Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||
Het lied van den boom en leugenliederen en -vertelselsGa naar voetnoot(1).
| |||||||
[pagina 218]
| |||||||
op zijn nauwst overeen met eene aanzienlijke verzameling Zuidnederlandsche, Plat- en Hoogduitsche, en zelfs Fransche tegenhangers. Ofschoon het lied van ‘De Boom, die stond in t' Aerdrijk’ geenszins tot de leugenzangen behoort, wil ik er toch liefst mede aanvangen. Zoo deze rijmelarij, in stede van gezongen te worden, enkel, - als zoovele andere, - bestemd was, om te worden opgezegd, dan zou ik ze vergelijken met de sprookjes met herhalingen, door de Engelschen cumulative stories, door de Franschen randonnées geheeten, en waarvan in Willems' Oude Vlaemsche Liederen, nr CCLV, Het Hinneken; in Jong Vlaanderen, bl. 359, Tippen; in 't Daghet in den Oosten, 1887, bl. 59, Sieken en Seiken; in Gittée's Vraagboek, bl. 13, Tippe; in Van de Schelde tot de Weichsel der gebr. Leopold (Groningen, 1876), het uit Fransch-Vlaanderen (Hazebroeck) stammend 't Siepen en 't Saepen; in Rond den Eaerd, 1869, bl. 272, Djillen en Djooren; in van Vlotens Baker- en Kinderrijmen vooral het zeer lieve Daar was ereis 'n mannetjen, die veegde zijn stalletjen; in Weingaertner's Das Kind u.s. Poesie, bl. 52, Ik wass so lang en armen Mann; in Wegener's Volksthümliche Lieder, nr 1044, De Buur de schick den Joch'n hin; in Des Knaben Wunderhorn, eindelijk, Als ich ein armes Weib war, - Ein Zicklein, Ein Zicklein, - Ich weiss mir einen Kittel, - en Bons, dies, Bock! enz., uitstekende voorbeelden opleverenGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
Een enkel tot heden minder bekend sprookje met herhalingen wil ik hier mededeelen. Ik zal het betitelen
Gillen en GillenGa naar voetnoot(1).
Gillen, die naar Sint-Gillis ging, kwam Gillen tegen die van Sint-Gillis kwam.
‘Dag Gillen!’ zei Gillen, die naar Sint-Gillis ging, tegen Gillen, die van Sint-Gillis kwam.
‘Dag Gillen!’ zei Gillen, die van Sint-Gilles kwam, tegen Gillen, die naar Sint-Gillis ging.
‘Waar ga-de naartoe?’ zei Gillen, die van Sint-Gillis kwam, tegen Gillen, die naar Sint-Gillis ging.
‘Naar Sint-Gillis,’ zei Gillen, die naar Sint-Gillis ging, tegen Gillen, die van Sint-Gillis kwam.
‘Wat ga-de daar doen?’ zei Gillen, die van Sint-Gilles kwam, tegen Gillen, die naar Sint-Gillis ging.
‘Peter zijn van Gillens kind,’ zei Gillen, die naar Sint-Gillis ging, tegen Gillen, die van Sint-Gillis kwam.
‘En hoe ga-de 't heeten?’ zei Gillen, die van Sint-Gillis kwam, tegen Gillen, die naar Sint-Gillis ging.
‘Gillen, ga 'k het heeten,’ zei Gillen, die naar Sint-Gillis ging, tegen Gillen, die van Sint-Gillis kwam. -
Als gezongen lied, en wat den uiterlijken vorm betreft, kan ik het intusschen niet beter vergelijken dan met de beruchte en bij Snellaert voorkomende Brugsche rhapsodie: 's Avonds in 't klaar maneschiin. Wat nu den inhoud aangaat, behoort het lied van ‘De Boom, die stond in 't Aerdrijk,’ tot eene geheele andere | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
reeks, en wel, zooals wij verder zien zullen, tot de godsdienstige of mystieke gezangen. Als men alleen de lezing, door Dijkstra opgeteekend, in het oog houdtGa naar voetnoot(1), schijnt deze laatste gissing ongetwijfeld nog al gewaagd. Immers, van niets, dat tot de godsdienst betrekking heeft, wordt er gewag in gemaakt. Men oordeele: De boom, die stond in 't aerdrijk,
En hij groeide so skoan. -
En aen die boom daer kwam een tak,
Tak, en het was so een liefelijke tak.
De tak fan de boom,
En de boom die stond in 't aerdrijk,
En hij groeide so skoan. -
En aan die tak daer kwam een blad,
Blad, en het was so een liefelijke blad.
Het blad fan de tak
En de tak fan de boom,
En de boom die stond in 't aerdrijk,
En hij groeide so skoan. -
En aen dat blad daer kwam een nest,
Nest, en het was so een liefelijk nest.
Het nest fan het blad,
En het blad fan de tak,
En de tak fan de boom, enz.. -
En in dat nest daer kwam een ei,
Ei, en het was so een liefelijke ei.
Het ei fan het nest,
En het nest fan het blad, enz.. -
En fan dat ei daer kwam een jong,
Jong, en het was so een liefelijke jong.
Het jong fan het ei,
En het ei fan het nest, enz.. -
| |||||||
[pagina 221]
| |||||||
En fan dat jong daer kwam een feer,
Feer, en het was so een lieflijke feer, -
En fan die feer daer kwam een bed,
Bed, en het was so een liefelijke bed. -
En op dat bed daer kwam een frou,
Frou, en het was so een liefelijke frou.
