Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschap.Die hem ter wijsheit wille keren
Sal int ierste moeten leren,
Ende wel connen dat hi hoert,
Eer hi dat sal leren voort.
Die Dietsche Doctrinale, I, vs. 55-58.
Mer huet u voir die gheveinsde, ende vore die ghene
die wanen yet sijn, ende die hem dunct dat si yet sijn.
Die sijn ghelije der blasen, die vol is van losen winde:
alse mense duwet ende perst, soe gheeft si enen luud
die ongracelic is te hoirne.
Jan van Ruusbroec, Dit is van VII Trappen, IV, blz. 15.
De opstellen, welke ik onder bovenstaanden titel wensch mede te deelen, waren in de eerste helft van 1889 nagenoeg ‘vulscreven.’ Allerlei omstandigheden, onafhankelijk van mijn wil, beletten mij destijds het aangevangen werk ten einde te brengen, en ik zou er wellicht nooit meer aan gedacht hebben, het in zijn tegenwoordigen vorm te laten drukken, was niet in de 12e aflevering van het Belfort 1889 een artikel verschenen, Jan Boendale getiteld, naar aanleiding van hetzelfde boek dat tot mijn arbeid den stoot gegeven had. Wat ik daar las, deed mij besluiten mijn geschrijf af te werken en in het Nederlandsch Museum te plaatsen.
Gent, Januari 1890. | |
[pagina 54]
| |
I.In de Flandria van den 24en Juli 1887 Stecher's Histoire de la Littérature Néerlandaise en Belgique critiseerende, vond de heer Haerynck gelegenheid aan zijn publiek mede te deelen, dat hij ‘over Boendale eene bijzondere studie gemaakt(!)’ hadGa naar voetnoot(1), en ongeveer een jaar later, den 8en Juli 1888, verscheen het prospectus van een werk: ‘Jan Boendale, ook geheeten Jan de Clerc; zijn leven, zijne werken en zijn tijd,’ door H. HaerynckGa naar voetnoot(2). Mijne eerste gewaarwording was een gevoel van tevredenheid. Het deed me genoegen, dat Zuid-Nederland weer eens iets zou bijdragen tot de betere kennis der gemeenschappelijke taal en letterkunde. Niet dat ik me verbeeldde, dat het werk een meesterstuk zou zijn. Vooral over taal en stijl maakte ik me geen illusies; als lezer van Flandria wist ik wat er mij op dit punt te wachten stond. Maar ik hoopte toch op een boek van betrekkelijk goed gehalte. Mijne aangename stemming duurde echter niet lang. Reeds na de lezing van het prospectus was ik ontgoocheld. Daarin heette het:
‘Vormen de middeleeuwen het glanstijdperk onzer geschiedenis en is de letterkunde van een volk de trouwste spiegel van zijn wel en wee, zoo hoeven de dichters van dien tijd in hooge mate de belangstelling van het nageslacht gaande te maken. ‘Toch bleef onze oude letterkunde eeuwenlang (sic) onbekend, zoo niet minacht (sic), in haar eigen vaderland. ‘En, na enkele aanduidingen door landgenooten gegeven, waren het vreemdelingen, Hoffmann von Fallersleben, Grimm, | |
[pagina 55]
| |
Mone, Kausler, die, in geestdrift ontvlamd(!) voor den rijkdom en het gewicht onzer middeleeuwsche literatuur, ze, schier als eene ontdekking, aankondigden, ze verlichten (sic) met den (sic) fakkel hunner wetenschap, of de eerste (sic) hare schatten ten toon spreidden en hare beoefening krachtig bevorderden. ‘Sinds dien geraakten de oude dichters in eere en vonden ze hier te lande vurige voorstanders(!). Bijna al hunne gewrochten werden in lijvige boekdeelen uitgegeven en opgehelderd, en in de geschiedenis der letterkunde kregen hunne namen eene plaats en werden de titels hunner werken opgesomd. ‘Doch kent de groote menigte die namen, veel verder gaat het, over't algemeen, niet. ‘Van den eenen kant zijn de boeken, waarin ze besproken worden, zoo lang en ingewikkeld, dat ze den lezer afschrikken en van den anderen kant worden zeGa naar voetnoot(1) in de letterkundige geschiedenissen vaak zoo bondig behandeld, dat men er zich onmogelijk een voldoende denkbeeld over vormen kan.Ga naar voetnoot(2)’
Aan deze valsche voorstelling nam ik aanstoot. Onze Middelnederlandsche letterkunde was niet zoo onbekend, als de heer Haerynck het wel meent. Wel is het waar ‘dat de Nederlander eeuwen lang beter te huis wasGa naar voetnoot(3) in het oude Rome, in de letteren en taal van Latium en in de wetten van Byzantium en Rome, dan in het verleden van zijn eigen land, in zijne oude wetgeving en litteratuur,Ga naar voetnoot(4)’ maar dat | |
[pagina 56]
| |
