesch.’
‘De kat rnoet ook eten,’ bemerkte Lis.
‘Juist, en de kiekens en geiten niet minder. Alles wat
| |
| |
in mijnen knapzak komt, gaat recht naar den stal. Maar, vandaag heb ik hier en daar een stuk van vijf centen gekregen. Bij bakker De Bie lieb ik een versch korentenbroodje gekocht, en daarbij een dozijn boterkoeken. Willen wij ze soldaat maken?’ vroeg Klep, niet luid, doch ongemeen nadrukkelijk, terwijl ze den hals ver uitstrekte.
‘De heeren van den Arme hadden mij ook te hunnent geroepen,’ sprak Lis; ‘ze hebben nie een half pond koffie en eene maat boter gegeven, aangezien mijn man ziek is. Als gij uw brood aansnijdt, trakteer ik daar ook mede.’
Reeds ziedde de moor over het vuur; Trien haalde een dozijn eieren uit het stalleken, legde ze in het kokende water, en sprak: ‘Ge kunt niet gelooven hoe welwillend de rijke lui voor Trien Klep zorgen. We zijn nog maar op Onze Vrouw Lichtmis, en mijne kiekens leggen zoo goed - dank aan het krachtig eten - dat ik ze haast niet kan bijhouden.’
De koffie werd opgeschonken, de boterhammen gemaakl, en de koeken overvloedig geboterd.
‘Nooit kunt ge weten, waartoe het goed is,’ sprak Trien, de voordeur toegrendelend, ‘en in allen geval hoeven we niet gestoord te worden.’
‘'t Is kostelijk, dat zeg ik rechtuit,’ riep Lis, tot over de ooren in een korenlenboterham bijtend; ‘waarom mogen we zoo iets alle dagen niet hebben?’
‘Daar zijn in de wereld menschen genoeg, die alle dagen versche boterkoeken eten, en lekkere koilie drinken,’ hernam Trien, ‘maar ons misgunnen zij het.’
Beide vrouwen aten eenen tijd smakelijk door, en slurpten met innig welbehagen het geurige vocht in; het vuurken flakkerde immer voort; al warmer en warmer werd het in het kamerken, terwijl de sneeuwjacht buiten in hevigheid toenam.
‘Nelis Bremans kan zoo iets alle dagen hebben,’ hernam Trien, zachtjes de schaal van een ei verbrijzelend.
| |
| |
‘Nelis!’ herhaalde Lis, ‘dat geloof ik wel, die heeft zijne schaapkens op het droge.’
‘Dit heeft hij mij ten minste gezegd,’ ging Klep voort, ‘doch, ik heb nog al gedacht, dat hij met spek schoot.’
‘In geenen deele. Maar, ik heb nieuws over hem gehoord.’
‘Nieuws? Het is nog niet lang geleden, dat hij hier is geweest.’
‘Van hooren zeggen, hoort men veel liegen, maar...’
‘Welnu?’
‘Men beweert, dat hij gaat trouwen.’
‘Hij heeft er zijne jaren toe,’ zegde Trien, eenen boterkoek langend. ‘Vijf kruiskens en evenveel eentjes... En met wie wil hij het aanleggen, zeker met eene modepop uit de stad?’
‘Neen, met een meisken van Winschoten.’
‘Van Winschoten? Is hij daarom hier geweest? En die is?...’
‘Sophie Van der Meiren...’
‘Gij liegt het,’ zegde Trien, zonder den minsten toon van gramschap. ‘Sophie heeft immers kennis met Karel Van Beeck? En, hoewel Bremans, zoo men zegt, duimkruid in overvloed heeft, zou ik, ware ik Sophieken, den andere kiezen. Een meisken is een meisken,’ zei Trien, ‘en Karel is dertig jaar jonger dan Nelis. Dat maakt een slok op eenen borrel.’ Een schelmsche glimlach bestraalde het geel, gerimpeld gelaat der oude; langzaam dronk zij haar kopje koffie ledig, en sprak, terwijl zij het andermaal volschonk: ‘Doch, ik geloof er geen woord van ook.’
‘Ik vertel wat ik gehoord heb,’ hervatte Lis, ‘maar wat ik zeg, is, dat, indien Sophie met Nelis trouwt, zij haar heel leven madame is. Dit is ook iets waard.’
| |
| |
‘Dat wel!’ bevestigde Klep, ‘maar zijt gij zeker, dat hij oorden heeft?’
‘Dat Staat vast,’ hernam Lis. ‘Ziehier wat ik van Mijnheer Vingerhoets heb gehoord, die te Antwerpen op het postkantoor schrijft. Nelis was knecht, en later garçon in groote herbergen, hotels, gelijk men die daar noemt.’
‘Dat heeft hij hier in huis verteld,’ onderbrak Trien...
‘Nu schijnt het, dat ze daar veel drinkgeld ontvangen. Nelis woonde met zijn moeitje op een zolderkamerken. Hij gaf haar te weinig geld af om te leven, te veel om te sterven. Daar viel een der beste herbergen in de Gemeentestraat over te nemen. Nelis ging er naar toe. Men vroeg hem twaalf duizend frank, Bremans, niet lui gevallen, ging eene week lang, - in het hotel, waar hij woonde, hield men zooveel van hem, dat men hem dit toestond, - alle avonden in de herberg eene pint drinken. Aldus kon hij zich verzekeren, dat daar geld te winnen was gelijk slijk. Dan verklaarde hij aan zijn moeitje, dat hij zinnens was de herberg over te nemen. Deze nam zijne mededeeling voor gekscheerderij op, evenals de baas uit de Cour. Aan de eerste verklaarde hij, dat zij zich om het geld niet moest bekreunen, aan den tweeden gaf hij de verzekering, dat hij, bij zijn eerste bezoek, twaalf briefkens van duizend frank zou medebrengen. De zaak kreeg haar beslag. Inderdaad, zonder dat zijn moeitje of wie het ook zij, er iets van vermoed had, had Nelis achttienduizend frank op de spaarkas geplaatst.’
‘Wel, heilige deugd!’ riep Klep, als om adem snakkend, terwijl zij herhaalde malen fel op de tafel sloeg, ‘wie had zoo iets kunnen denken? En wij zijn van 't zelfde bloed....’
‘In de Cour wordt hij schatrijk. De schrijver van het postbureel verzekerde mij, dat indien hij mocht kiezen tus- | |
| |
schen het fortuin van Nelis en dat van den burgemeester van Winschoten, hij geen oogenblik zou aarzelen....’
‘Is 't mogelijk, is 't mogelijk!’ riep Trien, de handen vouwend, en de oogen in geestverrukking ten hemel slaande...
‘Honderdduizend frank heeft men voor zijne herberg geboden, en evenveel voor de klandizie, want hij heeft het huis sedert lang gekocht en betaald...’
‘De zoon van eenen armen drommel!’ riep Trien, me eenen snijdenden gil. ‘Honderden keeren is hij met mijnen zoon naar het bosch gereden om dorhout en strooisel..’
‘Hij gaat uitscheiden herberg te houden,’ hernam Lis; ‘hij heeft geld genoeg, ook. Volgens ik gehoord heb, is hij van zin in eene van de schoone straten, dicht bij het Vlaamsch theater, te gaan wonen. In allen geval zal hij een koppe paarden houden en eenen knecht met gouden knoppen.’
‘Indien ik dit geweten had, zou hij toch mijn huis niet uitgegaan zijn, zonder mij een vijffrankstuk fe hebben gegeven,’ sprak Trien; ‘maar nu zeg ik niet meer, dat Sophieken eene siechte zaak zou doen met die kostelijke geldekens, in de stad, heur heel leven lang, schoon weer te speien.’
‘Ik voelde in mijnen rug, dat het noodzakelijk was, buiten te gaan kijken,’ hernam de weduwe, na een oogenblik de deur te hebben geopend. ‘Lis, zie datge gauw langs het achterdeurtje weggeraakt; aan het einde van den weg komt een heerschap aan, die juist niet noodig heeft zijnen neus te steken tusschen hetgeen wij hier doen. 't Is mijne ziel al middag ook.’
Lis Van Brandt verwijderde zich. Met eene vlugheid, die niet meer van heure jaren scheen te zijn, borg Trien den koffie- en melkpot, de eierschalen en broodkorstjes
| |
| |
in de kas; wat het overige betrof, het was niet noodig het weg te ruimen, onze beide vrouwen hadden het binnen gespeeld.
Als de heer Armenbezoeker binnentrad, had Klep reeds eene kom koud water voór zich staan. Eenige korsten roggenbrood lagen op de tafel. Opdat de geur der lekkere dingen, waaraan zij zoo smakelijk gesmuld had, haar niet zou verraden, was zij zoo slim geweest het achterdeurken wagenwijd te laten openstaan.
‘Ab, dag Trien,’ zegde de heer, bij het binnentreden, ‘ik kom eens zien hoe gij u bevindt.’
‘Gij hebt veel goedheid, mijnheer,’ antwoordde het mensch fel hoestend, en zich ongemeen inkrimpend; ‘maar het werk en de zorg zijn in de beenen niet gekropen.’
Overvloedig liepen de tranen over heure wangen: zij doopte een stuk brood in het water, en zoog er aan, terwijl zij al uit hare ledematen beefde.
‘Als de landen maar deugden,’ sprak het mensch, ‘zou het nogal gaan. Maar, met Vastenavond word ik acht en zeventig jaar. Mijne kinderen, passen slecht op, het eene zoowel als het andere, doch dit is mijne schuld niet, en op mijnen ouden dag gebrek moeten lijden, heb ik toch niet verdiend.’
‘Zeker niet, Trien,’ antwoordde de heer, waarlijk diep bewogen, ‘ook zijn wij daar om u te helpen. Er zal gezorgd worden, dat gij betamelijk eten hebbet.’
‘Ik dank u vriendelijk, mijnheer,’ antwoordde de vrouw snikkend. ‘Geen dag gaat voorbij, zonder dat ik voor u bid; gij zijt de braafste mensch, dien ik ooit gezien heb, en het gebed van eene oude, rampzalige weduwe is krachtig, dat weet ge wel.’
‘Ge moest het in uw huizeken beter warm bouden,’
| |
| |
zegde de Armenbezoeker, terwijl hij de achterdeur wilde sluiten....’
‘Ik ben te benauwd, en kan den adem niet krijgen, mijnheer,’ sprak Trien, fel kuchend.
‘Zoo; en hoe is het mel uwe kleederen?’
‘Mijn kapmantel is versleten. Ik heb hem vier en dertig jaren gedragen....’
‘Hoeveel kost zoo iets?’
‘Wel, mijnheer, vrouw Van der Meiren heeft mij gezegd, dat zij nog eenen heeft, die zoo goed is als nieuw. Voor twaalf frank zou zij hem afstaan.’
‘Die zult gij hebben,’ sprak de medelijdende heer. ‘Met eigen oogen heb ik mij kunnen overtuigen, dat hier hulp noodig is; het bestuur zal u niet vergeten....’
Hij verwijderde zich; Trien sloot het achterdeurtje, legde heur vuur andermaal goed aan, schoof er heuren rolstoel dicht bij, en sprak meesmuilend: ‘In aardappels met zuursaus heb ik in het gansch geenen zin. Ik ga een uiltje vangen, waarschijnlijk zal die brave heer mij vóor den avond wel wat gebracht hebben, dat lekkerder zal smaken dan het eten, hetwelk voor mijne geit bestemd is.’
Zij strekte zich behaaglijk in haren leunstoel uit, en weldra hoorde men den tweezang van heur gesnork en het geronk heurer kat, die aan hare voeten zat te spinnen.
| |
IV.