De frou van het bed,
En het bed van de feer, enz.. -
Intusschen bezit ik van dit lied eenige varianten, en wel namelijk vier, welke, blijkbaar volmaakter dan de Friesche van Waling Dijkstra, herkomstig zijn de eerste uit Heyst-op-den-Berg, de andere uit Antwerpen, de derde uit mijn geboortedorp, en de vierde uit Denderleeuw. De eerste lezing dank ik aan de welwillendheid van mijnen jongen vriend J.J. Mulder; de tweede werd mij verstrekt. door den heer G. de Lattin; de derde hoorde ik, kind zijnde, honderden malen door vader en moeder voorzingen; van de laatste werd mij een afschrift bezorgd door mijnen vriend A. de Cock, te Denderleeuw. - Merkwaerdig is het, dat de eerste en derde dezer varianten denzelfden, beteekenisvollen titel dragen: De Boom van Jesse, zooals te H.o.d.B., of Eet Boomken Jesse zooals te W.. Deelen wij echter deze verschillige teksten eerst en vooral mede. | |||||||
1. Wambeeksche lezing. | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
Het boomken Jesse.
Daar was een boom, de schoo - nste boom, de
lie - fe - lij - kste boom, de lie - fe - lij - kste boom! De
boom stond in der aer de, en hij groeit (en hij bloeit) zoo schoon.Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2)
En op dien boom, daar stond een tak,
de schoonste tak,
de liefelijkste tak!
Die tak stond op den boom,
de boom stond in der aerde,
en hij groeit (en hij bloeit) zoo schoon.
En op dien tak, daar stond een blad,
het schoonste blad,
het liefelijkste blad.
Dat blad stond op den tak, enz..
En op dat blad, daar stond een nest,
het schoonste nest,
het liefelijkste nest..., enz..
En in dat nest, daar lag een ei, enz..
En uit dat ei, daar kwam een jong, enz..
En op dal jong, daar kwam een' pluim, enz..
De schoone pluim kwam op den hoed,
den schoonen hoed,
den liefelijken hoed.
Die pluim kwam van dat jong,
het jong kwam uit dat ei,
het ei lag in dat nest,
het nest stond op dat blad,
| |||||||
[pagina 223]
| |||||||
het blad stond op dien tak,
de tak stond op dien hoorn,
de boom stond in der aerde,
en hij groeit (en hij bloeit) zoo schoon.
Zooals de lezer zelf kan opmerken, is ook in dézen tekst, den titel alleen uitgezonderd, geen spoor van godsdienstmythe meer voorhanden. De twee laatste strophen, waarin melding gemaakt wordt van de pluim en den hoed, en die wij in de volgende geenszins aantreffen, zijn wellicht een later bijvoegsel van het voorgaande, dat in alle lezingen hetzelfde is. | |||||||
2. Antwerpsche lezing.In mij - nen hof, daar staat een boom, een
schoo-ne boom, Een lie - fe - lij - ke boom. Dien
boom komt uit de aer - de, en hij groeit zoo schoon.
En van dien boom daar komt een stam,
een schoone stam,
een liefelijke stam.
De stam komt van den boom,
de boom komt uit de aerde en hij groeit zoo schoon.
En van dien stam daar komt een tak,
een schoone tak,
een liefelijke tak.
De tak komt van den stam,
de stam komt van den boom,
de boom komt uit de aerde en hij groeit zoo schoon.
| |||||||
[pagina 224]
| |||||||
En van dien tak daar komt een blad,
een heel schoon blad,
een liefelijke blad.
Het blad komt van den tak, enz..
En van het blad daar komt een knop,
een schoone knop,
een liefelijke knop...
De knop komt van het blad,
het blad komt van de tak, enz..
En van den knop daar komt een' bloem,
een' schoone bloem,
een' liefelijke bloem.
De bloem komt uit den knop,
de knop komt van het blad, enz..
| |||||||
3. Heyst-op-den-Berg.De boom van Jesse.
In mijnen hof daar staat er een boom, zoo'n schoone boom, zoo'n
lie - fe - lij - ke boom!Ga naar voetnoot(1) .........De
boom staat in zijne aer - de, vol van waer - de, en hij
bloeit zoo schoon!
In mijnen hof daar staat eenen boom,
zoo'n schoonen boom, zoo'n liefelijken boom.
De boom staat in zijne aerde, } (Referein.)
vol van waerde, } (Referein.)
en hij groeit zoo schoon! } (Referein.)
| |||||||
[pagina 225]
| |||||||
Aan dezen boom daar komt er eenen tak,
zoo'n schoonen tak, zoo'n liefelijken tak.
De tak komt van den boom,
de boom staat, enz. (Referein.).
Aan dezen tak daar komt er dan een blad,
zoo'n schoonen blad, zoo'n liefelij ken blad.
Het blad komt van den tak,
de tak komt van den boom,
de boom staat, enz. (Referein.).
En aan dat blad daar komt er dan een' bloem,
zoo'n schoone bloem, zoo'n liefelijke bloem.
De bloem komt van het blad,
het blad komt van den tak,
de tak komt van den boom,
de boom staat, enz. (Referein.).
En aan die bloem daar komt er eene vrucht,
zoo'n schoone vrucht, zoo'n liefelijke vrucht.
De vrucht komt van de bloem,
de bloem komt van het blad,
het blad komt van den tak,
de tak komt van den boom,
de boom staat, enz. (Referein.).
| |||||||
4. Denderleeuwsche tekst. | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Allegro.
In de aer - de bloeit er ee-n(en) boom, ee-nen
lie - fe - lij - ken boom, ee - nen schoo-nen boom. De
boom groeit in de aerde, en hij bloeit zoo schoon, en hij
bloeit zoo schoon.
Van dien boom, daar kwam er ee-nen tak, ee-nen
lie - fe - lij - ken tak, ee-nen schoonen tak. De
tak kwam van den boom, de boom groeit in de
aerde, en hij bloeit zoo schoon, en hij bloeit zoo schoon.
Van dien tak daar kwam er eene blad,
eene liefelijke blad,
eene schoone blad.
Dat blad kwam van den tak, enz..