staat niet gelijk met eene eeuwen lang durende onbekendheid. ‘Door den eigenaardigen loop der gebeurtenissen was er weinig geestdrift voor middeleeuwsche toestanden en Middelnederlandsche letteren bij de staatsburgers van het Gemeenebest der “geüniëerde Provinciën.” Men was bij de stichting van den nieuwen staat, bij den bouw van de nieuwe kerk doordrongen van het denkbeeld, dat men een geheel nieuw leven begon; de Middeleeuwen schenen volkomen vergetenGa naar voetnoot(1).’ Schenen, ja. Men achte er tevens op dat de aesthetische waarde onzer middeleeuwsche lettergewrochten, op ééne uitzondering na, zoo luttel is, en dat ze dus min of meer uit het oog verloren werden, zal niet meer wonderbaar, maar veeleer natuurlijk schijnen. De Grieksche en Latijnsche dichters brachten immers oneindig fijner en smakelijker voedsel voor de kinderen der nieuwe beschaving, dan hun eigen verleden hun bieden kon. Gansch onbekend was dat verleden evenwel niet. Pancratius Castricomius, den Oudhoogduitschen Williram commenteerende, haalt Hollandsche Rijmkronijken aan, om zijne gezegden te stavenGa naar voetnoot(2). Jan van der Does geeft in 1591 Melis Stoke's RijmkronijkGa naar voetnoot(3) uit. Menig ander | |
[pagina 57]
| |
Middelnederlandsch gewrocht werd in de 16e eeuw niet één maal, maar zelfs herhaaldelijk herdruktGa naar voetnoot(1), zij het dan ook in al of niet omgewerkte prozabewerkingen, terwijl de schoonste dezer ‘historiën’ ook in de 17e eeuw gretig gelezen werdenGa naar voetnoot(2). Het schijnt me daarenboven onmogelijk, dat voor de Vossiussen en hun zwager Franciscus Junius, bij hunne uitvoerige kennis van Gotisch, Angelsaksisch, Oudhoogduitsch en Oudnederduitsch, de Middelnederlandsche litteratuur een volkomen gesloten boek zou geweest zijnGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 58]
| |
Wel is waar kan er hier allesbehalve spraak zijn eener wetenschappelijke studie van het Middelnederlandsch zelf, maar dat is nog geen reden om van onbekendheid te spreken. Eerst omstreeks het einde van het gulden tijdvak uit Nederland's historie, met het verschijnen van Lambert ten Kate's Aenleiding Tot De Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche SprakelGa naar voetnoot(1), in 1723, wordt het anders. Van dit oogenblik af maakt men rasse vorderingen. Noemde Ten Kate ‘Melis Stoke's Rym-Kronijk van de Hollandse Graven’ nog, ‘het Oudste, en voornaemste overblijfsel van ons Belgisch’ (d.i. Nederlandsch)Ga naar voetnoot(2), Huydecoper daarentegen was reeds bekend met een aanzienlijk getal onzer Middelnederlandsche lettergewrochtenGa naar voetnoot(3), terwijl Lelong, Van Wijn, | |
[pagina 59]
| |
Clignett, Steenwinkel, Clarisse en Bilderdijk die kennis meer en meer uitbreidden. De arbeid, door deze mannen geleverd, mag voor hun tijd als zeer voldoende aangemerkt worden, en verdient derhalve beter waardeering dan die hun door den heer H. geschonken. Ongelukkiglijk gingen hunne navolgers met hun tijd niet mede; wat bij de eersten verdiensten was, werd bij de tweeden gebrek. Men ging niet vooruit, maar achteruitGa naar voetnoot(1). ‘De ware en deugdelijke methode, door het voorbeeld van Huydecoper aangewezen, en na hem door Clignett uitstekend gevolgd, werd maar al te spoedig verlaten, om plaals te maken voor eene oppervlakkigheid en achteloosheid, die bij sommigen eerlang tot gewetenlooze slordigheid overliepGa naar voetnoot(2).’ Indien minachting niet zulk een subjectief begrip was, zou ik mij geneigd gevoelen het toe te passen op de stemming voor de Middelnederlandsche taal- en letterkunde, die in de eerste dertig jaren onzer eeuw heerschte. Wel mocht Jonckbloet van de ‘volslagenste apathieiGa naar voetnoot(3)’ spreken, terwijl de Vries nog in 1848, van 1822 gewagende, dit ‘een tijd’ noemde ‘toen de | |
[pagina 60]
| |
oude Nederlandsche letterkunde nergens minder geacht werd dan in haar eigen vaderlandGa naar voetnoot(1).’ Eerst met het optreden dezer twee mannen kwam daar verandering inGa naar voetnoot(2). Dààrover is het dat we ons te schamen hebben: dat in Noord-Nederland eerst bijna eene halve eeuw later dan in welk ander land ook, de wetenschappelijke, eenige degelijke studie der taal- en letterkunde een aanvang nam, terwijl in het Zuiden die toestand tot in de allerlaatste jaren voortgeduurd heeft, ja op dit oogenblik nog voortduurt, zooals het hier behandelde werk het o.a. ten duidelijkste bewijst. Dààrover moeten we blozen; niet over de betrekkelijke onwetendheid der 17e, noch over het dilettantisme der 18e eeuw. Immers in andere landen ging het niet veel beter toe. Werd in Duitschland de Oud-en Middelhoogduitschetaalen letterkunde sedert het begin der Renaissance, en weldra onder den invloed der Hervorming, tamelijk ijverig beoefend, het was allerminst om hare innerlijke voortreffelijkheid, maar omdat het protestantisme, uit beginsel een veelvuldig gebruik der volkstalen makende, de studie ervan krachtig bevorderde, en, de nieuwe leer door de historische overlevering bewerende te rechtvaardigen, daartoe de oude in het Duitsch geschreven theologische werken opspoorde en uitgaf, wat natuurlijk tot het ontdekken en bestudeeren van andere middeleeuwsche gewrochten leidde. Slechts in het laatste vierdedeel der 18e eeuw begonnen onze oostelijke naburen hunne middeleeuwsche letterkunde om haar zelve te beoefenen, eene beoefening eerst door de broeders Grimm tot echte | |