Vrouw Vander Meiren, vergezeld van hare dochter Sophie, stond in de wachtzaal den tram naar Antwerpen te verbeiden. Voor niemand was het te Winschoten nog een geheim, dat het huwelijk van het schoone boerinneken met Karel Van Beeck niet op rollekens liep; er haperde iets, dit kon
| |
| |
niet ernstig worden betwist. ledereen wilde de ware toedracht der zaak kennen. Trien Klep verklaarde echter, dat zij alleen wist hoe de vork in den steel zat; thans moest zij nog zwijgen als een graf, doch later zou iedereen begrijpen hoe zij achter de waarheid eener zoo belangrijke aangelegenheid was gekomen.
Velen hadden voorgegeven, dat het huwelijk van Sophie geene uitzondering op den algemeenen regel maakte; er was verwarring in den draad gekomen, doch alles zou wel in zijne plooikens geraken.
Nu de Winschotenaars echter bemerkten, dat moeder en dochter, in het midden der week, op het punt waren naar de stad te vertrekken, viel het niet meer te loochenen, dat iets onverklaarbaars in het huisgezin der weduwe voorhanden was. Hiervan was men nog meer overtuigd, wanneer men kon gadeslaan, dat Sophie gekleed was als eene bruid. Zij had haar Paaschbeste pak aan; dit was zeker. Een ongewone ernst lag op beider gelaat verspreid, wanneer zij het rijtuig instapten; terwijl zij door de lange straat der gemeente reden, hielden beiden het hoofd op de borst gezonken, zoodat geen der Winschotenaars erin slaagde te zien of vreugde, kwelling of verdriet op hun gelaat te lezen was, niettegenstaande de nieuwsgierige blikken, die zij op hen wierpen: immers hun vertrek had zich als een loopend vuurtje van het eene einde der straat naar het andere voortgezet.
Te Antwerpen werden de twee vrouwen door Cornelis Bremans ontvangen. Hij stond aan het Station van den tram, en stelde voor te zijnent het middagmaal te gaan nemen. Daar hij echter de gewoonte had te twee uren te ‘dineeren,’ zou men niet slecht doen eerst het schoonste gedeelte der stad te gaan afzien.
Hoewel moeder Van der Meiren gedurig aan de spiegel- | |
| |
ruiten der magazijnen bleef
staan, en aldus aan jongen en meisken de pap in den mond gaf, om over andere dingen dan koekens en kalfkens te spreken, scheen geen van beiden daar lust toe te hebben: Cornelis trad in breedvoerige uitleggingen over den geldelijken toestand van menige kennis die zij ontmoetten, terwijl Sophie niet moede scheen te worden aan den Winschotenaar het belangrijkste nieuws uit de geboorteplaats te vertellen.
Men kwam aan Cornelis' woning in de Van Straelenstraat. Niet weinig stond Sophie verbaasd, wanneer ze zich in den breeden gang bevond. De paneelen der wanden waren in gevlamd marmer, voór zich zagen zij den prachtigen witten trap met zwierige ballustrade en hevig gekleurden voetlooper: in een woord, moeder en dochter haddden juist hetzelfde gedacht, hetwelk ook te Winschoten als waar werd aangenomen, namelijk, dat de woning des burgemeesters een voddenhuis was, vergeleken met die van Cornelis Bremans.
‘Doe uwen mantel af, madame, en gij ook, jufvrouw,’ zegde de meid; ‘ge moet hier niet verlegen zijn. Is ze dat nu, die hier madame komt zijn!’ riep de oude uit, terwijl ze de handen in elkander sloeg. ‘Wel, wel, proficiat, ge hebt er eer van. Uw gezicht Staat me aan, Jufvrouw, we zullen te zamen goed huishouden, dat heb ik al gezien. Onze mijnheer is als melk en wijn. Ge kunt niet gelooven welken braven man ge aan hem zult hebben.’
‘Zwijg maar, Trezeken,’ zegde Nelis, die tot nu toe geen ongenoegen in den stortvloed van de welsprekenheid zijner oude meid scheen te hebben gevonden. ‘Zeg ons liever, dat het eten klaar is.’
‘We kunnen uitscheppen!’ riep Trees zegepralend uit; ‘wilt ge in het salon gaan, als het u belieft?’
Hier stonden onze twee vrouwen nog meer verbaasd dan
| |
| |
te voren; door de openstaande dubbele deur zagen zij de ruime, schoone zaal naastheen de straat, deze, evenals de kamer, waarin zij zich bevonden, was met kostelijke, opgevulde zetels, mollige tapijten, groote Spiegels, prachtige pendules en kandelabers versierd; in een woord, onze Kempenaars zagen daar dingen, welker bestaan zij in hun leven niet hadden vermoed. Vooral verwonderde de klaarheid der glasruiten de weduwe Van der Meiren; zij kon niet begrijpen, dat zij de menschen even goed over de straat zag gaan alsof zij zelve buiten ware geweest.
‘Welnu,’ sprak Cornelis, als de soepteljoren opgehaald waren, ‘doe er geene doekjes om; wat zou Bertje Bremans gezegd hebben, hadde hij al deze dingen kunnen zien?’
‘Uw vaderken zou hebben bekend, dat hij, die al deze dingen centje voor centje heeft kunnen winnen, vast geen ezel is.’
‘Zou mejufvrouw van nu af geen glas wijn drinken?’ vroeg de meid, die den roostbeaf opdiende.
‘Zeker, Trezeken, haal een stuk of drie flesschen uit den bak nummer zes, en een uit nummer acht. Die zullen we later proeven.’
‘Ja,’ hernam Cornelis, als allen geklonken hadden, ‘vast is het niet gemakkelijk dit alles bijeen te krijgen, dit lijdt geenen twijfel. Te Winschoten zou het zelfs niet gaan, vrees ik.’
Sedert Sophie van den tram gestapt was, had Nelis niet opgehouden haar te bezien; lang had hij nagedacht over het belangrijkste, wat hij haar wilde zeggen, doch hij, die zich in al de andere gevallen, door zijne gevatheid en voortvarendheid zoo gunstig onderscheidde, kon nu geene woorden vinden, om de zaak aan te raken, die de hoofdreden van Sophias komst naar Antwerpen was.
| |
| |
De weduwe Van der Meiren bemerkte het; zij besloot een handje toe te steken.
‘Dat geloof ik wel,’ zegde ze, haren roomer in eenen teug ledigend, ‘en lang reeds heb ik nagezien, dat de menschen gelukkig zijn, die bij tijds uit ons dorp trekken.’
‘Maar,’ vervolgde zij, ‘zegt gij hier clkanders belang, want, naar ik hoor, zijt gij groote zaken van zin.’
‘Ja, Sophie,’ sprak Bremans, die onmiddellijk vuur vatte, ‘ik zou willen trouwen, zijt gij tevreden?’
‘Ik ben verpast,’ antwoordde de jonge boerin met een gemaakt lachje.
‘Flauwe praat is ook praat,’ zegde vrouw Van der Meiren, wier tong al langer hoe losser werd; ‘mij dunkt zelfs, dat dit kinderspel reeds veel te lang geduurd heeft.’
‘Gij moet het naluurlijk weten,’ ging Cornelis voort, ‘maar ik ben geene al te siechte partij, al zeg ik het zelf.’
‘Dat geloof ik wel!’ riep Sophia's moeder uit, ‘nooit heb ik gedroomd, dat mijne dochter, als meesteres, in zulk huis zou wonen.’
‘Dit zal ze, als ze mijne vrouw is,’ hernam Nelis. ‘Als we van het stadhuis terug zijn, geef ik haar den sleutel van de kas, zij kan kleederen en eien koopen, gelijk zij verkiest.’
‘'t Is lekker,’ zegde vrouw Van der Meiren, die met den grootsten eetlust een kiekenpootje afknaagde, en op het punt was den lof des maaltijds te maken, doch plotseling afbrak om op de aanmerking van Bremans te antwoorden. ‘'t Is toch wel raak, meisken!’ riep zij luide, ‘ge moet waarlijk met den helm zijn geboren om zoo in uw geluk te loopen.’
‘Ja,’ hernam de gastheer, ‘geld heb ik genoeg: onzen interest kunnen wij niet opleven. Gemakkelijk was het stellig niet dit te winnen. dat Staat vast. Veertig jaren lang heb ik
| |
| |
menigen zuren brok moeten slikken, ja slaaf ben ik geweest, ik zal het niet onder stoelen of banken steken. Vele Winschotenaars gaan naar Antwerpen, en hopen daar na een jaar of vijf binnen te zijn, en te zelfden tijd den heer uit te hangen. Dit gaat niet. Geld winnen is eene kunst gelijk elke andere, men moet daarvoor geboren zijn, en daarbij moet men er veel meer voor uitstaan dan om te leeren schilderen, of potleemen mannekens maken. Alwie, om eenen cent te verdienen, zijn eten niet kan laten staan, wie niet kan verklaren, dat de witste muur zwart is als pek, mag geen koopman worden. Oorden verdienen en zich vermaken, dit vloekt tegen elkander. Maar nu wil ik het overschot mijner dagen zoo gelukkig mogelijk slijten. Nooit heb ik een oogenblik gedacht, dat ik een huwelijk zou aangaan; nu wil ik echter trouwen met iemand die ik oprecht gaarne zie. Stemt gij toe, Sophie, dan zullen de steenen te koud zijn waarover ge gaat.’
‘Zeker stemt ze toe!’ riep de moeder van het meisken. ‘Ge moet weten, Nelis, dat Karel Van Beeck haar aangesproken heeft.’
‘Ik heb ja gezegd, en gij waart uiterst tevreden.’
‘Laat mij voortgaan, kind,’ hernam de oude, niet zonder wrevel. ‘Ja, we hebben toegestemd, maar valt het u zoo moeilijk hem een eerlijk afscheid te geven? In dit geval zal ik mij daarmede gelasten.’
‘Ik zal zelf doen of laten wat mij bevalt,’ sprak Sophie, licht geraakt.
‘Zeker, maar uwe moeder heeft het recht u goeden raad te geven. Vooreerst werkt vader Van Beeck uw huwelijk met handen en tanden tegen. Hij spuwt vuur en vlam tegen u en heel uwe familie; hij, evenals zijne zonen en dochters, achten zich te goed om zelfs aan de bruilofstafel te zitten. Dit
| |
| |
hangt mij de keel uit; mijne koffie is zoo goed als hunne chocolade. Veronderstel, dat gij, tegen wil en dank des ouders, met Karel in het huwelijk tredet. Hij weigert hem eenen cent mee te geven. Wat dan? Wat zult ge aanvangen? Zult ge met peeschijven eene hoeve koopen? Staat het u aan heel uw leven een zuur gezicht te krijgen van al wat met uwen man verwant is? Aangenomen, dat Van Beeck van zijnen tegenstand terugkeert, dat zijn geld en het mijne u in Staat stelle een klein hoefken te betrekken, wat dan? Heel uw leven lang zit ge te wroeten en te slaven, zonder misschien den kost te kunnen winnen, want de landbouw is nu al doorslecht, en wat de toekomst zal zijn, weet niemand. Hier zijn het al gebakken broodjes, die u worden voorgezet; heel uw leven lang zijt ge madame, ge hebt eene meid om u te dienen, eenen goeden man, geld zooveel gij wilt, ge woont in een huis, gelijk er te Winschoten geen enkel Staat; ik zeg, dat ge zottin moet zijn om maar een enkel oogenblik te aarzelen.’