Van dit blad, zoo kwam er eene bloem. -
Van die bloem, zoo kwam er eene vrucht. -
Van die vrucht, zoo kwam er eene pluim. -
Van die pluim, zoo kwam er eenen nest. -
Van dien nest, zoo kwam er eenen vogel. -
Van dien vogel, kwam er al een ei. -
Van dat ei, zoo kwam er al een jonk, enz..
Deze lezing is, wat de woorden betreft, gebrekkiger dan de drie andere. Blijkbaar is zij eene zeer ongelukkige versmelting van 1 en 3. Wij kunnen ze dan ook, in de beschouwingen, die volgen, geheel ter zijde laten. De wijze is echter geenszins onaardig. Ziehier ten slotte nog de zangwijze van den door Waling Dijkstra medegedeelden tekst. | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
De boom, die stond in 't aerd - rijk, En hij
groei - de zoo schoon.- En aan dien boom, daar
kwam een tak!- Tak! En het was zoo een
lie - fe - lij - ke tak! De tak van den boom, En de
boom, die stond in 't aerd - rijk, En hij groei - de zoo
schoon!
Beschouwen wij thans de drie eerste teksten, dan treft het ons al dadelijk, dat in dezelve nog enkel spraak is of van den boom, den tak, het blad, het nest, het ei, het jong, of van den boom, den tak, het blad. de bloem en de vrucht; de ontwikkeling is in beide gevallen niet slechts éen, maar tevens natuurlijk en volledigGa naar voetnoot(1). Wat meer is, ik ontdek in jaargang 1874 van Rond den Eaerd, bl. 27, eene laatste lezing uit Oost-Vlaanderen, wellicht uit Everghem of Poecke herkomstig. Naar de inzender, de heer Ad. D(uclos), verzekert, is het deze tekst, die ‘'t meest overal voorenkomt.’ Ziehier: Den boom, den boom,
den goddelijken boom,
den boom, die staat in de eerde,
en hij groeit,
en hij bloeit
zoo schoone.
| |||||||
[pagina 228]
| |||||||
En op dien boom, die staat er eenen tak,
een goddelijken tak, enz..
En op dien tak, die staat er eenen nest, enz..
En in dien nest, daar lag er een ei, enz..
En in dat ei, daar zat er een kind,
een goddelijk kind,
een kind, dat ons verlossen zal,
dat ons verlossen zal.
Hierbij voegt Ad. D(uclos) de volgende regelen: ‘De drooge boom of braambosch van Moises, Exodus III en IV, had zijne plaatse in de kunste der middeneeuwen, en men gaf hem als het beeld van de goddelijke Moederschap der maagd Maria. Gelijk hij ‘bernde en niet verbernde’, zoo was zij maagd en bleef maagd, al wierd zij moeder. En gelijk men, om de verbeelding tastbaar te maken, Isaac zijn hout deed dragen kruiswijze overeen geleid, zoo smolt men hier ook de verwezentlijking met het beeld, en 'twierd aanveerd van de Moedermaagd, ons lieve Vrouwe, vooren te stellen te midden van den brandenden braambosch. En daaruit is die devotie gesproten van den ‘droogen boom’, die eertijds in grooten bloei was te Brugge en te Gent, en waarvan dat er nog eene voortreffelijke schilderie bestaat in onze Sint-Walburgenkerke. ‘De boom, die brandde zonder vesters, is alzoo 't beeld van Maria geworden. Maar andere zinnebeelden en legenden zijn daarrond komen wenden, als zijn de boom van 't Paradijs, bijvoorbeeld, en de tak uit den stam van Jesse; en nieuwe verbeeldingen zijn opgekomen, waarin alleszins de vrucht op den tak onzen Heere bediedt, die gedregen wordt door den weêrgeloozen stam, Maria.’ Zoo beschouwd, sluit zich ons lied dus aan bij tal van andere min of meer geheimzinnige, vreemd ingekleede en voorzeker zeer oude gezangen, in andere verzamelingen | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
reeds opgenomen, en inzonderheid bij het in jaargang 1 van het tijdschrift Volkskunde, bl. 13, overgedrukte Nieuwjaarslied der X Getallen. Men herinnert zich wellicht, hoe wij er destijds in eene nota op wezen, dat de Coussemaeker, die genoemd gezang met de Ar Ramou uit Villemarqué's Barzaz Breiz vergelijkt, hetzelfde eenen Druïedischen oorsprong toeschrijft. In hoeverre deze gissing gegrond is, d.i.t.z., in wélk verband de getallen uit het Nieuwjaarslied tot de Druïedische godsdienst staan, heb ik nog niet kunnen onderzoeken. Intusschen waag ik het, met het oog op Het Boomken Jesse, eene andere meening vooruit te zetten. Vooreerst echter dient, althans in het voorbijgaan, gewezen te worden op twee verschijnselen. 1. De volksliederen ondergaan, evenals al wat in den mond der menigte leeft, in der loop der tijden tal van veranderingen, niet alleen wat den vorm, maar zelfs wat den inhoud betreft. Het geheugen laat de zingende gemeente wel eens in den steek, en dan dicht deze of gene, om zoo te zeggen vóor de vuist, er het ontbrekende weer op goede valle 't uit bij. Natuurlijk, en gansch bijzonder in lange stukken, is het vooral het slot, dat allicht vergeten, en bijgevolg - later - allicht gewijzigd wordt. Van dergelijke verminking en heromwerking levert het besprokene zelf een treffend voorbeeld, waar het in de Oostvlaamsche lezing slag op slag boom, tak, nest, ei, kind -, in de Heyst-op-den-Bergsche boom, tak, blad, bloem, vrucht -, in de Wambeeksche boom, tak, blad, nest, ei, jong, pluim, hoed -, in de Friesche boom, tak, blad, nest, ei, jong, feer, bed en frou vermeldt, terwijl in den grond toch al deze varianten ontwijfelbaar éenen zelfden oorsprong hebben. | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
2. Evenals de christene zendelingen, in de allereerste dagen der bekeering van onze heidensche voorouders, tal van bijgeloovigheden, - als boomdienst, bronnendienst, enz., - eenvoudig kerstenden; evenals in zoovele sagen en vertelsels Jesus, St. Pieter, St. Martin, St. Elooi en St. Nikolaas in de plaats traden van Woden, Thor, Loki, enz., zoo kan het wel niet anders, of meer dan éen oorspronkelijk heidensch lied of gebed zal mede, onder den invloed der nieuwe leer, eenen anderen vorm hebben aangenomen. Enkel op een paar voorbeelden wil ik, in het voorbijgaan, de aandacht inroepen. Elke folklorist kent de vele merkwaerdige gebeden in rijm en onrijm, waaraan onze bijgeloovige buitenlieden de kracht toeschrijven, hetzij om razende honden te verjagen, hetzij om brandwonden of dergelijke te genezen. Ziehier b.v. het beroemde Sint-Huibrechts gebedeken:
Ons Heere wandelde langs het land
al zonder stok of roê in zijn' hand,
met de zeven psalmen in zijnen mond,
om te slaân den dollen hond.