[pagina 61]
| |
wetenschap verhevenGa naar voetnoot(1). Kunnen we nu niet getuigen, even vroeg het gewicht onzer middeleeuwsche taal en letterkunde begrepen te hebben, toch smaken we de voldoening, sedert we onzen plicht inzagen, met reuzenschreden den verloren tijd ingehaald te hebben. Op dit oogenblik heeft de Nederlandsche philologie eene hoogte bereikt die in alle opzichten aan de eischen des tijds voldoetGa naar voetnoot(2). Aan Noord-Nederland alleen komt de volle eer toe, het zoover gebracht te hebben, in de eerste plaats aan Jonckbloet en de Vries. De voortreffelijke leerlingen, door hen gevormd, zijn op hunne beurt meesters geworden en eene breede, zich nog dagelijks uitbreidende schaar jongeren drukken hunne voetstappen, en wel met de strengst wetenschappelijke methode. Taal- en letterkunde worden op al hunne tijden en in al hunne vormen beschouwd en bestudeerd. Geen enkel vak wordt voorbijgegaan: spraakleer, woordenboek, elymologie, dialektvorsching (het eenige waartoe Zuid-Nederland nog eenige verdienstelijke bijdragen geleverd heeft), metriek, lettergeschiedenis, hermeneutiek, tekstuitgaven: met liefde en toewijding, aan echt wetenschappelijken zin en degelijke kennis gepaard, wordt aan dit alles gewerkt. In zulke omstandigheden is het dan ook dubbel bedroevend, dat in het prospectus van een weldra te verschijnen werk beweringen vooruitgezet worden, die ver beneden het | |
[pagina 62]
| |
peil der hedendaagsche wetenschap staan, en stof te over geven tot het vermoeden, dat de Zuidnederlandsche wetenschap van het laatste vierde dezer eeuw in alle opzichten juist zoo hoog staat als de Noordnederlandsche van het eerste. Ik zou vooreerst wel willen weten welke die landgenooten zijn, op wier ‘enkele aanduidingen’ Hoffmann, Kausler en Mone voortgebouwd hebben. Daarmede kan de heer H. toch de werken van Clignett, Clarisse, Van Wijn, om er maar enkelen te noemen, niet meenen? Hunne werken enkele aanduidingen, dat gaat toch niet aan! En daarbij zij waren onze landgenooten niet. Vóór 1815 heerschte de volstrekste verwijdering tusschen Noord- en Zuid-Nederland. De heer H. kan dus slechts Vlamingen bedoeld hebben. Laat ons nu eens nagaan wat door de Duitschers aan het Middelnederlandsch gedaan werd: 1806. Korte beschrijving van het Comburgsche Handschrift te Stuttgart, door Gräter, in het Herbstprogramma des Hallischen Gymnasiums. 1811. F. Weckherlin, Zur Geschichte und Litteratur der altflandrischen Sprache überhaupt, en: Zur Geschichte und Litteratur des Reineke Fuchs ins besondere, in zijne Beyträge zur Geschichte altteutscher Sprache und Dichtkunst, Stuttgart, in-8o. 1811. Uittreksels uit Karel en Elegast, medegedeeld door Grimm in v. d. Hagen's Deutches Museum, II, bl. 226. 1812. Eerste uitgave van den Reinaert I, naar het Comb, hs., door Gräter, in Odina und Teutona. Ein neues literarisches Magazin der Teutschen und Nordischen Vorzeit. (Met den tweeden titel Braga und Hermode V) Breslau, in-8o. I blz. 265 en vlgg. 1816. Brokken uit J. v. Maerlant's Bestiaris, medeged. door Grimm in Altdeutsche Wälder, III, blz. 41. | |
[pagina 63]
| |
1819. Grimm, Deutsche Grammatik, 1. Theil. Göttingen, in-8o. (Daarin de eerste Middelnederlandsche spraakleer). 1821. Overzicht der Middelnederlandsche letterkunde door Hoffmann, in zijne Bonner Bruchstücke vom Otfried nebst anderen deutschen Sprachdenkmälern. Bonn, in-4o, blz. XIII-XXII. - Nog hetzelfde jaar verscheen dit overzicht, vertaald, in ‘de Algemeene Konst- en Letterbode,’ en werd later, vermeerderd en verbeterd, de Pars prima der Horae. 1822. Grimm, Deutsche Grammatik, 1. Th., 2. Aufl. Göttingen, in-8o. 1826. Grimm, Deutsche Grammatik, 2. Th. ibid., in-8o. 1830. Hoffmann, Horae Belgicae 1, Vratislaviae, in-8o. 1831. Grimm, Deutsche Grammatik, 3. Th. Göttingen, in-8e. 1834. Grimm, Vanden Vos Reinaerde, naar het Comb. hs. in zijn Reinhart Fuchs, Berlin, in-8o. blz. 115-234. 1835. Hoffmann, Altholländische Sprüche, medeged. in de Altdeutsche Blätter, I, blz. 74. 1837. Grimm, Deutsche Grammatik, 4. Th. Gött. in-8o. 1838. Mone, übersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit. Tübingen, in-8o. 1840. Kausler, Denkmäler altniederländischer Sprache und Literatur, I. Tübingen, in-8o. Ziedaar, tot op 1840, een en ander, zonder te gewagen van de tallooze kleinere berichten over handschriften en fragmenten, vooral door Hoffmann en Mone geleverd. En wat hebben we daar tegen over te stellen? Dat eerst in 1819 Willems de uitgave zijner Verhandeling begint, eerst in 1834, naar Grimm's uitgave, eene nieuwnederlandsche berijming van den Reynaert bewerkt, in 1836 het Middelnederlandsch gedicht zelf uitgeeft, alsook J. van Heelu's Grimbergsche Oorlog; dat, als in 1837 het te deel van het | |