‘Zoo is het juist,’ hervatte Cornelis ernstig. ‘Als Sophie met mij trouwt, hoeft ze in haar leven niet meer te werken. Ik heb eene meid, als ze wil kan ze er twee huren. Gelijk ik het nog gezegd heb, alles, waar ze lust toe heeft kan ze koopen. Een nieuwmodischen hoed, zijden kleed, pelsen mantel, boa, en zoo verder kan ze niet missen. Dat ze het in de stad moeilijk gewend zal worden, hoeft ze niet te vreezen. Ik heb me voorgesteld in de “Zoologie,” daar gaan wij, des zomers, drie malen per week naar toe. We zien daar de dames van de kameraden, die ook, door hun verstand van zaken doen, rijk zijn geworden. Bij hen gaat ge van tijd tot tijd koffie drinken, en verzoekt hen te onzent zooveel gij wilt. Kunt ge een beter leven wenschen?’
‘Schoon is 't genoeg, en dit alles zou me niet weinig
| |
| |
aanstaan,’ sprak Sophie, ongemeen zoet lachend;‘ja, ik zal er mij op bezinnen.’
‘Dat heet ik spreken!’ riep Nelis verheugd; ‘Trees, haal ons een witkop, dit kan er op af!’
‘Is het er door?’ vroeg de meid, eene champagneflesch aanbrengend, ‘proficiat!’
‘Zoo is hei!’ zegde Bremans. ‘Tik maar eens mede op ons toekomstig geluk.’
‘Madame, zal ik van nu af maar zeggen,’ sprak de meid luide, met den langen wijnroomer klinkend, ‘op uw gelukkig huwelijk!’
‘Gij zull madame gehoorzamen en daarbij eeren, gelijk bij het groot volk, waar ge gewoond hebt.’
‘Dat is lekker, he moeder?’ riep Sophie heel naïef, ‘ik wist niet, dat er zoo iets in de wereld bestond.’
‘Zwijg stil, meisken,’ zegde de oude, die reeds haren tweeden roomer geledigd had, ‘ren weten dat
ge van dit kostelijk goed zooveel in uwen kelder hebt als ge wilt. Ik zal het dikwijls komen proeven, dat verzeker ik u.’
‘Tegenwoordig heb ik er nog een paar honderd,’ verzekerde Nelis onverschillig, ‘doch ik weet er beteren te koop. Welaan, dat we dezen avond naar de comedie gingen? Trees, haal drie eerste plaatsen voor het Vlaamsch theater: onze Winschotenaars moeten vandaag de stad goed leeren kennen.’
Na den maaltijd had Bremans eene lange samenspraak met Sophie, terwijl moeder Van der Meiren haar gewoon middaguiltje ving; op den schouwburg had het fluisteren en fezelen der jonge lieden niet opgehouden, zoodat de weduwe, wanneer zij naar Winschoten reed, geen oogenblik meer twijfelde, of het huwelijk lusschen heure dochter en den rijken rentenier zou weldra geklonken wezen.
| |
| |
| |
V.
Alras was het bezoek van Sophie Van der Meiren bij Bremans van iedereen te Winschoten gekend. Dat er geen huis was, waar het niet alzijdig werd besproken, zal men niet betwijfelen. Ook moet hier worden vermeld, dat niet een eraan twijfelde of Sophie zou aldra aan Karel een eerlijk afscheid geven; de partij van Bremans leverde inderdaad zooveel voordeelen op, dat het niet mogelijk ware er een oogenblik aan te denken haar te laten slippen. Zij, die er echter het meest belang bij had, aarzelde. Te vergeefs had heure moeder haar dagelijks aangezet, gesmeekt, bevolen aan Karel de deur te wijzen: het meisken kwam tot geen besluit. De Winschotenaars gaven haar zeker ongelijk, doch Bremans, met al zijn geld, kon nooit zijne vijf en vijftig jaren loochenen. Hij was een klein ventje, met een dik buiksken, zonder het minste opzicht, terwijl Van Beeck juist den ouderdom van Sophie had, en in heel de Kempen als een jongen zonder weerga doorging. Lang was hij en rijzig van gestalte, had eene kleur als melk en bloed, en oogen, die alle meiskens op hol brachten. Sophie mocht uren aan het prachtig huis in de Van Straelenstraat zitten te denken, zij mocht zich kaskens met goudstukken, en schuiven met ‘pampierkens’ opgevuld, voor den geest tooveren; de verschijning van Van Beeck volstond, om haar te herinneren, dat in die schoone kamer toch altijd een oud, verrimpeld manneken zat, terwijl zij met innig welbebehagen op den schoonen jongeling neerblikte, en het denkbeeld haar niet weinig streelde, dat zij eene partij zou afslaan, die haar door zoovelen werd benijd.
| |
| |
Eene maand na haar bezoek bij Bremans bevond Trien Klep zich ten huize van de weduwe Van der Meiren.
‘Alzoo, Trien,’ zegde deze goed gezind, ‘mijnen mantel zal ik u geven.’
‘Geven!’ riep de oude schril, ‘dat is Goddank niet noodig. De heeren zullen hem betalen.’
‘Ook goed, Trien. Maar,’ hernam Sophia's moeder, ‘we zouden wel familie kunnen worden. Dat zou voor ons beiden goed zijn.’
‘Ik heb daarvan gehoord,’ antwoordde Klep. ‘Maar wat zegt gij, meisken?’
‘De menschen weten veel meer dan ik,’ sprak Sophie, nietluide.
‘Ze is koppig, Trien,’ ging moeder voort. ‘Ik hoef het u niet te verzwijgen. Kunt ge gelooven, dat ze den flierenfluiter Van Beeck niet wil loslaten?’
‘Tusschen eene vrijage kom ik niet gaarne,’ zei Trien, heure dunne lippen samenpersend, ‘maar ik wil toch zeggen gelijk het is. Cornelis is de deugd zelve, en heeft geld gelijk slijk. Van Beeck heeft kruis noch duit, en ik geloof, dat gij zijn achtste lief zijt.’
‘Is er iets op hem te zeggen?’ vroeg Sophie, niet zonder bitterheid.
‘Dat zullen we God en den mulder laten beslissen,’ hervatte Trien, terwijl moeder Van der Meiren haar gedurig toepinkte, om haar aan te zetten Van Beeck niet te sparen; ‘ge kent de zaak van Boer Leynen wel.’
Sophie werd bleek, Trien bezag haar scherp, en sprak niet verder.
‘Wat heeft die hier te doen?’ vroeg het meisken bevend.
‘Luister,’ sprak Trien verder. ‘We zijn onder ons, we mogen dus rechtuit praten. Tot heden heeft niemand, bui- | |
| |
ten de geburen in heel Winschoten, de ware toedracht der zaak vernomen; ik ga u alles uitleggen, doe dan wat gij niet laten kunt. Gelijk iedereen weet, ging het op de hoeve van Leynen niet zuiver toe. Twee koeien, vier vette kalveren en drie kinderen stierven op een half jaar.’
‘Is ze gekend?’ vroeg de weduwe Van der Meiren, angstig.
‘Alles was in het werk gesteld om de ongelukken te doen ophouden, of om achter haar te komen, die hier de hand in het spel had, doch het ging niet... Voór enkele dagen kwam Felix De Vos van de Soldaten te huis. Hij ook kan wat meer dan een ander. Boer Leynen smeekte hem de zaak op te helderen. Op het einde liet hij zich gezeggen. ‘Zie,’ sprak hij, ‘den eersten dag der tweede maand zult ge ze aan den derden draai dezer straat tegenkomen...’
‘Kwam hij iemand tegen?’ vroeg Sophie, nauw hoorbaar...
‘Moederken Van Beeck,’ fluisterde Trien het meisken in de ooren, hoewel door den nadruk, waarmede Klep niet kon nalaten alle letters uit te spreken, de naam ook van vrouw Van der Meiren volkomen werd verstaan.
Eene langdurige stilte volgde op deze mededeeling, gedurende welke de vrouwen beurtelings elkander vragend aanblikten, en een onverklaarbare angst op aller aangezichten te lezen was.
‘Eenige dagen later bewees De Vos nog duidelijker, dat moeder Van Beeck de kwade was,’ ging Trien voort. ‘Hij kwam bij Leynen, en zegde hem: Kom, we gaan bij degene, die ik genoemd heb, eenen borrel drinken. U zal ze eenen stoel en het glasje aanbieden, op mij heeft ze geene macht, zij kan mij dus niets eigenhandig overreiken. Ze traden binnen. Lien kwam met twee borreltjes af. Dat van
| |
| |
De Vos zette ze op de tafel, terwijl zij hem vriendelijk zegde: Neem eenen stoel, Felix; aan Leynen bracht zij zelve den stoel en het glaasje.’
‘Sloeg hij haar niet op den grond,’ vroeg vrouw Van der Meiren luid.
‘De wet zou hem gestraft hebben,’ sprak Trien verder. ‘Neen, Felix nam het borreltje op, en dronk het ledig, terwijl hij hem bezag met oogen, die duidelijk zegden: Mij kunt gij niets doen. Leynen durfde de lippen niet aan den jenever zetten: alle twee verlieten de kamer.’
‘Nu heeft Karel geene schuld aan die deugnieterij, dat is waar. Maar als ge zijne vrouw zult zijn, zal de oude u eerst vervolgen, want die soort moet kwaad doen, en familieleden pakken ze dikwijls eerst. Pas op, dat ge nooit iets aanneemt wat zoet smaakt, als peperkoek, peren enz., want vast heeft ze u wel Bij Leynen is het begonnen met een klein appelsientje; Fientje, zijn dochterken, zat in het karspoor te speien, als moeder Van Beeck bijtrad. “Dat is een wijs kind,” zegde ze uiterst vriendelijk; “wacht, ik zal u wat geven.” Ze reikte haar de vrucht over, den volgenden morgen lag Fientje dood in haar beddeken. Haar hoofd lag omgedraaid. 't Is nog niet gedaan bij Leynen, en God weet wat we nog zullen zien gebeuren. Nu heb ik u de waarheid gezegd, Sophie; ik geloof wel, dat ge wijs genoeg zijt om te weten wat u te doen of te laten valt.’
Zonder een woord te spreken, verliet het meisken de kamer, haar gelaat was doodsbleek; zij verklaarde zich erg onpasselijk te gevoelen.
De weduwe Van der Meiren haalde heuren mantel van boven, gaf hem aan Trien, stak haar daarenboven een tweefranksstuk in de hand, en verzochl heur te harent den volgenden zondag koffie te komen drinken. Voetje voor voetje
| |
| |
sukkelde Klep naar heure woning, zoodat het reeds donker begon te worden, als ze daar aankwam.
| |
VI.
De mededeelingen van Trien Klep hadden Sophie Van der Meiren treurig gestemd; haar bezoek in de Van Straelenstraat had haar echter ernstig doen nadenken, of zij al dan niet de verlokkende voorstellen van Cornelis Bremans zou aannemen. Doch, zij moest geene Kempische boerin wezen, indien deze Staat van neerslachtigheid of moedeloosheid lang zou duren. Eene week lang zegde het meisken weinig of niets; gedurende dien tijd hield heure moeder niet op heur het benijdbare van een huwelijk met Cornelis voor te spiegelen; geen uur ging voorbij, zonder dat zij over de akelige geschiedenissen in den stal van boer Leynen uitweidde; Sophie luisterde aandachtig toe doch wilde er niet toe besluiten Karel de deur te wijzen, zoomin als zij aan heure moeder toeliet aan Bremans te schrijven, dat zij er bepaald in toestemde zijne vrouw te worden.
Veertien dagen later had Sophie heuren vroolijken gemoedsaard geheel terugverkregen. Aan den boterstand zong zij gelijk eene lijster, aan hen, die heur over heur bezoek aan Bremans spraken, of te kennen gaven, dat Van Beeck op zij was geschoven, antwoordde zij op eene wijze, die niet altijd kiesch mocht heeten, doch immer slagvaardig was, en nooit toeliet de lachers aan hunne zijde te hebben.