Dien dollen hond stond stille:
't was Jesus-Christus' wille!
Aldus in de omstreken van Thielt. Elders zegt men het op als volgt:
Ons Heere wandelde langs het land
zonder stok of roê in zijn' hand.
Daar kwam daar eenen kwaden hond.
Den kwaden hond stond stille
door Heere Jesus' en Sint-Huibrechts wille.
Te Grimmingen (O. Vl.) bidt men aldus: Ik kwam al over Sint-Huibrecht zijn graf,
zonder stok of zonder staf.
Kwaden hond, sta stille:
het is Sint-Huibrechts wille.
| |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Op andere plaatsen nog, alzoo te Wambeek-bij-Ternath, aanroept men O.-L. Vrouw:
O.L. Vrouw ging over 't land
zonder stok of roê in heur' hand,
met de zeven psalmen in heuren mond.
Daarmeê paaide zij den kwaden hond.
De kwade hond stond stille:
't was Jesus-Christus' wille.
In Rond den Haerd staan mede ettelijke gebeden, die hier verdienen aangehaald te worden. Zoo o.a. het volgende, om de paerels af te lezen:
Sinte Jan kwam in den bosch gegaen
en vond Ons Heere vóor hem staen.
Ons Heere sprak: Sinte Jan, wat doet gy daer? -
Heere, sprak hij, ik zoeke hier kruiden, om te genezen de oogen,
omdat geen peerel nochte vlek en worde gevonden,
niet meer als in Jesus' bloedige wonden.
En dan volgt, in schilderachtige volkstaal, deze aanbeveling: ‘Spugt driemael inde ooge en blaest driemael daerin en leest negen dagen lang negen O.V. en 9 weest gegroet alle dagen een minder tot dat de 9 dagen zyn uyt de ooge zal metGodsgratie geholpen zyn en geheel gepasseerd. Amen.’ Te Ieper vond een inschrijver op Rond den Haerd de volgende variante in onrijm: ‘Sint Pieter en Sint Jan, zij zaten op een' grooten steen, en zij baden onzen Heere Jesus aen. - Jesus zeide: ‘waerom en leest gij niet?’ Zij zeiden: ‘wij en kunnen niet lezen, wij hebben al te zeer den tak in onze oogen’. Jesus zeide: ‘is het een tak, nagel of perel of vel, dat hij uitgaet door Jesu en Maria namen; dat deze tak of nagel of perel of vel ook verdwijne uit deze oogen. (Blaest | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
driemaal in de oogen): Ik bezweer u, tak †, dat gij uitgaat †; ik bezwere u, nagel †, dat gij verdwijnen zult; ik bezwere u, perel †, dat gij vergaen zult; ik bezwere u, vel †, dat gij deze ooge zult verlaten, zonder iets te beschadigen.’ Aan denzelfden inzender ontleenen wij nog deze beide: 1. Tegen de vijtte en het wedom. Ghebed. ‘Hebt gij (de name van wie het heeft) de vijtte of het wedom gij zult genezen gelijk Jozef en Nicodemus, onzen lieven heer Jesus Kristus van het kruis deden. Amen.’ 2. Om brand af te lezen. ‘Onzen lieven Heere van het Hemelrijk en het aerderijk. - Onze lieven Heere sprak tot Sint Jan: heft op uwe hand, en bluscht uit het vier, den brand, in de naem des Vaders en des Zoons en des H. Geests. Amen. Sint Jan kwam over den berg gegaen: hij versloeg den brand met zijne rechterhand: verbrand wit, in de naem des Vaders, verbrand rood, in den naem des Zoons, verbrand blaeu, in den naem des H. Geests: hope, dat gij niet meer voorder branden en zult. Amen. Ik bidde Godt almagtig en u mijnheer sinte Haert (?) opdat gij zoudt gelieven te doen staen den kanker (hetzij wit of zwart of rood, of een der negen manieren; doet het, gij zult genezen): in den naem des Vaders (blaest) en des Zoons (blaest) en des H. Geestes (blaest). Amen. Lees daarna drie onze Vaders en drie wees gegroets.’ 3. Om het bloed te stremmen van beesten en menschen, doet het naervolgende gebed: Den eersten dag eens, den tweeden tweemael, den derden drijmael: | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
‘En staet niet te los, staet vast, bloed in den ader, alzoo Jesus vaste stond aen 't hout des kruis gebenedijd; - staet vast, bloed, in den ader, alzoo Jesus vaste stond in de pijnige pijne; - staet vast bloed, in den ader, alzoo Jesus vaste stond in den dood.’ Ten slotte nog het volgende, ‘om verbrandheden af te lezen’: Onz' Heere Jesus kwam aldaar gegaan,
hij vond er een kindeke in brande staan,
hij nam het in zijne gebenedijde hand
en bluschte den gebenedijden brand,
en 't en zwoer noch 't en zwol
en 'k hoop in Jesus' naam dat 't ook niet doen en zolGa naar voetnoot(1).