[pagina 64]
| |
Belgisch Museum verschijnt, reeds vier andere deeltjes der Horae, allen aan de Middelnederlandsche letterkunde gewijd, het licht hadden gezien. En het is slechts nadat Willems begonnen was, dat Snellaert, Blommaert, Bormans, Serrure, David, volgden. Dit alles maakt het gezegde van den heer H. zeer bedenkelijk, maar bedenkelijker nog is zijne bewering als zou ons, Vlamingen, de eer toekomen de wetenschappelijke beoefening onzer middeleeuwsche letterkunde geschapen te hebben. Wel waren Willems en zijne geestverwanten vurige voorstanders onzer oude dichters, om de koddige uitdrukking van het prospectus te bezigen. Vlijtig zijn ze geweest, ongeloofljk vlijtig, wat op zichzelf reeds zeer lofwaardig is. Doch waarom was het hun te doen? Was het om aan de wereld te toonen welke hooge kunstwaarde onze middeleeuwsche gewrochten bezaten? Ze wisten wel beter. De alles beheerschende drijfveer was immers het nut dat er voor de Vlaamsche beweging uit te trekken vielGa naar voetnoot(1). Ware het | |
[pagina 65]
| |
anders, ware het hun om den vooruitgang der wetenschap te doen geweest, zij zouden geene dilettanten gebleven zijn. Zelfs Bormans en David, de beste onder hen, hebben zich nooit aan de oude sleur kunnen onttrekken. Zij gaven, ja, een groot getal Middelnederlandsche teksten uit, doch zij waren er nog ver af ‘bijna al de gewrochten [onzer oude dichters] in lijvige boekdeelen uitgegeven en opgehelderd’ te hebben. Leg de iijst der Zuidnederlandsche uitgaven eens tegen die der Noordnederlandsche over, en wat wordt er van ons veel geprezen werk? En de opheldering? Sla de Middelnederlandsche Taalzuivering van de Vries op, doorblader Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek, vergelijk de nieuwe uitgaven van teksten, waarvan er reeds eene door onze mannen bezorgd werd, stel u op de hoogte der tekstcritiek door de Vries, Verdam, Verwijs, Cosijn, Franck en zoo menig ander geoefend, en ge zult het weten, hoe Willems en de zijnen uitgegeven en opgehelderd hebben! Is het onwetendheid of overdrijving van wege den heer H.? Ik wil er het laatste van gelooven, maar eene dergelijke overdrijving legt weinig getuigenis af van zijn waarheidszin. Evenmin wat daar onmiddellijk op volgt: ‘hunne (der oude dichters nl.) namen kregen in de geschiedenis der letterkunde eene plaats en de titels hunner werken werden erin opgesomd.’ Dit moge waar zijn voor de Zuidnederlandsche lettergeschiedenissen, doch zijn dat alleen de eischen waaraan eene historia litteraria moet voldoen? Voor dertig en veertig jaar evenmin als nu, dus moest de heer H. aan de mannen van dien tijd dien lof niet toezwaaien, daar het alles behalve een Verdienste was. Doch hoe rijmt dat gezegde met de zonderlinge klacht over de uitgebreidheid en ingewikkeldheid der werken waarin over onze middeleeuwsche dichters gehandeld wordt? | |
[pagina 66]
| |
Behooren deze werken, die zich niet bepaaldelijk als Geschiedenissen der Letterkunde aanmelden, niet tot dil slag van geschiedschrijving? Zonderlinge klacht, zeide ik, doch ook uit een ander oogpunt. Immers, wien het te doen is om eene nauwkeurige kennis van een schrijver, laat zich door den omvang der daartoe vereischte studie niet afschrikken; alleen hij die zich met halve wetenschap tevreden stelt, zal tegen eene dergelijke uitgebreidheid opzien. Wat het ingewikkelde ervan betreft, ik geef hem, die het daarover met den heer H. eens mocht zijn, den welgemeenden raad liever een handwerk aan te leeren dan zich aan de studie te wijden. Want welke wetenschap belooft haren beoefenaar eene volkomen effen baan? Dat werken over een bepaalden schrijver voor den heer H. niet moeten aangemerkt worden als tot de geschiedenis der letterkunde behoorende, zou men ook kunnen opmaken uit zijne bewering, dat onze middeleeuwsche dichters ‘in de letterkundige geschiedenissen vaak zoo bondig behandeld [worden], dat men er zich onmogelijk een voldoende denkbeeld over vormen kan.’ Met andere woorden: men kan er zich wel een voldoende denkbeeld over vormen, maar uit werken welke geene letterkundige geschiedenissen zijn. Is deze conclusie onjuist, dan spreekt de heer H. zijne onmiddellijk voorafgaande gezegden bepaald tegen. Ziehier nu hoe hij zijne laatste hier aangehaalde stelling staaft:
‘Nemen wij, bijv., Boendale. ‘J.-F. Willems, Jonckbloet, Snellaert en De Vries hebben zijn werk in een half dozijn zware boeken doen (!) kennen; Génard, Van Even en anderen schreven de uitslagen hunner geleerde opzoekingen omtrent Boendale's leven neer in tijdschriftartikelen, die linksen rechts verspreid liggen: zoodanig dat men, tot | |
[pagina 67]
| |
eene behoorlijke kennismaking met dien dichter(!), verscheidene duizenden (sic) bladzijden hoeft te doorloopen. ‘Jonckbloet in zijne geschiedenis der middeleeuwsche letterkunde kon enkele van Boendale's werken niet bespreken; Stecher en J. Te Winkel wijdden te nauwernood een paar bladzijden aan den Antwerpschen schepenklerk; anderen nog min. Zoo vinden wij in J.-W. Hofdijks' Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, klein letter, 400 blz. 8o groot, enkel het volgende. ‘Hoewel Jacob van Maerlant navolgers gevonden had in Heynric van Hollant, Lodewijk van Velthem, Jan Boendale, Augustijn van Dort, Jan De Weert, Gilles de Wevel en anderen, die historische, zedenkundige of wetenschappelijke rijmwerken schreven, was de liefde voor de romanpoezie eventwel (lees: evenwel) nog niet ten onder gegaan (lees: ondergegaan). ‘Meer wordt over Boendale niet gezegd!Ga naar voetnoot(1)’
Kinderachtig, voorwaar! Alsof het de schuld was van Willems, Jonckbloet(?), Snellaert en de Vries, dat de werken van Jan de Clerc, door hen uitgegeven, zoo omvangrijk zijn. Daarenboven stuiten we hier weer op eene valsche voorstelling der feiten. Het half dozijn zware boekdeelen is vrij wat overdreven, en wat de tijdschriften betreft, waarin Génard, Van Even, Alberdingk Thijm en Mertens den uitslag hunner onderzoekingen mededeelden, zij zijn twee in getal: Het Taelverbond van 1853, en de Eendragt van 1853-54, en van 1855-56. Van een ‘links en rechts verspreid liggen’ kan hier dus geen spraak zijn. Even onnauwkeurig is het dat Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunst - wat geheel wat anders is dan eene geschiedenis der middeleeuwsche letterkunde - ‘enkele van Boendale's werken niet [kon] bespreken.’ Alleen Dboec van der | |
[pagina 68]
| |
Wraken werd niet uitvoerig behandeld. Het werd immers eerst in 1869 uitgegeven en Jonckbloet had niet, gelijk voor de Teesteye en den Melibeus, een afschrift ervan te zijner beschikking. In zijne groote Geschiedenis gaf hij dan ook Dboec van der Wraken de plaats die het werk toekwam. Het gaat daarenboven niet aan, in een historia litteraria over elken belangrijken schrijver bijna een monographie te zoeken. In dergelijke werken toch kan alleen het gewichtigste opgenomen worden. En wat Jan de Clerc betreft, hij wordt in dit opzicht alles behalve stiefmoederlijk behandeld. Stecher wijdt hem nagenoeg 8 blz.Ga naar voetnoot(1); Jonckbloet, in zijne Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst, 68Ga naar voetnoot(2); in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1e uitgave 9 1/2; 2e uitgave, gr. 8o, 5; 3e en 4e uitgave, nagenoeg 18Ga naar voetnoot(3); Jan te Winkel, 20Ga naar voetnoot(4), wat, als men zijne beginselen in het oog houdt, veel is. Vooral de gegevens van Jonckbloet en te Winkel zijn meer dan voldoende om zich een helder denkbeeld van Jan de Clerc's waarde te vormen. Heeft Hofdijk nu al te weinig van onzen dichter gezegdGa naar voetnoot(5), ik zie daar geen reden in, om daarover jammerklachten aan te heffen. Hofdijk's werk is maar een schoolboek, allesbehalve het beste in zijne soort, dus ongeschikt om hier als maatstaf | |
[pagina 69]
| |
gebruikt te worden. En men zal mij toegeven dat de heer H. nog veel min gerechtigd was zich op Hofdijk's onvolledigheid te beroepen, als men bedenkt welke plaats aan Jan van Boendale in andere handboeken ingeruimd wordt: in Jonckbloet's Beknopte Geschiedenis, 5 blz.Ga naar voetnoot(1); in ten Brink's Schets, 5 ½Ga naar voetnoot(2); in de Kleine Geschiedenis, van denzelfden, 3Ga naar voetnoot(3); in van Vloten's Beknopte Geschiedenis, 5Ga naar voetnoot(4); in Everts' Geschiedenis, 5Ga naar voetnoot(5). Die bewering van den heer H. en de wijze, waarop hij ze slaaft, is daarenboven nog bedenkelijk, van deze zijde. Het is de vraag waar hij, die een duidelijk denkbeeld onzer letterkunde wenscht te hebben, zonder daarom aan alle schrijvers een grondige studie te moeten wijden, zijne wetenschap moet halen. Toch wel niet in een schoolboek als dat van Hofdijk, noch in een beknopt handboek in het algemeen, zooals men gemakkelijk uit de woorden van den heer H. zou kunnen opmaken. Het blijkt dus ten overvloede, meen ik, dat de schrijver te onrechte beweerde, ‘dat zulks onvoldoende is om den dichter te leeren kennen en waardeeren....Ga naar voetnoot(6),’ en dat hij bijgevolg van een valsch standpunt uitging, als hij het uitgeven zijner monographie met de volgende woorden rechtvaardigde: ‘Met het oog op dien bijzonderen toestand, op die niet te ontkennen leemte schreven wij over Boendale een boek van gewonen omvang, waarin wij alles poogden | |