Velen waren van meening, dat zij de kermis van Zandeghem niet durfde bijwonen; dit deed heur hartelijk lachen, en inderdaad niet zoohaast klonk de viool in Het Korenbloemeken, of zij danste gelijk eene pop.
't Ging er woelig toe in het herbergsken, men moge het
| |
| |
gelooven. Zoo laag was de zoldering, dat Van Beeck er bijna met het hoofd tegenstiet, een zoo dikke tabaksrook dreef er naast heen, dat het er haast niet uit te houden was.
De klepperwals wordt juist gespeeld. De paren laten elkander los, lachen elkaar toe, heffen den wijsvinger schalk dreigend in de hoogte, omvatten elkaar weer, om, na eenige oogenblikken, hetzelfde spei te herbeginnen.
In het gewoel geraakte Van Beeck vóor Sophie; met eene veelbeteekenende uitdrukking, stak hij den vinger in de hoogte, doch zij deed juist hetzelfde gebaar; Karel liet zijne danseres fluiten, en draaide Sophie zoo snel rond, dat zij zich dronken van vreugde gevoelde. De gouden schijven van Bremans, zijne prachtige zalen en meubels dolven het onderspit voor het schoone voorkomen en den vroolijk-stuggen aard van Van Beeck. Wonder, Sophie had te huis slechts spaarzaamheid gezien, heure moeder was een zoetaardig mensch, en zij zelve mocht, in den vollen zin des woords, een deugdzaaam meisken genoemd worden. In Cornelis had zij de zegenrijke gevolgen van het sparen leeren hoogschatten, en aanschouwde, als alle Kempenaars, een leven waarin zij niet zou te werken hebben, schoone kleederen dragen en lekker eten, als het verhevenste ideaal, helwelk men kan nastreven.
Welnu, Van Beeck was een haantje vooruit, zijn lever was daarbij gewoonlijk droog, jenever aanzag hij als het kostelijkste nat der wereld. Razen, tieren, zelfs vechten, van tijd tot tijd, deed hij gaarne; dit verminderde hem in Sophia's oogen geenszins, integendeel; wanneer hij, met de klak op zij, den rook zijner pijp in de hoogte blies, zong en riep, zoodat hij onmiddellijk de aandacht van gansch de herberg op zich trok, was Sophie waarlijk gelukkig.
Al de drinkzalen werden door beiden bezocht; onze jonge- | |
| |
lieden waren het eens te verklaren, dat zij zich in lange jaren zoo goed niet meer vermaakt hadden. In den Haan was het echter wat anders. Daar zat de weduwe Van der Meiren te wachten. Nauwelijks was heure dochter aan den arm van Karel binnengetreden, of zij ging recht op Sophie af, en sprak haar vrij barsch toe: ‘Wij gaan naar huis, hebt ge 't verslaan?’ Het meisken meende in de danszaal te springen, doch, aan het gelaat heurer moeder zag zij al te duidelijk, dat er een tooneeltje ging plaats grijpen; zij verliet dus de herberg, en begaf zich recht naar Winschoten.
Een weinig later kwam Trien Klep den Haan binnen. Onze heldin weidde al de kermissen der streek af, gelijk zij zich zelve uitdrukte, overal kende zij eenen boer, bij wien zij lekker mocht komen smullen, op vele plaatsen kreeg zij eenige stuivers, waarvoor zij in vier of vijf herbergen borreltjes ging drinken, want van deze spuwde zij zoomin als van smakelijke koffie.
‘Ik zie het gaarne, dat moet ik zeggen,’ sprak zij tot Van Beeck, die naast haar zat, terwijl zij met heure kleine grijze oogskens den dans nazag, ‘en in mijnen jongen tijd was ik er gaarne bij ook, die moogt ge weten. Kijk, 't is Van Beeck, ik kende u in den begin niet, gij moogt het, mijne ziel, gelooven,’ riep zij blij verrast uit; ‘nu trakteert ge me toch wel met een ‘grogsken?’
‘Zeker wel,’ antwoordde Karel, ‘ge komt alle jaren nog naar de kermis; een snel wijf zijt ge toch.’
‘Zwijg Stil, jongen,’ sprak Trien, terwijl ze met het lepeltje de klonten suiker verbrijzelde, welke in de rhum, in warm water, opgelost waren;‘oud worden is niets, maar arm, doodarm wezen, is erg’ Zij dronk eenen goeden teug uit den grooten romer, heure oogen namen eene ongemeen gelukkige uitdrukking aan. ‘Lekker, lekker,’ snapte zij, met de
| |
| |
rechterhand over de borst wrijvend, ‘dat zouden we alle dagen moeten hebben op onze jaren. Maar, ik zie uw lief niet,’ ging zij, na eenige oogenblikken, voort.
‘Moeder is heur komen halen,’ sprak Karel, vroolijk lachend. ‘Hoe vindt ge dat, Trien?’
‘Flauw genoeg,’ antwoordde de oude. ‘Ja, ik moet het niet onder sloelen of banken steken, want ge weet het zoo goed als ik: Vrouw Van der Meiren zou heure dochter gaarne met Cornelis Bremans getrouwd hebben.’
‘Is dit manneken van uwe familie?’
‘Dat is hij.’
‘Men zegt, dat hij rijk is.’
‘Schatrijk.’
‘Dit huwelijk zou voor ueene leelijke zaak zijn, mensch.’
‘Hoe dat?’
‘Luister. Bremans, ik heb de noodige inlichtingen genomen, heeft buiten u geene familie meer; zijn moeitje is voór eenige weken gestorven. Trouwt hij, dan is zijn erfdeel naar de maan, blijft hij jongman, dan moet het u of uwe kinderen toekomen. Ik weet, dat deze zich niet al te welgedragen, doch zou het u niet aangenaam zijn, te vernemen, dat zij niemand meer hebben na te loopen?’
‘Eigen bloed trekt, dat is zeker,’ sprak Trien, in mijmering verloren.
‘Daarbij,’ ging Karel voort, ‘zoudt ge voor u zelve, indien ge van dit erfdeel zeker waart, reeds geld kunnen krijgen bij den notaris..
‘Kon ik slechts zooveel hebben,’ sprak Klep, vol verrukking, ‘dat ik alle dagen een stuk spek had, eenen holleblok groot.... dit is toch niet te veel gevraagd?...’
‘Dat moogt, en zult gij hebben,’ sprak Karel bevestigend.
Trien dacht een weinig na, en fluisterde Van Beeck in
| |
| |
het oor: ‘Sophie zal, en mag met Bremans niet trouwen.’
‘De reden?’
‘Karel,’ sprak ze, terwijl de oogen weer vol tranen schoten, ‘zie toch, dat men het nooit verneme, dat het van mij komt, maar het is voor het geluk van Sophie... Nelis krijgt de vallende ziekte, 't is afgrijselijk!’
Zoozeer was Trien ontsteld, dat Van Beeck niet zonder huiveren deze laatse woorden hoorde uitspreken. ‘Is dat waar?’ vroeg hij angstig,
‘Waar? geen dag gaat voorbij, of hij valt daar neer gelijk een stuk hout. Twee zijner broeders zijn van dezelfde ziekte naar den dieperik gegaan... Ja, als ik, volgens de wet, van Cornelis moet erven, zal ik nog aan de centen geraken...’
‘Trien,’ sprak Van Beeck, haar eenen frank in de hand duwend, ‘kom morgen tegen elf uren aan de deur van onzen stal kloppen, dan is onze oudste niet te huis. We zullen de zaak overleggen. Ook zal ik u een stuk spek geven, eenen holleblok groot...’
‘Ah,’ riep een van Van Beeck's beste kameraden, ‘nu Sophie naar huis gehaald is, zit ge met Trien te vrijen? Proficiat!’
‘Karel is een goede jongen!’ antwoordde Trien, scherp en schril. ‘Hij heeft medelijden met arme weduwen, en trakteert met een lekker grogsken; 't zou u schooner staan, zoo gij hem navolgdet.’
Velen betaalden haar een borreltje, zoodat zij vrij laat in den nacht en erg sukkelachtig te huis geraakte.
| |
| |
| |
VII.
De weduwe Van der Meiren en hare dochter zaten in de keuken te breien. Buiten lag de sneeuw eenen voet dik, en was het bitter koud, binnen was het kraakzindelijk en stond de stoof gloeiend; 't is in zulke omstandigheden, dat men meest over zich zelven te vreden is, en elkaar liefst aangename dingen zegt.
‘Tegenwoordig wordt er veel over mij gepraat, moeder,’ sprak Sophie, zonder op te blikken, ‘en er is wel reden toe ook.’
‘Wordt er getrouwd, zoo spreekt men kwaad, sterft men, dan is alles goed,’ antwoordde de weduwe, vlijtig voortbreiend.
‘Maar, zoudt ge niet denken, dat ge, op dit oogenblik, de best gehate van gansch Winschoten zijt?’
‘Niet onmogelijk. Lang duurde het, eer iets op mij afkwam, dat iets beteekende. En nu ben ik waarlijk in verlegenheid eenen keus te doen.’
Moeder blikte plotseling op.
‘Te Gheel zitten veel zolten,’ zegde ze, tamelijk zuur, ‘doch niet een is zoo volkomen van zijn verstand beroofd als gij, indien ge een enkel oogenblik zoudt aarzelen.’
‘Voor eene oude doos als gij, is dit alles gauw en goed gezegd,’ antwoordde Sophie, zonder den minsten wrevel; ‘doch waart ge in mijne plaats, zoo zoudt ge bekennen, dat elke partij haar voor en tegen heeft. Ge hebt meer ondervinding dan ik, ik vraag niet beter dan dat gij mij goeden raad gevet. Van Beeck is een schoone jongen.’
‘Daar gaat ge niet mede naar de markt.’
‘Hij is van mijne jaren.’
| |
| |
‘Eene reden te meer, opdat gij zoudt vreezen eenen drinker en vechter te trouwen... Wat is de jonkheid, den dag van vandaag?’
‘Hij ziet mij gaarne. Sedert drie jaren hebben wij te zamen verkeering. Geen dag gaat voorbij, zonder dat zijn vader hem verwijtingen naar het hoofd slingert, en nochtans houdt hij niet op hier de steenen van den vloer te verslijten. Hem aan de deur zetten, zou toch wel wat kras zijn.’
‘Sophie,’ antwoordde de weduwe, goedgezind; ‘ik weel wel, dat ge uw vermaak vindt mij op mijn paardje te krijgen, doch ditmaal zal het niet gaan, meisken. Zoo talrijk zijn de voordeelen van een huwelijk met Bremans boven dat met Van Beeck, dat ik zou zeggen: ‘Het eerste is een bol van zuiver goud, het tweede van verroest ijzer. Wat wilt ge pakken?’
‘Ge hebt geen ongelijk,’ glimlachte Sophie, ‘doch ge zijt verplicht te bekennen, dat Bremans een afzichtelijk ventje is.’
‘Zijne goudstukken en pampierkens zijn zooveel te schooner.’
‘Ik weet het. Ook zal ik mij aan zijn leelijk gezicht wel gewennen. Maar, mij dunkt, dat hij, sedert eenigen tijd, zoo lui is geworden, 't Is weken geleden, sinds wij iets van hem hebben gehoord. Zou hij niet klink trekken?’
Medelijdend haalde de oude de schouders op. ‘'k Geloof, meisken,’ sprak zij, ‘dat gij eenen slag van den molen weg hebt. Heeft hij ons niet recht koninklijk onthaald? Was het niet duidelijk te zien, dat hij van liefde brandt? Gedurende gansch den maaltijd heeft hij niet opgehouden u te bezien, gelijk een hond eene zieke koe. 't Manneken ging naar 't putteken, zoo gij hem moest ontsnappen. Daar moogt ge fier op zijn, Sophie.’
| |
| |
‘Misschien heeft hij vernomen, dat ik met Van Beeck te Zandeghem heb kermis gehouden.’