Van deze voorbeelden, welke men gemakkelijk met vele andere zoude kunnen vermeerderen, bestaan in alle talen van Europa treffende tegenhangers. Zweedsche, Noorsche, Engelsche en andere varianten deelt Grimm, Deutsche Mythologie, verbo Einrenhen, bl. 1181 enz., mede. Fronius geeft er drie zeer merkwaerdige op bl. 20-21 van zijne Bilder aus dem Sächsischen Bauernleben. Een tweetal Fransche mogen hier nog een plaatsje vinden: Om van eene adderbeet te genezen:
Saint Simon s'en va-z-à la chasse,
A chassé trois jours et trois nuits.
N'a trouvé qu'une mauvaise couleuvre
Qui l'a mordu lui et ses chiens.
Simon fit un cri,
Dieu l'entendit.
- Simon,
Qu'as-tu done?
- Seigneur, v'là trois jours et trois nuits que je chasse,
J'nai trouvé qu'une mauvaise couleuvre
Qui m'a mordu moi et mes chiens.
| |||||||
[pagina 234]
| |||||||
- Simon, prends de la graisse de porc,
Et tu l'en graisseras neuf fois,
Et tu prendras neuf feuilles de ronce
Avec lesquelles tu l'essuiras.’
Tegen koorts dient: ‘Quand Jésus porta sa croix, il survint un juif, nommé Marc-Antoine qui lui dit: ‘Jésus, tu trembles.’ Jésus lui-dit: ‘Je ne trembles ni ne frissonne.’ Et celui qui dans son coeur ces paroles prononcera, jamais fièvre ni frisson n'auraGa naar voetnoot(1).’ Beschouwen wij thans deze gebeden van nabij, dan valt het al dadelijk op, dat zij allen, zoo niet uit echte vaerzen, dan toch uit gerhythmeerde regelen van nagenoeg gelijke lengte samengesteld zijn. Daarenboven, zoo als uit de door mij onderstreepte regelen blijkt, vertoonen zij nagenoeg allen den epischen vorm, en bevatten zij het verhaal van eene min of meer wonderbare genezing of bevrijding. Bij vele is het niet eens noodig, er een ‘Onze vader’ of een ‘Wees gegroet’ vóor te voegen; het bloot opzeggen of beter opdreunen, - want ik weet bij ondervinding, dat deze gedichtjes in den mond der volksklas tot eene eigenaardige soort van mélopée worden,- is voldoende, om anderen te genezen of te bevrijden. Al deze omstandigheden vereenigd, maken onze gebeden tot wezenlijke voorbeelden van die ‘gebundne, feierlich gefasste Worte,’ die verba concepta der Ouden, welke onze voorvaderen met den schoonen naam van runen aanduidden, en welke, volgens de sagen, door Alvader Woden zelven, - den vriend der menschen, -waren uitgevonden. De grootste, wonderbaarste dingen bracht men met runen | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
tot stand. Door runen verwekte men de dooden, verbond men de wonden, stilde men het bloed, lenigde men de pijn, verwekte men den slaap, bluschte men de vlammen, bedwong men storm en onweer, bezwoer men tot zelfs de geesten der helle. In Simrocks Edda, bl. 55, staat Wodens Rünenlied vermeld, hetwelk 18 verscheidene liederen moet bevat hebben. Groas Zaubergesang, ib. bl. 100, en het gezang van Bryhild, bl. 183 brengen nog andere voorbeelden. Met Wodens runenstaafjes bedwong, volgens Afzelius, een Zweed uit Alsheda de honden en stieren van den God zelven... En zie, dezelfde uiterlijke gedaante als in onze Vlaamsche volksgebeden, treffen wij aan in de oudste der ons bekende bezweringsformulieren. De formuul: Phol ende Wôdan vuorum zi holza...., die het verhaal bevat, hoe Woden Balders veulen van verlamming genas, volstaat om zulks te bewijzen (Grimm, D. M., bl. 1181). Dat nu dezealoude heidensche incantie-liederen wezenlijk gekerstend werden, blijkt ten duidelijkste uit de Noorsche, Schotsche en Latijnsche christelijke varianten, door Grimm met de pasgemelde van Phol en Wôdan vergeleken, varianten, waarin Phol en Wôdan reeds door Jesus, the Lord, of Petrus, Michahelen Stephanus onttroond zijn. Kan ik nu niet met zekerheid vaststellen, welke heidensche godheid in de door ons medegedeelde gebeden oorspronkelijk aanroepen werd, - in de meeste gevallen zal het wel Woden zelf geweest zijn; daar waar het kranke oogen geldt, wellicht Halder, Balder of zelfs Woden; waar het wonden geldt, de oude walkure Hille of Hilda. - toch meenik temogen verzekeren, dat aan alle eene Germaanschheidensche bezweringsformuul ten gronde gelegen heeft. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
‘Wird aber nun angehohen: Maria gieng über land, Christus gieng über land, oder heisst es in einem spruch gegen den fingerwurm: Gott vater fährt zu acker, ackert fein wacker, ackert alle würme heraus, der eine war weiss, der andere schwarz, der dritte roth; hier liegen alle würme todt! so liegt am tage, dass solche formeln nicht in der christlichen zeit entspringen, wol aber unter dem volk, welches nur heilige namen einschaltete, fortdauern konnten.’ Wie nu niet volkomen vreemdeling is in de Oud-Germaansche godenleer, - hij hoeve daarom nog geenszins Grimm's Deutsche Mythologie, maar alleen de Lettres sur le Nord van Marmier of de voorrede tot de Gedichten van M. Ph. Blommaert gelezen te hebben, - herinnert zich uit de Voluspa den esch ‘Ygdrasil of Boom des Levens,’ den lijdenden en steeds aengevallen boom, op welks top de Phoenix der wedergeboorte rijstGa naar voetnoot(1). ‘Die altn(ordische) lehre,’ zegt Grimm, ‘nimmt einen weltbâum Yggdrasil an, der himmel, erde und hölle verknüpft, der gröszte, heiligste aller baume. es ist eine esche (askr), deren äste durch die ganze welt treiben und über den himmel hinaus reichen. drei wurzeln breiten sich nach drei enden aus, die eine schlägt nach den asen,in den himmel, die andere nach den hrûnpursen, die dritte nach der unterwelt. unter jeder wurzel quillt ein wunderbarer brunne...... alle diese brunnen sind heilig..... auf den asten, an den wurzeln des baums sitzen und springen thiere: ein adler, ein eichhorn, vier hirsche, schlangen.....’ Grimm haalt een raadsel aan, aan een lied op den | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Wartburgen-Krijg ontleend, waarin het Kruis Christi wordt vergeleken bij eenen ‘boum in eime garten; sîn wurzel kan der helle grunt erlangen, sîn tolde rüeret an den trôn da der süeze got bescheidet vriunde lôn, sîn este breit hânt al die werlt bevangen; der bourn an ganzer zierde stât und ist geloubet schoene, dar ufe sitzent vogelîn,’ enz.. Ook merkt Grimm op, dat reeds bij Otfried eene dergelijke voorstelling van het Kruis voorkomt. Toetsen wij thans de verschillige lezingen van ons Vlaamsch lied aan het zeer onvolledige beeld, dat ons de Völuspâ van de Waereld-esch geeft, dan moeten wij het licht laten vallen op de volgende trekken:
Laten wij thans niet na op te merken, dat, blijkens de tegenstrijdigheden, in den tekst der laatste strophen onzer varianten voorkomende, geene enkele dezer mag aanschouwd worden, als nog in het bezit zijnde van het oorspronkelijke slot, en dan meenen wij niet zonder eenigen schijn van waarheid te mogen besluiten, dat het Boomken Jesse oorspronkelijk niets anders zal geweest zijn dan de aloude voorgermaansche Waereldesch Yggdrasil. Werd ons lied, op eene enkele plaats maar, zooals met zoovele andere liederen het geval is, op eene oude christene kerkwijze gezongen, ik zou er mij voor wachten, deze gissing vooruit te zetten. Dit is echter niet het geval! Daarenboven zeg ik met den geleerden Grimm in zijne | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Mythologie: ‘Ich kann unmöglich glauben, dass der my thus von Yggdrasil, in seiner ganzen reicheren gestalt, aus (dieser) kirchlichen vorstellung von dem kreuz hervorgegangen sei; eher möchte statthaft sein zu mutmassen, schwebende heidnische traditionen von dem Weltbaum seien in Deutschland, Frankreich oder England bald nach der bekehrung auf einen gegenstand des christlichen glaubens angewandt worden, wie man heidnische tempel und örter in christliche umänderte.’ Hebben wij niet ook met eene dergelijke ‘schwebende heidnische tradition’ te doen, waar van Maerlant in het Bouc van den Houte, in het aerdsch Paradijs eenen drogen of dorren boom plant, waarrond een serpent geslingerd was, en op welks takken een kind lag? Genoeg, meen ik, om te bewijzen, dat wij in het viertal hier heden besproken lezingen vóor ons hebben een lied, dat niet alleen door de eigenaardigheid der zangwijze, maar vooral om zijnen ongewonen ouderdom, de bijzondere aandacht der folkloristen verdient. Wellicht bestaat er nog, in een of ander hoekje van Noord- of Zuid-Nederland, Fransch-Vlaanderen of Noord-Duitschland eene tekstlezing die, - vollediger, ouder dan de onze, - meer licht op den waren oorsprong van het stuk zal verspreiden. | |||||||
II. Leugenliederen en -vertelsels.In den overrijken schat der Germaansche volksgezangen en -vertelsels bekleeden onmogelijke en leugenachtige voorstellingen eene zoo ruime als merkwaerdige plaats. Ik heb hier geenszins het oog op die liederen of verhalen, waarin men aan menschen en dieren de onwaarschijnlijkste | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
dingen laat verrichten, of zelfs geheel onbezielde wezens, als eenen stroohalm, eenen vuurkool, een boontje, als handelende, sprekende en redenerende personen laat optreden; aan déze voortbrengselen der populaire phantazie ligt nog steeds zooveel goede trouw, oprechtheid, ik zou schier zeggen: goedgeloovigheid ten gronde, dat lezer of toehoorder er zich van lieverlede zóozeer laat door meesleepen, dat hij ten slotte, de volwassene even goed als het knaapje op de knie, de grootste ónwaarschijnlijkheden gaat waarschijnlijk vinden. Wat ik hier bedoel, is een willekeurig, koelbloedigberekend en op voorhand besloten ter zijde stellen van alle werkelijkheid, een moedwillig verzaken aan alle natuurlijkheid, een zich met beide voeten te gelijk heenzetten over alle wetten van waarheid en mogelijkheid. Volgens Dr Georg HassensteinGa naar voetnoot(1) is het vooral sedert de 16e eeuw, dat de Lieder von unmöglichen Dingen in de Duitsche volkslitteratuur voorkomen. Hij doet echter zelf opmerken, dat dergelijke voorstellingen reeds in de geschreven letterkunde der 9e eeuw te vinden zijn, terwijl ook de Middelhoogduitsche dichters er zich herhaaldelijk van bedienden. In hunnen eenvoudigsten vorm vinden wij de ‘Lieder von unmöglichen Dingen’ terug in stukjes, als het bij Uhland aangeteekende: Ich weiss mir eine schöne Maid,
ich nähme sie gerne zu Weibe,
könnte sie mir von Haberstroh
spinnen die feine Seide...
dat men ook in Des knaben Wunderhorn, bl. 585, onder | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
den titel: An den Meistbietenden gegen gleich baare Bezahlung terugvindt; of ook in dit: Wann es Rosen schneiet
und regnet kühlen Wein,
so wollen wir, Allerliebste,
all bei einander sein.