[pagina 70]
| |
bijeen te brengen, wat tot hiertoe over het leven diens dichters ontdekt werd, waarin zijn werk ontleed wordt en zijn lijd, de XIVe eeuw, besprokenGa naar voetnoot(1).’ Men leide nu uit a! het voorgaande niet af, dat ik reeds in beginsel het schrijven eener monographie over Jan van Boendale af te keuren of overbodig vond. Integendeel, ik achtte dit te meer gewenscht, daar er niet alleen altijd een zekere kring zoowel van studeerenden als van niet studeerenden bestaat, die om allerlei redenen geen eigen onderzoek kunnen instellen, en voor wie het dus slechts op den verkregen uitslag aankomt, maar ook omdat er over Jan de Clerc's leven en werken, niettegenstaande al het reeds geleverde, nog zooveel op te helderen blijft, en nog zooveel aan een nieuw onderzoek te toetsen valt, dat er kans bestaat om door een dergelijk werk vroegere misgrepen hersteld te zien. En niet het minst, omdat het niet waar is, wat de heer H. in zijn prospectus schrijft: dat de groote menigte de namen onzer oude dichters kent. Het is eene treurige ondervinding, welke men dagelijks kan opdoen, dat de groote menigte de namen volstrekt niet kent, en dat degenen, die de namen wél kennen, zich meestal daarmee vergenoegen! Maar met het oog op dien toestand, en op het door den heer H. hooger gezegde over de uitgebreidheid der Boendale-litteratuur, dringt zich de vraag op, hoe alles wat in die ‘verscheidene duizenden bladzijden,’ en in dit ‘half dozijn zware boekdeelen’ uiteengezet was, door hem in een ‘boek van gewonen omvang’ zou samengedrongen worden, zonder aan de eischen der wetenschap te kort te doen. Door deze tegenspraak verraadt de heer H. zijn eigene overdrijving. Indien ik zoolang bij dit prospectus heb stilgestaan, was | |
[pagina 71]
| |
het niet uit bekrompen vitzucht, maar om te laten zien hoe al de gebreken die het werk zelf aankleven, reeds hier aanwezig zijn; om 's schrijvers volkomen gemis aan waarheidsliefde en wetenschappelijken zin duidelijk te kunnen aantoonen; en opdat het niemand bevreemde dat mijne verwachtingen - schoon niet zeer hoog gestemd, doch ook niet laag - van wat het werk zelf zijn zou, tot een minimum ineenkrompen. Of de uitkomst ook aan die verwachtingen beantwoordde? Vooraleer daarop te antwoorden, zal ik de eischen, die aan een dergelijk werk in een tijd als den onzen moeten gesteld worden, uiteenzetten; met andere woorden, ik wensch vooraf te zeggen wat een studie over een schrijver, in verband met zijn leven, zijne werken en zijn tijd zijn moet, om niet al te zeer beneden het peil der hedendaagsche wetenschap te blijvenGa naar voetnoot(1). In het algemeen is het tot eene dergelijke studie eerst en vooral noodig innig vertrouwd te wezen met, en diep ingedrongen te zijn in den geest der geschiedenis en letterkunde van het gansche tijdperk, waartoe de behandelde schrijver behoort. ‘Want evenals voor den classieken philoloog een helder inzicht in het letterkundig leven en de letterkundige beweging der oudheid onmogelijk is, indien hij niet weet zich los te maken, te abstraheeren van de nieuwe wereld, | |
[pagina 72]
| |
van eigen tijd en eigen omgeving, en zich in te denken, in te werken, te verplaatsen in de dagen van het verleden, desgelijks voor den modernenGa naar voetnoot(1).’ Waar het Jan de Clerc geldt, is dus de grondige kennis der Middelnederlandsche geschiedenis en litteratuur een eerste vereischte, eene kennis, die niel kan verkregen worden, als men niet door en door mel het Middelnederlandsch vertrouwd is. ‘Immers, indien wij de taal, het voertuig der kunstgedachten, niet meester zijn, zal de kunstenaar wel nimmer meester worden van ons gemoed, of liever, blijft recht verstand van eenig letterkundig kunstwerk een onbereikbaar ideaalGa naar voetnoot(2).’ Waar nu aan die algemeene eischen niet voldaan wordt, mag a priori wetenschappelijk, vruchtbaar werk een onmogelijkheid heeten. In het bijzonder, wat is de studie van een schrijver? Het kan met deze weinige woorden gezegd worden: het is de kennis van den innerlijken mensch, de kennis eener persoonlijkheid. Wij moeten weten wat die mensch gedacht en gevoeld heeft, en wij moeten zijn denken en voelen logisch weten te verklarendGa naar voetnoot(3). Hoe zullen we daartoe geraken? In de eerste plaats door de kennis van zijn uiterlijk leven, zooveel als mogelijk naar authentieke bescheiden opgemaaktGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 73]