‘Dit is het minste. Indien hij, op dit oogenblik, een weinig traag is om het huwelijk door te drijven, kan het volstrekt geen kwaad, voor de grap, een weinig met Karel teverkeeren. Zelfs moogt gij niet ophouden Van Beeck te doen verstaan, dat hij een goeden pak aan u zou doen. Ja,’ ging de weduwe diep nadenkend, voort, ‘ik zal mij meer met de zaak moeten bemoeien, of er wordt geen komaf mede gemaakt. Eer het veertien dagen voort is, doe ik Bremans u naloopen als een bezetene. Doch, het spreekt van zelf, dat ik ook aan den pot moet lekken.’
‘Hoe is dit mogelijk?’
‘Stellig moet Cornelis mij een sommeken vóor het huwelijk afstaan. Ontneemt hij mij mijne broodwinster niet? Van den hemelschen dauw kan ik toch niet leven! Maar, ik zal deze zaak met hem klaar spinnen, 't Is slechts nadat ge getrouwd zijt, dat gij mijeen handje moet toesteken.’
‘Hoe dat?’
‘Luister. Natuurlijk doet uw huwelijk mij schade. Daarbij blijf ik alleen zitten, hetgeen niet zeer aangenaam is, als men op de tanden moet bijten. Eenen tijd lang heb ik gedacht mede naar de stad te trekken, en bij u te komen wonen. Maar, ik heb dit plan laten varen, immers, eenen ouden boom mag men niet verplanten. Ook doet het mij hoegenaamd niets, dat ge vertrekt, indien ik slechts geld in kas heb zooveel mij lusl. Dat kunt gij mij verschaffen. Cornelis heeft u, in mijne tegenwoordigheid gezegd, dat hij zich hoegenaamd met de kas niet meer bemoeit. Gij krijgt de sleutels, kunt ge dan niet zakken, zooveel ge wilt? Dit is plicht van uwentwege jegens uwe oude moeder. Daar is Van Beeck met zijnen vader,’ sprak de weduwe
| |
| |
verder, ‘doch ze gaan ons huis voorbij, gelukkiglijk; 't is meer dan tijd, dat ik de aardappels over het vuur hange; 't kan niet ver meer van middag zijn...’
Vader en zoon Van Beeck stapten inderdaad voorbij de woning der Van der Meirens.
‘Dat ge met Sophie kermis houdt, begrijp ik,’ sprak de oude bitter, ‘dat ge ernstig er aan denkt met haar te trouwen, schijnt mij wat sterk.’
‘Ik zal er niet in gelukken haar te lossen,’ antwoordde Karel, den blik op de woning der weduwe slaande.
‘'t Was schoon, als 't waar was,’ bevesligde de vader, tusschen twee trekken.
‘Cornelis Bremans is zoo rijk als 't water diep is,’ sprak Karel ongemeen zuur; ‘welnu, hij loopt de beenen van het lijf om ze mij af te nemen. Tien tegen een, of ik haal een blauwtje.’
Beiden gingen eenige schreden sprakeloos voort, waarop de oude, op medelijdenden toon, hervatte: ‘'t Is bijna alsof ge het verstand hebt van eenen knikker. Ja, men strooit het gerucht uit, dat Nelis Bremans zin heeft in Sophie. Moeder en dochter zijn zelfs naar Antwerpen geweest. Alles goed en wel. Maar, bemerkt gij niet, dat de rentenier den strooien man speelt? Zijt ge dan nog onnoozel genoeg om niet gewaar te worden, dat men u zand in de oogen strooit? Dat Bremans slechts voor de klucht het vrijerken uithangt? Dat men u vuur en vlam wil doen vatten, dat men met zweepen achter u zit, om u naar den pastoor te doen loopen? Waarlijk, jongen, dat de zoon van Tist Van Beeck met zich laat spelen, gelijk een kind, dat nog niet droog is achter de ooren, maakt mij treurig. Kom, ik heb tien centen in mijn vestzakje; in 't Paardeken tracteer ik met eenen borrel, in de hoop, dat ge toch eens wijzer zoudt worden,
| |
| |
vooral, dat ge u door twee vrouwen niet in de doeken zoudt laten doen.’
| |
VIII.
't Was in den namiddag, als Trien Klep te Borgerhout van den stoomtram stapte. Langzaam kuierde zij naar de stad. Het mensch was op haar zondaags gekleed. Gezond zag ze er wel uit, doch niet min ontevreden en bitter gestemd. Hel vonkelden hare kleine oogskens en zuur was de grijns, die om haren mond speelde, terwijl zij de prachtige Winkels, aan weerszijden der straat, aandachtig beschouwde. Geen der signooren, die haar ontmoetten, gaf acht op dat krom, nietig wijfken; slechts medelijden hadde zij van allen opgewekt, die haar eenen blik waardig hadden gekeurd; dezen hadden verzekerd, dat zij te oud, te bekrompen was om zich met iets, buiten haar zelve, bezig te houden.
‘Zie!’ riep haar eene stem uiterst vriendelijk toe, ‘wie we daar hebben! 't Is Trien Klep! Wat komt die oude schapraai nog naar de stad doen?’
‘Ge moogt het niet kwalijk nemen, madame,’ zegde Trien, een weinig heesch, ‘maar waarlijk ik ken u niet.’
‘Speel de platte niet in de klucht,’ ging de spreekster voort.
‘Hoe zou eene oude vrouw uit de Kempen, die geen brood te eten heeft, eene zoo schoone dame kennen?’ vroeg Trien, terwijl de tranen over hare wangen liepen.
‘Dat ge eene deugniet zijt, weet ik niet sedert vandaag of gister,’ lachte de Antwerpenaarster vroolijk. ‘Ge moet niet beproeven te schooien; indien ge braaf zijt, zal ik u bij eene dame uit onze buurt brengen, die nog niets van het klappen uwer zweep kent. Kunt ge nog zoo goed praten
| |
| |
en zoo overvloedig weenen als vroeger, en ik twijfel er niet meer aan, dan sleept ge vijftig frank en eene mand kleederen bij haar den huize uit. Aldus, geene comedie meer gespeeld: kent ge me, of kent ge me niet?’
‘Ik mag hier van mijne plaats niet meer gaan.’
‘Trees De Cock?’
‘De meid van Cornelis Bremans?’
‘De huishoudster,’ verbeterde deze, een weinig bitter. ‘'t Is wel mogelijk, dat ik uit uw gedacht gegaan ben. Reeds lange jaren heb ik Winschoten verlaten. En, wat voert u naar Antwerpen?’
‘Onze Marian heeft een kind gekocht, en ze wil met geweld, dat ik meter kome zijn.’
‘Dit is een groot geluk, Trien.’
‘Ik lach met zulk geluk. Er moet feest worden gehouden en ik weet op voorhand, dat er geen cent in huis is. Binnen een jaar of zeven schrijft de kleine, evenals zijne nichtjes en kozijntjes doen, aan de oude grootmoeder eenen nieuwjaarsbrief, met een schoon manneken op, hoewel ik niet geleerd ben. 't Is maar voor de centen, Klep! Ja, ik wilde, dat heel die zwerm van kleinkinderen op de hooge het zaten.’
‘Trien,’ sprak Trees ernstig, ‘kom ons tegen den avond bezoeken. Op die manier geraakt ge bij uwe dochter weg, en kunnen wij wat praten. Ik schenk u chocolade op, en trakteer met koeken. Vraag maar naar Cornelis Bremans, in de Van Straelenstraat; het minste kind zal u terecht wijzen.’
‘Om zes uren ben ik te uwent!’ riep Trien, voor het minst een paar tonen hooger. ‘Thans moet ik de Rozenstraat trachten te vinden, waar onze Marian woont.’
Op het vastgeslelde uur belde Trien bij Bremans.
‘Maar, lieve Heer, wat is dat hier schoon, wat is dat hier
| |
| |
schoon!’ sprak de oude, de Banden in elkander slaande, terwijl heure oogen eene uitdrukking aannamen, alsof ze eenen aanval van beroerte ging krijgen, ‘en dat alles hoort toe aan den zoon van Lucie Bremans, met wie ik honderden keeren naar het bosch ben gegaan om hout of strooisel! Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk?’
‘Kom maar in de keuken, Trien,’ zegde Trees, niet luide, ‘'t zal daar even goed smaken als in de eetzaal.’
De lekkere geur der dampende chocolade vervulde het vertrek; op de hagelwitgeschuurde tafel lagen een hoop kersversche boterkoeken en pastijgebak, alsof een dozijn uitgehonderden moesten gespijsd worden.
‘Foei, foei, wat is het lekker!’ zegde Trien, eene halve kom fedig drinkend, nadat ze die lang vóor zich had gehouden, en zachtjes op het rookende vocht had geblazen.
‘Niet zonder reden,’ sprak Trees, ‘heb ik u verzocht hier te komen. Gij zijt familie van Bremans?’
‘Wij zijn van 't zelfde bloed, dat is zeker.’
‘Ge hebt ook wel gehoord, dat hij van zin is te trouwen?’
‘Zoo verlelt men.’
‘Ja, de weduwe Van der Meiren is hier geweest met hare dochter. Sedert is Cornelis niet meer bij zijn verstand.’
‘Wat wilt gij? Het oud zot... 't Is maar, dat dit huwelijk me fel tegenvalt.’
‘Dat versta ik,’ bemerkte Trien, als ze eene groote pastij gansch had binnengewerkt.
‘O, wat dat betreft. Voór twintig jaren heeft hij mij stellig beloofd met mij te trouwen. De verkeering is afgeraakt, dit was een ongeluk; maar 't is zeker nog geene zes maanden geleden, of hij zwoer mij, bij hoog en bij laag, dat hij nooit een huwelijk zou aangaan.’
‘Gij zult toch hier blijven wonen...’
| |
| |
‘Hij voegde erbij, dat ik in zijn testament stond. Hij ging verder. Daar hij met reden meende langer te zullen leven dan ik, beloofde hij mij eene zekere som ter hand te stellen....’
‘'t Is jammer, Trees,’ sprak Trien, ‘maar ge kunt er niet aan doen...’
‘Nog meer jammer is het voor u,’ zegde de meid, met den zakdoek de tranen uit de oogen vagend... ‘Gij zijt zijne naaste familie; ge moest dus van hem erven. Veronderstel, dat gij voór hem het houten kleed aantrekket, dan komt bijna alles aan uwe kinderen. Vertrekt hij eerst, zoo speelt gij schoon weer met zijne duiten. Daarbij weet ik, dat Nelis van zin was u te begunstigen, hij heeft het mij stellig gezegd. Doch, ik ga verder, indien het huwelijk mislukt, geef ik u, uit mijnen zak, honderd stukken van vijffrank.’
‘Honderd stukken van vijf frank!’ herhaalde Klep met eene snijdende stem; de ‘trouwerij’ moet omgestooten worden...’
‘Ik ken er u wel in Staat toe. Beproef het, en gelukt gij, zoo trekt gij stellig de beloofde som... Eet de koeken gauw op, en drink uwe kom chocolade ledig, opdat ik ze nog eens vol giete. Ik zal den pot en de kommen afwasschen, en de vensters openzetten. Cornelis zal niet lang meer wegblijven, en hij heeft eenen fijnen neus; het is niet noodig, dat hij wete, dat wij wat gesmuld hebben.’