Zeer gegrond doet Uhland opmerken: ‘In Scherz und Ernst sind die unmöglichen Dinge eine bejahende Verdeckung von Nein und Nimmer.’ Het Liermanslied, door Willems onder nr CLXXXI in zijne verzameling meegedeeld, behoort tot deze soort. Zoo ook het meer modern, geheel Vlaamsch-België door verspreide stroophje: Dat 't alle dagen Zondag waar'
en kermis heel de week,
dat eten en drinken en ambacht waar',
'k en werkte geenen steek.
Tal van spreekwoorden sluiten zich bij deze dichtstukjes aan. ‘Als Paschen op Goeden-Vrijdag valt’, ‘als de kalveren op het ijs dansen’, ‘in 't jaar éen als de uilen preêken’, ‘als de haan op den toren eiers zal leggen’, ‘als de weerhaan zal kraaien’, enz., zijn overbekend tot heden toe. Hoe zeer dergelijke uitdrukkingen eertijds, toen een krachtiger volk ook aan krachtiger zetten hield, in den smaak vielen, blijkt uit Shakespeare, waar in het vierde bedrijf eene verschijning Macbeth aldus toespreekt: Macbeth wordt niet bedwongen, eer het woud
van Birman op te rukken zich verstout
naar 't hooge Dunsinam.
Men denke mede aan den geschilderden haan, door Zanneken, kort vóor zijnen heldendood te Cassel, boven de | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
wallen van het Vlaamsche legerkamp geplaatst, met het geschrift: Quond ce coq ci chantera
Le roi de France ci entrera.
Doch, in dergelijke liederen komt het onmogelijke nog slechts vóor als middel, noch geenszins als het eenige doel der voorstelling. Het was er den dichtende niet om te doen, een tafereel van onmogelijkheden op te hangen, maar wel om eenen gevormden wensch of een genomen besluit door een of ander aan 't rijk der onnatuurlijkheid ontleende beeld veel sterker te doen uitkomen. Juist het tegenovergestelde is het, wat wij in de eigenlijke leugen-litteratuur opmerken. Hier zwaait het onmogelijke als alleenheerschend despoot den staf. Schering en inslag, oorsprong en doel der geheele opvatting, is hier de leugen en de leugen alleen. En late maar niemand zich door haar afschrikken! U te overtuigen, zij denkt er in de verste verte niet aan! Waarheid worden of als waarheid doorgaan, - zij versmaadt het. Zij is eene eerlijke, oprecht gemeende, zelfs niet op de minste dagelijksche zonde berekende leugen. - Laat haar gerust de waereld onderst boven keeren, de boomen met de wortels in de lucht en de kruinen in den aerdbodem planten, de vogels des hemels en de visschen der zee tot potentaten herscheppen, - zij zal zich nog niet eens de moeite geven, er eene onrechtstreeksche beschimping der samenleving aan vast te knoopen. Zij is de leugen, de volle, onloochenbare, op heeter daad betrapte, door stoutheid overrompelende en door nieuwheid verrassende leugen, en zij heeft, althans naar mijn zeer bescheiden oordeel, - de pretentie niet, iets anders te zijn. In tal van sprookgedichten der 14e eeuw schitterend | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
vertegenwoordigd, doch vooral sedert de 16e naar het volkslied overgegaan, klimt de leugen-dichting tot de 10e eeuw wel in oudheid op. Dr Hassenstein vermeldt een Latijnsch lied, waarin verteld wordt, ‘wie ein Schwabe vor dem Könige so lang und kräftig lügt, bis dieser sich vergisst und ihn für einen Lügner erklärt, obwohl er nach der Abmachung ihm seine Tochter dafür zur Frau geben muss.’ Van deze stof zullen wij nog verder een woordje reppen. Voor 't oogenblik wil ik mij uitsluitend met de liederen bezighouden. Men kan de leugenliederen rangschikken onder verscheidene rubrieken. I. Eene eerste soort houdt zich uitsluitend bezig met voorstellingen, aan de dierwaereld ontleend. Zulk lied brengt ons Waling Dijkstra in het vóor mij liggende bundeltje. Het is getiteld: Yet in Leugensang, en ik schrijf het hieronder af. Ik sach twee alen
Aen 't kofjemalen;
Ik sei, dat dede mij wonder,
Dat die twee alen
Kofjemalen konden.
Ik sach twee ossen
De dyk lâns klossen;
Ik sei, dat dede mij wonder,
Dat die twee ossen
De dyk lâns klossen konden.
Ik sach twee mollen
Aen 't aerdappeldollen;
Ik sei, enz..
Ik sach twee snoeken
Aen 't aerdappelsoeken,
| |||||||
[pagina 243]
| |||||||
Ik sach twee flooijen
Een mutse plooijen.
Ik sach twee luizen
Een mutse plu zen.
Ik sach twee beeren
Een oud man skeeren.
Ik sach twee apen
De see over gapenGa naar voetnoot(1).
Ik sach twee fissen
De see fol pissen.
Ik zag twee a - len aan 't kof - tie ma - len. Ik
zei, dat deed me won-der, Dat die twee a - len
Kof - fie ma - len kon-den.
Van dit lied zijn in Zuid-Nederland een twintigtal varianten verspreid, waarvan ik er zoowat een tiental verzameld heb. Uit Nevele bezit ik twee strophen; een hopplukker uit de omstreken van Geeraardsbergen zong er mij drie andere vóor; aan eenen koe wachter van mijn geboortedorp, Wambeek, dank ik er negen andere en tevens deze zangwijze: | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
Zeer ras.
'k Zag twee slek-ken 'nen mest-wa - gen trek-ken;
wat wij zoo een won-der was, won-der, ja, won-der, zoo van
bo-ven als van on-der, dat die slek-ken zoo trek-ken konden!