| |
In de tweede plaats door de kennis van wat we de voorlbrengselen van zijn denken en gevoelen kunnen noemen, dus van zijne werken. Deze, hetzij ze ons mondeling of schriftelijk overgeleverd werden, moeten vooreerst kritisch enderzocht worden, met andere woorden, wij moeten den onvervalschten vorm van het werk, zooals dit door den schrijver gesteld werd, trachten vast te stellen. Zullen we met belangstelling vernemen waar en wanneer de behandelde schrijver geleefd heeft, waar en wanneer hij zijne gewrochten schiep, vooral zullen we vragen naar ‘de aanleiding der bezieling, [naar] de omstandigheden waarbij de liereman heeft gegrepen in de snarenGa naar voetnoot(1),’ of de geschiedschrijver zijne ganzeveder ter hand namGa naar voetnoot(2). Daaraan knoopt men onmiddellijk het onderzoek naar de bronnen, naar de stof waaraan het onderwerp ontleend werd, vast. Van het antwoord op de vraag, hoe die stof verwerkt werd, of de schrijver slaafs vertaalde of gedeeltelijk omwerkte, uit in- of uitheemsche volksoverlevering of geschiedenis putte, of wel het werkelijk leven trachtte te schilderen, of wel gansch zelfstandig schiepGa naar voetnoot(3), zal ‘voor een goed deel de plaats afhangen, die wij uit het oogpunt van scheppende verbeeldingskracht toewijzen aan den dichterGa naar voetnoot(4),’ want het is immers wel noodig te weten ‘of de stof den dichter dan wel de dichter zijne stof beheerschteGa naar voetnoot(5)?’ | |
[pagina 74]
| |
‘Met het onderzoek naar de herkomst der stof ga gepaard dat naar den trant van bewerking,.... de wijze van uitvoering, de manier, de schoolGa naar voetnoot(1).’ Met andere woorden: het | |
[pagina 75]
| |
zal moeten uitgemaakt -worden aan welke invloeden - en in welke mate - de schrijver is blootgesteld geweest, welke richting hij tot de zijne gemaakt heeft. Daaraan knoopt zich het onderzoek naar het onthaal bij tijdgenoot en nakomeling vastGa naar voetnoot(1): aldus zal de invloed - en diens vormen - door den dichter op zijne beurt op het met hem levende geslacht, op jongere tijdgenooten en op de nakomelingschap geoefend, nauwkeurig kunnen nagegaan en gekenschetst worden, | |
[pagina 76]
| |
waarbij dan tevens zal moeten aan het licht komen in hoever de behandelde schrijver al dan niet nationaal mag genoemd worden, in hoever hij het leven en streven, de wenschen en behoeften zijns volks gevoeld en begrepen, en er aan weten te voldoen heeft, wat ons te gelijker tijd den geest van dit volk, zijne levensopvatting, zijn kunstaanleg zal begrijpelijk makenGa naar voetnoot(1). Het ligt nu voor de hand, dat het slechts zeer zelden, ja bijna nooit mogelijk is de uiterlijke omstandigheden, die bij dit alles in het spei komen, met volle zekerheid te kennen; dat men zich, vooral waar het de litteratuur der middeleeuwen betreft, veelal met onderstellingen moet tevreden houden, en het nog dikwijls genoeg niet mag wagen deze te opperen, daar alle vaste grondslagen ontbreken. Maar zich aan het daardoor veroorzaakt onderzoek, hoe luttel de punten, waarop hij steunen kan, ook zijn, onttrekken, mag de letterkundige geschiedschrijver allerminst. Bijgevolg dienen alle gissingen en bedenkingen, die reeds in het midden gebracht werden, op nieuw besproken en onderzocht. Daarbij zal men echter nooit uit het oog verliezen, dat de wetenschap onzer dagen niet zoo zeer tot doel heeft onze kennis met nieuwigheden te verrijken, dan wel de grens tusschen werkelijke en ingebeelde kennis scherper af te bakenen. Wetenschap is waarheid, en waarheid alleen heeft kracht. ‘Daarom nooit vergeten, dat het verkrijgen van wetenschap, niet het opwerpen van waarschijnlijkheden ons wit moet zijn; daarom met innige overtuiging vastgehouden aan de empiristische methode, aan de richting, welke uitsluitend op betrouwbare en vaste grondslagen wil voortbouwen en alleen dat voor | |
[pagina 77]
| |