‘Ik steek ze liever in den zak,’ zei Trien, met de koeken zorgvuldig de groote tesch volproppend, ‘t is waarlijk zonde voor God dit kostelijk goed hier zoo te vermoorden, terwijl ik te Winschoten op de knieën zou kruipen, om er van tijd lot tijd een stuksken vante hebben.’
Weldra was alles zoo sierlijk opgeruimd, gewasschen en verlucht, dat er weldra geen spoor meer van de chocolade te bespeuren was. Er werd gebeld. ‘'t Is Cornelis,’ sprak
| |
| |
Trees, de vensters sluitend, ‘ik ga boven de kamer kuischen; zie, dat ge 't huwelijk eenen goeden wrong geeft.’
‘Ah, dag Klep,’ zegde Bremans, vroolijk gestemd, ‘ge zijt weer meter, ik heb daarvan gehoord. Wat nieuws te Winschoten?’
Trien fronsle de kleine, grijze oogskens, trok de dunne lipjes samen, en zegde: ‘Nieuws is er wel, doch, ik zwijg daar liefst over.’
‘Zoo! Waarom vertelt ge het mij niet gaarne?’
‘Omdat het u niet ter eere strekt.’
‘Nog al schooner!’
‘Omdat iedereen u voor den aap houdt.’
‘Trien Klep ook!’
‘Trien Klep meer dan een ander! Gij, die verstand gehad hebt gelijk weinigen, om schatten te vergaderen, die slim genoeg zijt geweest, om een huis te bouwen gelijk er geen enkel te Winschoten Staat, gaat nu eene ezelarij aanvangen, die de domste boer zou laten?’
‘Al langer, hoe sterker. Wat wilt ge zeggen?’
‘Men wil, dat ge gaat trouwen...’
‘Vindt ge dit niet goed?’
‘Dat laat ik tot daar toe. Maar, als gij het niet beter kunt doen dan met het vrouwpersoon met wie gij het van zin zijt, stelde ik het liever voor goed uit.’
‘Sophie Van der Meiren is uwe vriendin niet, dit hoor ik al.’
‘Zij is de uwe, en gij moogt ze, mijne ziel, houden. Moet men zulk paleis, zulke meubels, zooveel vijffranksstukken, zooveel pampierkens bezitten, om iemand op te vrijen, die door niemand gewild wordt?’
‘Door niemand? Brandt Karel Van Beeck niet zoozeer van jaloerschheid, dat hij er eene ziekte van zal opdoen?’
| |
| |
‘Ay mij! ge doet me lachen!’ riep Trien, enkele malen op de tafel slaande. ‘Van Beeck vraagt zeker niet beter dan wat met Sophie te vrijen, gelijk hij met zes of zeven meiskens gedaan heeft, Jongen, jongen, ge zijt waarlijk al te onnoozel, als ge zoo gemakkelijk in de strikken der weduwe valt. Sophie pocht overal, dat de schoonste jongen van Winschoten haar niet kan krijgen, en dat het leelijkste ventje van Antwerpen metzijne schoone Napoleonnekens de heure moet, en zal worden. Neen, ik zie niet gaarne, dat ge zoo met u laat speien.’
Bremans sloeg de oogen neder, dacht diep na, en sprak geen woord.
‘Ge zijt toch, hoop ik, niet dom genoeg, om niet gewaar te worden, dat Van Beeck in 't spel komt om u smoorlijk verliefd te maken? Dat zoo iets mogelijk is, dat iemand, die geene duit bezit, op u schimpt, en alleen storm loopt op uwe schatten, begrijp ik niet.’
‘In allen geval dank ik u, mij uw gedacht zoo rechtuit gezegd te hebben,’ sprak Bremans. ‘Daar is wat voor u,’ ging hij voort, terwijl hij haar een vijffrankssluk in de hand stak. ‘Trees,’ zegde hij tot zijne meid, die juist in de keuken kwam, ‘als ge soms kleederen hebt, die niet meer kunnen dienen, beveel ik u Trien aan. Ga naar den beenhouwer, en koop haar een goed stuk roastbeaf, opdat zij te Winschoten proeve, welk lekker vleesch wij te Antwerpen hebben.’
‘Ik dank u vriendelijk, Bremans’ zegde ze, overvloedig weenend. ‘Een arm mensch is toch zoo te beklagen, maar gij verdient, dat ge veel geld hebt. Ah! al wat Bremans heet, is goed volk.’
Trees vergezelde Trien; beiden fluisterden nog geruimen tijd in den gang, waarop de oude erg sukkelachtig naar de Rozenstraat trippelde.
| |
| |
| |
IX.
Eenige maanden later, 't was in 't hartje van den winter, stapte Cornelis Bremans aan het tramstation te Winschoten af. Geen der inwoners van de Kempische gemeente erkende den oud-inboorling. Niet alleen was hij sedert zijne laatste komst merkelijk zwaarder geworden, hij droeg daarbij eene kleeding, die eenen graaf of baron niet zou hebben misstaan. Zijn cilinderhoed, met ongemeen breede boorden, was splinternieuw en blonk gelijk een spiegel, zijn overjas, met ottersvel gestikt, hing hem bijna tot op de teenen, de prachtige kraag van het kostelijke pelswerk bedekte gansch zijne schouders, evenals de omslagen zijner mouwen schier tot aan de ellebogen reikten. Cornelis rookte een sigaar, welker geur de geheele straat vulde, hij leunde op eenen rieten stok, welks zilveren kruk den nijd van al de tonspelers uit Het Kruisken had opgewekt.
Bremans ging recht naar de weduwe Van der Meiren. Men verwachtte er hem, dit zag men gemakkelijk; immers, het vertrek was gansch opgekuischt, en de weduwe had haar beste kleed aangetrokken.
‘Gij ziet, moeder,’ sprak hij, ‘dat ik een man van mijn woord ben. Sophie is uitgegaan? Des te beter. Gelijk ik u geschreven heb, wensch ik u onder vier oogen te spreken.’
‘Wat weegt dat ding zwaar!’ zegde de weduwe, den pelsenfrak aan den kapstok hangend, ‘zoo iets is te Winschoten nog nooit te zien geweest! Als men dat aan heeft, kan men geene kou krijgen, doch het zal naar geld rieken, ook.’
‘Die jas kost slechts achthonderd frank, moeder,’
| |
| |
sprak Nelis, de armen uit de mouwen rekkend, zoodat de gouden knoppen zijner manchetten zichtbaar werden. Hij nam zijnen schildpadden sigarenkoker, en vuurde langzaam eene ongemeen sterk geurende Manilla aan, haalde een Chronometer te voorschijn, bezag hem met de grootste aandacht en het innigste welbehagen, liet de zware schakels zijner keten een voor een door zijne korte, vereelte vingers glijden, en begon: ‘Wij hebben eene zaak af te handelen, 't is misschien niet zeer aangenaam, zij eischt dus spoed.’
‘Alles zal gemakkelijker gaan dan ge denkt,’ glimlachte de oude genoeglijk. ‘Ik, zoowel als Sophie, ben uiterst tevreden. Wat is er meer noodig?’
‘Ongelukkiglijk,’ hernam Cornelis, ‘Staat het huwelijk mij zoo goed niet meer aan als voór eenige maanden.’
De weduwe werd doodsbleek. Zij sprak geen woord. Het scheen, dat bij deze mededeeling alles, bij tooverslag, in deze eenvoudige huiskamer veranderd was; het werd er zoo Stil, zoo bevangen, dat Cornelis zelf een oogenblik zijne gevatheid verloor.
Met den duim en wijsvinger spatte hij de stofjes van zijnen lakenschen processiefrak, hij trok, onder zijn vest, zijn fijn hemd, dat als een krop vooruitstak, recht, en blies zulke groote rookwolken vóor zich, dat het heele vertrek er alras mede opgevuld was.
‘Dat is wat anders,’ sprak de weduwe, de lippen fel samenpersend.
Weer heerschte de volkomenste stilte. Slechts de slinger van het uurwerk tikte zoo luid, dat hij al de aandacht, zoowel des bezoekers als van vrouw Van der Meiren, op zich trok.
‘Onze Sophie zal er door lijden,’ zegde de weduwe, met eenen diepen zucht; ‘'t is jammer, dat ge het zoo ver hebt laten komen.’
| |
| |
‘Ze zal er geene tering van krijgen,’ snapte Cornelis, weer vroolijk. ‘In den beginne kon ik mij wel op flesschen laten trekken, doch lang mocht dit niet duren. Sophie heeft me nooit gaarne gezien.’
‘Ze ziet u doodgaarne.’
‘Mijne centen, ja. Maar, ze heeft ongelijk in 't oog van Jan en alleman met een ander te verkeeren, al de kermissen af te weiden, als ze op het punt is eene partij te doen als een huwelijk met mij.’
‘Leugens!’ siste de weduwe; ‘half Winschoten heeft achter mijne dochter geloopen. Door uwe schuld heeft ze de schoonste kansen verkeken.’
‘Komt ze alle dagen niet bij Van Beeck? Heeft hij ze van de Zandeghemsche kermis niet te huis gebracht?’
‘Luister, Bremans,’ sprak de oude, schijnbaar kalm, ‘we zullen er niet veel woorden om verliezen. Jaloerschen heeft men overal; men heeft u leugens wijsgemaakt, en gij zijt onnoozel genoeg er geloof aan te hechten. Niets is verloren, doch ge zult bekennen, dat het alles behalve deftig is een braaf meisken zoolang om den tuin te leiden.’
‘Natuurlijk zult gij een van beiden niet tevreden zijn,’ hervatte Cornelis, ‘doch ge zult overtuigd wezen, dat het spel lang genoeg geduurd heeft. Wil ik u de waarheid zeggen? Ik geloof niet, dat Van Beeck het standvastig lief van Sophie zij. Zoolang ze mij niet kon krijgen, had ze er nochtans lust genoeg toe. Nochtans deed ze hem verstaan, dat ze slechts te spreken had, om mij, die geld genoeg heeft, te hebben. In 't zicht van Peer en Pauw ging ze met Karel van de eene kermis naar de andere. Zij wist wel, dat ik dit te weten zou komen, zij hoopte mij nog feller te doen loopen, uit vrees, dat de schoonste jongen van Winschoten met mijn lief mocht gaan strijken. Slecht was de comedie niet gespeeld, en tot
| |
| |
mijne schande moet ik bekennen, dat ik er eenen tijd lang het slachtoffer van geweest ben. Ja, ik Cornelius Bremans, eigenaar te Antwerpen, die toch de zotsjaren door ben, die het talent gehad heb een aanzienlijk kapitaal te vergaderen, was een tijd lang de verliefde het speeltuig van eene Kempische boerin, die kruis noch duit heeft. Ik zou het gewaagd hebben...’
‘Wei gij, onbeschaamde kerel, maak u mijn huis uit,’ schreeuwde de weduwe, wit van gramschap. ‘Pas op, dat ge de vallende ziekte niet krijgt! Mijn kind is gelukkig, dat zij geenen man trouwt met zulke afzichtelijke kwaal, en die even leelijk is van karakter als gemeen van afkomst. Zijt ge den tijd vergeten, wanneer ge blijde waart, als ik u eene boterham gaf? Wanneer uw vader voor zeven stuivers daags ging stronken uithakken? Iedereen weet, dat de Bremansen tot het uitschot van Winschoten behooren. Ja, ik ken er nog, die u aanverwant zijn, en door de openbare liefdadigheid moeten worden onderhouden. En, dat handelt zoo schandelijk met eene der deftigste ingezetenen der gemeente! Wat zal ik nog hooren, ik, het eenig kind van den schepen van Vierseghem, zal door den zoon van Lucieken Bremans uit de Kaveeten aldus worden behandeld!’
‘Zie,’ antwoordde Cornelis, ‘zoo hoor ik u gaarne. Kijf, scheid, schreeuw en schrei, evenals uwe dochter, dit is het beste om uwe gramschap te koelen. Wrokken en zuchten zou u beiden naar 't kerkepulteken kunnen leiden. Veel beter is het, gedurende een paar weken, al uwe gal tegen mij uit te spuwen dan uwe woede te verkroppen. Zeg aan Sophie, dat zij zich gelukkig mag achten, dat de zaak zulken draai neemt. Gij zijt van rijke afkomst, ik ben een gemeene drommel, niets is meer waar. Ik verdien uwe dochter niet. Doe haar dit wel verstaan, en wij blijven even goede vrien- | |
| |
den. Doch, dit heb ik op al uwe scheldwoorden te zeggen. Uwe ouders, evenals die van Van der Meiren zaliger, waren rijk, gij echter bezit weinig of niets. Mijn vader of moeder bezaten geenen cent, die hun toehoorde: ik zit er warm voor. Zelfs ben ik op nieuw begonnen handel te drijven. Doch, ditmaal in 't groot. Ik ben koopman in graan geworden. Verleden week heb ik zes en veertig duizend frank gewonnen. Doch,’ sprak hij luide, op overdreven Antwerpschen tongval, ‘zulke zaken eischen te veel mijne aandacht, dan dan ik aan trouwen kunne denken, en indien ik het later ernstig van zin ben, wil ik niet, dat mijne vrienden, op de Beurs, met mij den spot drijven, daar ik eene domme boerin, uit de Kempen, als mijne vrouwin mijn salon breng.’
Hij langde zelf zijnen overjas en hoed, zegde de weduwe luide goeden dag, deze antwoordde echter niet, en sloeg de deur met geweld achter hem toe. Bremans wandelde, uiterst goedgezind, over het harde kerkpad, schudde gedurig het hoofd, en deed herhaalde, korte trekjes aan zijne sigaar, zoodat de rook in blauwe, sierlijke kringetjes door de blauwe winterlucht dreef.
Plotseling trad Trien Klep hem te gemoet. ‘Daar is een heer aangekomen,’ heeft Lis Van Brandt me gezegd, sprak ze luide, ‘die gekleed was als een koning. Hij is naar Van der Meiren gegaan. Dan is het Cornelis Bremans, heb ik geantwoord, hoewel Lis, bij hoog en bij laag beweerde, dat dit niet kon zijn, daar hij eenen frak aan had, met eene berenhuid gevoederd, en eenen hoed droeg, waarin men zich spiegelen kon. En toch is het zoo!’
‘Ja, Klep, 't is zoo,’ antwoordde Nelis, die blijkbaar in dezen stortvloed van woorden genoegen vond...
‘En zulk heer gaat met eene boerin zonder centen trouwen! In heel ons Belgenland zal men erover spreken.’
| |
| |
‘Neen, Trien. Alles is gedaan. Zooeven heb ik aan de weduwe gezegd, dat ik er uitscheid.’
‘Een goed werk, als het gedaan is,’ sprak de oude, ongemeen stout...
‘Trien, het uur is daar om te vertrekken, hebt ge soms iets te zeggen?
‘Niets, dan dat we gezond genoeg zijn, maar arm niet minder. Wat wilt ge? 't Is koud in mijn huizeken, roggenbrood kan ik niet bijten, en tarwe niet koopen.’
‘Dit is voor u,’ sprak hij, haar eene gansche handvol geld reikende. Trien had bemerkt, dat Cornelis in den zak ging schieten, zij stak de groote magere hand uit, en zegde, terwijl de tranen haar uit de oogen sprongen: ‘'k Dank u, 'k dank u, 't zal u ten zegen gedijen!’
Bremans sprong op den tram, de fluit liet zich hooren, en weldra stoomde de graankoopman naar de Scheldestad.
| |
X.
Eenige weken later was de weduwe Van der Meiren op een kinderfeest uitgenoodigd.
Ongeveer een dozijn huisvrouwen van Winschoten hadden de gewoonte aangenomen, telkens eene hunner haren kerkgang deed, een smulpartijtje in te richten.
Thans was het erop te doen bij vrouw Sysmans, de waardin uit Het Paardeken, de voornaamste herberg der gemeente. Zonder aarzelen had de baas beslist de groote gelagkamer tot het koffiemaal af te staan; immers op eenen werkdag namiddag kwam zelden iemand een pintje drinken, en zou dit het geval wezen, dit zou men des te liever hehben, aangezien de klanten alsdan konden zien welke lekkere
| |
| |
spijzen Sysmans ten beste gaf. Omtrent half drie was het kringetje volledig. De groote tafel was goed bezet. Duidelijk was het te zien, dat het gezelschap uitsluitend uit welstellende lieden bestond, velen hadden eenen gebloemden neusdoek aan, anderen droegen eene spierwitte trekmuts, eenigen, uit Holland geboortig, hadden zelfs den gouden wrong om het haar.
‘Het is toch niet schoon gedaan van wege Bremans,’ sprak vrouw Simons de weduwe Van der Meiren luide toe, ‘Sophie zoo beet te nemen.’
De aangesprokene had haren korenten boterham bijna op, zij scheen overtuigd te wezen, dat het ondoelmatig zou wezen te antwoorden, alvorens degene, die ze gedurig in het oog had, op hare teljoor zou liggen, daarom at zij smakelijk voort, en sprak dan: ‘Wij hebben den zoon van Rosse Lucie niet noodig; ik zelf heb hem opgezegd.’
Vrouw Simons slurpte langzaam de koffiekop ledig, strooide den suiker ongelooflijk dik op den koek, wendde zich tot de weduwe, en hernam op een toon, alsof de toedracht der zaak haar volkomen bekend was: ‘Zoo! Gij hebt ongelijk, dit is mijn gedacht.’
‘'t Is mogelijk, maar onze Sophie kon het manneken niet zien. En waarlijk, 't is toch geene schoonheid ook.’
Het gesprek werd gestaakt. De overgroote schotels korenten boterhammen verdwenen als bij tooverslag, ter eere van den kleinen Sysmans, dien men uit de keuken, van tijd tot tijd, luid hoorde krijschen; welhaast verscheen een voorraad hesp met tarwenbrood, als moesten uitgehongerde Soldaten gespijsd worden.
‘'t Geen we reeds gehad hebben, was goed,’ zei vrouw Blykaerts tot Trien Van Loon, die aan het andere einde der tafel was gezeten, ‘doch de hesp is nergens zoo lekker als bij
| |
| |
vrouw Sysmans. Ik zeg altijd, dat ze mij op geene kermis zoo wel smaakt als hier. Een mensch zou waarlijk verlegen worden,’ ging ze voort, terwijl ze andermaal eene schoone roode snede van den schotel nam, ‘maar ik lag er fijn om. Ik zeg, wat mij betreft, zulk kostelijk goed krijgen wij alle dagen niet tusschen de tanden, we moeten het er dus maar van nemen, als wij het hebben.’
‘Dat is ook mijn gedacht,’ antwoordde vrouw Van Loon, ‘doch ik verkies de boterkoeken. Te recht heeft mijn man mij eraan doen denken eenen grooten zak aan te doen; reeds heb ik een half dozijn koekjes weggeborgen, en ik voel wel, dat er nog plaats is voor de wafels, die straks zullen komen. Zie dan,’ hernam zij, ‘Trien Klep gaat door den gang, zij weet toch overal bij te zijn.’
‘Ja, ze mag in de keuken de korstjes komen opeten, doch ik denk, dat ze van de kruim ook niet zal spuwen.’
Reeds duurde het koffiemaal een volle uur. Stedelingen zal dit gewis niet verwonderen. Zij immers blijven zes maal zoolang aan tafel, hebben tijd genoeg, zoodat alles langzaam toegaat, daarbij eischen de gesprekken bedaardheid, overleg. In de Kempen duurt een gewoon middagmaal nauwelijks een kwartiertje. Men pikt naar de aardappels, alsof de tafel per minuut verhuurd ware, alsof de kostelijke spijs elk oogenblik kon gestolen worden, alsof men tot de grootste straf veroordeeld ware, moest men een oogenblik na den streng noodigen tijd aan tafel blijven.
Bij Sysmans had men waarlijk met de boterhammen geschermd. Zij waren verdwenen, alsof zij de boorden des monds niet geraakt hadden, voor de versche boterkoeken behoefde slechts een wip en een duw, en men zag ze niet meer. En, o wonder, gedurende dit gesmul, had niet een der praalmolens van al die goede huisvrouwen
| |
| |
stilgestaan; nu eens was het een gefluister, alsof een biezwerm door de kamer vloog, dan weer riep men elkander van het einde van het vertrek zoo luide naar het andere toe, alsof men in het gezelschap van eenen hoop krakeelende, tierende wijven gezeten had.
Thans echter scheen de praatijver een weinig gekoeld. De vrouwen waren verzadigd, dit was blijkbaar. De meesten hadden eene gezonde gelaatskleur; welgezindheid, stille berusting in hun lot was op aller aangezichten te lezen. Velen hadden de armen op de borst gekruist, en neigden het hoofd zachtjes voorover, weinigen zag men, wier oogen niet op het punt waren toe te vallen.
‘Ik zeg, dat het jammer is,’ sprak de weduwe Van der Meiren zachtjes tot vrouw De Wever, die aan hare zijde was gezeten.
‘Karel Van Beeck is immers ook eene goede partij?’
‘Zal hij het doen?’
‘Welke vraag! Loopt hij sedert een half jaar niet rond uwe hoef als een hond rond de kudde?’
‘Ik zeg niet neen...’
‘Hebben we beiden niet opgemerkt, dat Sophie zich slechts hoeft te laten zien, opdat Karel bleek wordt als de maan? Voor eenige dagen beefde hij nog als een riet, wanneer uwe dochter hem onverwacht op het lijf liep. Weet heel de buurt niet, dat hij alle dagen met zijnen oude twist heeft over die zaak? Heeft hij zondag te huis niet op de tafel geslagen, en geroepen, dat iedereen het hoorde: Ik wil, en zal met Sophie trouwen! Zijn dat alle geene goede teekens?’
‘Zeker wel, maar die tegenstand zijns vaders voorspelt mij niets goeds. Daarbij ken ik de knepen der verliefden. Ik vrees, dat Karel slechts zoo hardnekkig was in het vrijen naar onze Sophie, omdat Bremans onder zijne duiven schoot. En daarbij, het gebeurde in den stal van Leynen....’
| |
| |
‘Ge hebt gelijk, dat ge dit middel aangewend hebt om Sophie van den jongen afkeerig te maken, doch speel met mij geene comedie, als ik u bidden mag.’
De samenspraak werd niet voortgezet. De baker kwam binnen met het kind op den arm. Al de aanwezigen moesten het in de handen nemen, de eene gaf het aan de andere over; men kan wel denken, dat het aan geene loftuitingen ontbrak, doch, wat de baker het aangenaamste was, was dat iedereen haar een halffranksken gaf.
‘'t Is een zware,’ zegde de weduwe Van der Meiren, ‘hij heeft waarlijk gezondheid te koop. En hij trekt op zijn vader, Lien,’ richtte zij zich tot vrouw Sysmans, ‘gelijk twee druppelen water’. - Dit laatste kompliment had geene der dischgenooten achterwege gelaten.
Op dit oogenblik trad Karel Van Beeck binnen. Hij wilde terugkeeren, doch vrouw Sysmans riep hem toe: ‘Wat, ontvlucht gij ons! Wij gaan een stoopken gersten drinken, gij moogt meedoen.’