waar aanneemt, wat met nagenoeg wiskunstige zekerheid gestaafd of te staven is. Geen “misschiens”, geen “mogelijks”, maar een op soliede bewijsgronden steunende redeneering zij ons wachtwoord; geen hypothese vinde genade in onze oogen, tenzij ze wetenschappelijk recht van bestaan hebbe als verklaarster eener reeks samenhangende verschijnselenGa naar voetnoot(1).’ Tot zoover wat het historisch gedeelte eener monographie betreft. Doch daarmee kan men niet volstaan. Ook uit een aesthetisch oogpunt moeten de behandelde gewrochten beschouwd worden; met andere woorden er moet antwoord gegeven worden op de vraag: in hoever een kunstwerk, of wat als zoodanig aangeboden wordt, al dan niet schoon is. Dit tweede gedeelte is echter zonder het eerste tot op een zeker punt onmogelijk. Immers, ‘de aesthetische critiek beschouwt de voortbrengselen onzer letterkunde in het licht van den tijd hunner wording, en weet ze als zoodanig en vergelijkenderwijs te schatten en hun de verschuldigde eer te geven; zij erkent ook de betrekkelijke waarde van hetgeen slechts leefde voor één speelseizoen, voor den eigen tijd, voor de eigen omgeving; zij wijst aan wat op rekening van den geest en de beschaving der eeuw moet worden gesteld, wat niet, om zoodoende elk het hem toekomende te geven. Maar ook neemt zij de vrijheid het zegel harer goedkeuring te hechten aan hetgeen haar voorkomt te zijn geschreven voor alle tijden ‘voor d'eeuwigheit’, en daartoe te doen zien in welke b.v. van onze lierzangen het algemeen menschelijk gevoel het zuiverst doorklinkt; van onze heldenzangen het nationaal verleden 't treffelijkst is gemaald, van onze drama's | |
[pagina 78]
| |
zich - niet 't kunst- en vliegwerk in al zijn kracht vertoont maar - de ‘virtus comica of tragica’ 't luisterrijkst openbaart. Zij zondert 't schitterende en schetterende van 't degelijke endeugdelijke af, laat't tijdelijke en 't plaatselijke gaarne aan zijn tijd en zijne plaats, en heeft den moed 't voor de kinderen dezer eeuw aesthetisch ongenietbare open en rond te brandmerken en het in zijne soort voortreffelijke als zoodanig aan te bevelenGa naar voetnoot(1).’ De aesthetische critiek heeft dus eene dubbele roeping: het vaststellen der betrekkelijke en der volstrekte waarde eens schrijvers. Daar dit nu twee in den grond gansch verschillende zaken zijn, kan een zelfde schrijver of een zelfde werk betrekkelijk zeer hoog en absoluut zeer laag | |
[pagina 79]
| |
staan. Dat bij het vaststellen der absolute waarde de subjectiviteit des oordeelenden en zijn persoonlijke smaak eene groote rol spelen, is onvermijdelijk. Dergelijke uitspraken, al komen zij ook van nog zulk een bevoegden beoordeelaar, moet men dan ook in geen geval als zonder beroep zijnde beschouwen. Iedereen heeft het volle recht een eigen meening te hebben; slechts moet men van dat recht geen misbruik maken, door zich aan een ernstig, zelfstandig onderzoek te onttrekken. Het vermetele, niet zelden aanmatigend neerschrijven van ondoordachte en ongerechtvaardigde beoordeelingen is even zoozeer te verwerpen als het gedachteloos nabauwen der uitspraken van den een of anderen, bevoegden of onbevoegden rechterGa naar voetnoot(1). Door die dubbele, historisch-aesthetische behandeling, met een vast samenhangend, methodisch plan tot grondslag, zal het doel, dat beoogd wordt, kunnen bereikt worden: namelijk ons het beeld te toonen van den schrijver zooals hij leefde en zich ontwikkelde naar hoofd en hart, en medewerkte tot de onlwikkeling en den vooruitgang van zijn volk. Toch zou men zich vergissen, indien men meende dat daarmede aan al de eischen der moderne wetenschap voldaan was. Daar blijft nog een laatste punt over, een bijna werktuiglijk, en toch niet het minst gewichtige gedeelte: de bibliographie. Het ideaal ware kennis te nemen en te geven van alles wat over den schrijver, welken men behandelt, reeds gezegd of geschreven werd. Het hoeft geen betoog dat dit, in volstrekten zin, onbereikbaar is. De volledigheid kan men slechts nabijkomen, omdat o.a. de mondeling uitgesproken oordeelen meestal verloren gaan. Wat men binnen | |
[pagina 80]
| |
zijn bereik heeft, moet critisch verwerkt worden, met andere woorden: er moet vastgesteld worden wat wezenlijke waarde heeft. Verder moet er aandacht gewijd worden ook aan het uiterlijke der litterarische werken. In eene monographie over een Middelnederlandschen schrijver b.v. moeten de handschriften, die van zijne werken nog bestaan, nauwkeurig beschreven worden, en dient er, voor zoover mogelijk, onderzocht wanneer, waar en door wien zij vervaardigd werden. Tevens moet hunne waarde vastgesteld worden, evenals die der verschillende uitgaven die ervan bestaan. Daartoe is de kennis der paleographie onontbeerlijk. Hoe ver de wetenschap ook reeds gevorderd zij, toch bestaan er nog uitgaven genoeg die gebrekkig, dus niet te vertrouwen zijn, om de studie der werken onzer middeleeuwsche dichters in hunne oorspronkelijke gestalte noodzakelijk te maken. Daarmede is gezegd aan welken maatstaf het werk van de heer H. in de volgende opstellen zal getoetst worden. (Wordt vervolgd.) Willem de Vreese. |
|