Karel zette zich neder. ‘Hoe kunt ge langer wachten te trouwen,’ sprak vrouw De Wever, ‘als ge zoo iets ziet? Pak het kindje eens uit de armen van uwe toekomstige schoonmoeder.’
‘Zie, hij heeft er manier van,’ lachte vrouw De Herdt, recht hartelijk. ‘Zoudt ge waarlijk niet gelukkig zijn zulk kindje te hebben? Spoed u in de groote gilde te gaan, dan maakt Sophie ook deel van ons kransken.’
Trien Klep verscheen in de kamer. Zij ging ongemeen sukkelachtig op eenen krukstok, en beefde uitermate. ‘Ik weet wel,’ sprak ze heesch, ‘dikwijls val ik u lastig, doch, ge zult eene oude, arme weduwe niet verbieden op uw feestmaal een almoesken te komen vragen.’
Zwijgend legden de meesten een dik stuiverstuk in de
| |
| |
magere hand. Toen de beurt aan vrouw Van der Meiren kwam, zegde deze, niet zonder grimmigheid: ‘Dat ge aan mij iets durft vragen, begrijp ik niet, Trien.’
‘Hoe zoo, pachteres?’
‘Gij zult het hooren,’ hernam de weduwe, zich meer tot het overige gezelschap richtend. ‘Verleden jaar gaat zij bij een der armenbestuurders haren nood klagen. Zij zegt hem, dat ik eenen mantel te koop heb voor twaalf frank. Ik geef hem haar, doch hoewel de heer haar de centen reeds ter hand gesteld had, betaalt zij mij niet. Nooit zal ik iets krijgen.’
Deze woorden brachten eene geweldige verontwaardiging bij al de aanwezigen te weeg. Trien bemerkte het. Doodsbleek werd haar gelaat, zoo fel vonkelden hare oogskens, als ware zij op het punt op de weduwe Van der Meiren toe te springen. ‘Wel, gij heks,’ riep zij met schorre stem uit, ‘zijtgij niet beschaamd eene oude, arme vrouw aldus te belasteren? Karel Van Beeck, ge zult eene brave schoonmoeder hebben, ik verzeker het u.’
‘Trien, de deur uit!’ riep vrouw Sysmans gebiedend. ‘Ge zijt hier toegelaten om te bedelen, en niet om menschen te beleedigen, die ik uitnoodig.’
‘Ik ga hier niet uit!’ schreeuwde de oude, den krukstok in de hoogle zwaaiend, ‘en niemand zal het wagen de hand aan het tipken van het kleed eener gebrekelijke weduwe te steken! Dat men beproeve mij buiten te werpen!’
Fel klapten hare lippen op elkander, geweldig schudde haar hoofd, bevend begaf zij zich naar Van Beeck, en zegde: ‘Luister, Karel, gij, de schoonste jongen van Winschoten, moet de waarheid weten. Lang genoeg heeft men u zand in de oogen geworpen. Ge kondet Sophie niet krijgen, niet waar, omdat ze met Bremans verkeerde! 't Was
| |
| |
valsch. Men wilde u het vuur op de teenen leggen. Doch, vóor eenige dagen heeft mijn kozijn aan de weduwe komen zeggen, dat het spel lang genoeg geduurd heeft. Wat is nu uw gedacht? Een meisken trouwen, aan wie men u door zulk comediespel wilde koppelen, een persoon pakken, hetwelk een ventje van vijf en vijftig jaren niet wil!’
‘Deugnietster!’ sprak de weduwe, ‘hebt gij zelve niet gezegd, dat men ten huize van Karel met tooverij omgaat?’
‘Ja, Van Beeck kan tooveren,’ viel Trien haar in de rede, ‘geen enkel meisken kan hem wederstaan. Aan elken vinger kan hij een krijgen. De beste, schoonste, rijkste van heel de streek, zal gelukkig zijn de vrouw te worden van eenen jongen, die van zulke deftige afkomst is. Vader Van Beeck had meer verstand dan toe te laten dat zulk schepsel in zijne familie kwam!’
Op dit oogenblik trad Baas Sysmans binnen, dien de kleine meid, op bevel der pachteres, op den akker was gaan roepen. Onmiddellijk had hij gezien wat er geschapen stond, nam Trien bij den arm, en zegde:‘Met vastenavond moogt ge nog eens om eene wafel komen zingen, doch op een feest, waar men u toelaat te bedelen, iemand uitschelden, dit is wat sterk...’
Sysmans neep zoo fel, dat Trien geen woordje tegensprak, en strompelend tot aan de deur volgde. De dischgenooten waren gauw den uitval der bedelares vergeten. Een goed kruikje bier werd nog gedronken; tegen zeven uren gingen allen, de eene na de andere huiswaarts, niet zonder vrouw Sysmans hartelijk gedankt te hebben om haar goed onthaal, en te zamen overeengekomen te zijn op het feest van vrouw Verschueren te verschijnen, dat stellig in de volgende maand zou plaats hebben.
Van Beeck bleef zitten. Weldra verschenen zijne kame- | |
| |
raden; geen enkele dezer, of hij vertelde des avonds, aan zijne ouders, dat hij Karel nog nooit zoo afgetrokken had gezien, dat het niet moest verwonderen, indien men hem, heel in 't kort het een of ander stellig besluit aangaande zijn huwelijk zag nemen.
| |
XI.
Had Karel Van Beeck zich waarlijk door Trien Klep laten ompraten? Had de oude vrouw erin geslaagd den jongeling van het meisken te doen afzien, met wie hij sedert jaren kennis had? Het scheen inderdaad zoo; immers, sedert den uitval van het wijf, had men van den knappen Winschotenaar bij vrouw Van der Meiren niets meer gehoord of gezien.
Frailty, their name is woman! zegt de groote Shakespeare. Doch, welke reden had de lieve Kemperin niet het Sterke geslacht te verachten!
Geene pogingen had vader Van Beeck onverlet gelaten, opdat hij Sophie Van der Meiren uit zijne zinnen zou stellen; doch raadgevingen, vermaningen, berispingen of bedreigingen, niets had gebaat. En, nu komt daar een oud bedelwijf, dat, om zich op moeder Van der Meiren te wreken, onder eenen vloed van scheldwoorden, Van Beeck aanzet, Sophie ontrouw te worden, alleen om de weduwe eene grap te spelen. En de jongeling volgt haar in.
Waarlijk, Trien mocht van geluk spreken. Zij kon haast in geen huis meer treden, of zij was er welkom.
Baas Van Beeck, die de zaak had hooren uitleggen, en inderdaad de volle overtuiging had, dat zijn zoon jegens Sophie onverschillig was geworden, wist niet hoe der arme vrouw zijne dankbaarheid te betuigen. Eens, dat Trien zich
| |
| |
te zijnent aanbood, ‘om een aalmoesken,’ werd zij op puike koffie met kramikken boterhams onthaald. Klep begreep, in den beginne, de reden dezer hartelijke ontvangst niet. Wanneer Tist haar echter een kantje spek bracht, voelde zij hoe de vork in den steel zat.
‘Ik dank u,’ zegde het wijf, diep geroerd, ‘'t is gelukkig, dat uw zoon van de dochter van de weduwe Van der Meiren heeft afgezien. Dat kon toch niet zijn, niet waar? Wil ik u wat zeggen, Tist,’ ging Trien voort, nadat zij het spek in den zak had gestoken, ‘Klep heeft veel geleerd in haar lang leven. Wilt ge nu, dat Karel binnen eenige dagen terug naar Sophie loope? Doe hem dan dikwijls het verkeerde van zijn gedrag inzien. Tracht hem aan zijn verstand te brengen, dat hij, voor acht dagen, een domkop was, en hij is niet meer in staat eene enkele wijze streek te begaan. Spreek hem integendeel van niels, laat hem slechts, bij gelegenheid, hooren, dat ge hem, als hij het trouwen in het hoofd krijgt, geheel vrij laat, en hij zal naar zijn oud lief niet meer omzien.’
Van Beeck volgde dezen raad, en bevond er zich goed mede. Karel liep van de eene kermis naar de andere, was overal het haantje vooruit, en vertoonde zich zoo vroolijk, zoo uitgelaten, als of hij nooit liefde jegens eene vrouw had gevoeld. Onverschillig jegens Sophie was hij stellig, in den hoogsten graad, geworden.
Deze had zich de zaak ernstig aangetrokken. In eene danstent was zij niet meer te zien. De lach was van haar aangezicht verdwenen, het lied in hare keel gestikt. Men moest haar slechts over de straat zien gaan, om overtuigd te wezen, dat zij meer had geleden dan zij ooit iemand had gezegd.
Eene maand na het feest bij Sysmans was het groote zeil voór den Bellevue te Winschoten uitgespannen. Daaronder
| |
| |
zaten eenige studenten, in vacantie, benevens een half dozijn notabelen hun morgendglaasje te drinken; Cornelis Bremans nam aan hunne zijde plaats.
Men sprak over de familie Van der Meiren. ‘Ja, wel,’ fluisterde de notaris eenen zijner vrienden juist in het oor, terwijl de Antwerpsche Koopman zijne sigaar aanstak, ‘die menschen hebben geld.’
‘Hoeveel?’
‘Een heel schoon burgersfortuintje.’
‘Ge hebt Sophie Van der Meiren afgezegd, Bremans,’ snapte Frans De Munter! ‘Dit staat niet zeer schoon.’
‘Wat vertelt gij?’ vroeg Cornelis, in schijn hoogst verwonderd; ‘ik ben juist te harent geweest. Mijn huwelijk is vastgesteld.’
‘Met Sophie?’
‘Gelijkt ge zegt.’
‘Wat er toch verteld wordt. Proficiat, man!’
De Antwerpenaar betaalde, en begaf zich naar den tram.
‘Deze inlichtingen komen overeen met die, welke ik te Antwerpen ingenwonnen heb,’ sprak Cornelis, bij zich zelven, terwijl hij over den zandigen weg stapte.
‘Wel, wel, daar is Trien,’ zegde hij, het oude wijf op korten afstand van de herberg ontmoetende. ‘Goed nieuws! Ik ga trouwen.’
‘Met eene rijke zeker?’
‘Met Sophie Van der Meiren!’
‘Dat kan niet zijn!’
‘Ik ben er geweest. Binnen zes weken hangen we in 't kasken. Honderd frank voor u, op den dag, dat het huwelijk doorgaat.’
‘Is dat een woord?’
‘Gelijk ik zeg.’
| |
| |
‘Op staanden voet ga ik er heen! Wat zal het meisken gelukkig zijn!’
Cornelis stak Trien een vijffranksstuk in den zak, en wandelde naar het spoorstation.
Twee maanden later werd het huwelijk van Sophia Van der Meiren met Cornelis Bremans te Winschoten ingezegend. Hoogst waarschijnlijk zal de lezer niet weinig verwonderd zijn, den ouden man zoo spoedig van gedacht te zien veranderen. Dat Sophieken zoo gereedelijk toestemde, zullen zij, niettegenstaande het tooneeltje te harent, wel begrijpen; het genoegen, dat zij smaakte, zich op Van Beeck te wreken, werkte niet het minst mede om haar tot dit huwelijk te doen besluiten.
Dat Bremans zich gewaardigde de dochter der weduwe te huwen, is hierdoor te verklaren, dat hij, in den laatsten tijd, in granen gespeculeerd, en, in plaats van een aanzienlijk fortuin, een te kort had in zijne kas van driehonderd duizend frank. Ongelukkiglijk voor hem, waren de inlichtingen, aangaande de bezitting der weduwe Van der Meiren, valsch; althans, deze blijft beweren, dat zij in de onmogelijkheid is eenen cent af te staan, om haren schoonzoon uit zijnen neteligen toestand te redden.
Lier, October 1889.
Gustaaf Segers.
|
|