't Was bij 't krie-ken van den dag, als ik dat
zag, als ik dat zag!
Ziehier thans den geheelen tekst, zooals ik hem uit deze opgaven heb samengesteld. 1.[regelnummer]
'k Zag twee slekken
'nen mestwagen trekken,
wat mij zoo een wonder was,
wonder, ja wonder,
zoo van boven als van onder,
dat die slekken
zoo trekken
konden!
't Was bij 't krieken van den dag,
als ik dat zag,
als ik dat zag!
2.[regelnummer]
'k Zag twee mollen
een vlasveld bollen.
3.[regelnummer]
'k Zag twee vorschen
den zaadoogstGa naar voetnoot(1) dorschen.
4.[regelnummer]
'k Zag twee padden
in 't braakland kladden.Ga naar voetnoot(2)
5.[regelnummer]
'k Zag twee kraaien
den toemaat maaien.
6.[regelnummer]
'k Zag twee vliegen
een kind staan wiegen.
| |||||||
[pagina 245]
| |||||||
7.[regelnummer]
'k Zag twee muizen
hunn' jongskens luizen.
8.[regelnummer]
'k Zag twee ratten
aan 't jassenGa naar voetnoot(1) van patatten.
9.[regelnummer]
'k Zag twee vinken
op een aan 't pinken.
10.[regelnummer]
'k Zag twee geeten
den oven heeten.
11.[regelnummer]
'k Zag twee vossen
een houilliekar lossen.
12.[regelnummer]
'k Zag twee patrijzen
baantje rijzen.
13.[regelnummer]
'k Zag twee e(e)nden
die schaverdenden.
14.[regelnummer]
'k Zag twee dassen
aan 't klaverjassen.
15.[regelnummer]
'k Zag twee hazen,
die hunn' getijen lazen.
Is het lied aldus volledig? Ik geloof het niet! En inderdaad: il n'y a pas de raison pour que cela finisse! Eene van de beide Nevelsche strophen, overigens, liet ik opzettelijk, als minder in 't kader passende, achterwege: 'k Heb twee beggijnen
zien bobijnen.
En dat die beggijnen
a'zoo konden bobijnen,
dat gaf mij wonder.
Daar het bobijnen, zelfs door gewijde beggijnenhandekens geschiedende, nog geenszins ‘wonder geeft’, hoort deze epizode voorzeker in onzen tekst niet te huis. Stellig hebben latere eeuwen veel aan den oorspronkelijken tekst veranderd en toegevoegd. Wij zeiden 't reeds | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
hooger: een volkslied blijft, - zoolang het niet geboekt werd, - zich zelf geenszins gelijk: voortdurend vallen zekere trekken weg, terwijl al spoedig andere, dikwijls minder passende, in de plaats treden. Hoe oud echter dit lied zijn moet, blijkt uit de volgende woorden, welke Dr Hassenstein aan eene der oudste sproken ontleent, en die om zoo te zeggen van ons lied deelmaken: Da sah ich zwo Kräken eine Matte nähen, da sah ich zwo Mücken machen eine Brücke, da sah ich zwo Trauben einen Wolf klauben, und sah zween Frösche mit einander dreschen.’ De Duitsche geleerde voegt er bij, dat meer dergelijke rijmpjes in Zwitserland en de ‘mährische Kuhländchen’ bekend zijn. Vruchteloos heb ik, in tal van Fransche verzamelingen, naar tegenhangers van ons leugenlied gezocht. Slechts in een enkel boek werk mocht ik, en wel in een verhaal van Jean Richepin, Une Histoire de l'autre Monde, een paar strophen ontdekken - Ah! j'ai vu, j'ai vu!
- Compèr', qu'as-tu vu?
- J'ai vu un gros lièvre
Qui tremblait la fièvre
Au coin d'un buisson.
- Compèr', t'as raison.
- Ah! j'ai vu, j'ai vu!
- Compèr', qu'as-tu vu?
- J'ai vu une vache
Glisser sur la glace
En plein coeur d'été.
- Compèr', vous mentez.
In het Platduitsch is de voorraad varianten geenszins gering. Dr Ph. Wegener gaf er een tiental in deel 1 en eene elfde nog in deel 3 van zijne Volksthümliche Lieder; Dr Mielck plaatste er niet minder dan 26 in nr 1, 2en jaar- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
gang, en daarna nog enkele in nr 1, 3en jaargang, van het Correspondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, en de Plattdütsche Husfründ bracht nog een viertal fragmenten in nr 5, 1878. De fraaie Lügenlieder (240, a en b, 241), welke Uhland in zijne Deutsche Volkslieder opnam, sluiten zich meer aan bij eene volgende categorie, waarvan verder zal gesproken worden. Enkele van de onderscheidene teksten door Dr Th. Wegener onder de rubriek: Verwunderungslied verzameld, leveren eene bijzonderheid op, welke ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan, daar zij mij wel geschikt schijnt, om eenig licht te verspreiden op het ontstaan van deze soort van volkspoëzie. Zij bezitten namelijk eene inleiding van twee en soms meer vaersjes, b. v.: ‘Ik gung mal hen nach Granken,
Da keck ick äwer de Planken,
Un as ick in dat Buurhuus kam,
Da seeg ick mit Verwunnrung an:
De Koh de sat bi 't Für un spuunt,
Das Kalf lag inner Wegen un sung,
Da Katt di karrn de Botter,
De Hund de wasch de Schotteln,
De Fleddermuus de fegd dat Huus,
De Swalke drog den Stof herrut,
Mit ehren langen Flögeln -
Sünt dat nich dicke Lögen?’
(Bremen.)
Een tweede tekst vangt aldus aan: ‘Kükerü Hahn fär unse Hahn,
Hen Friegen (Heirathen) wull hei rieren;
As hei tau Ukermünde kam,
Doa sach hei sienen Wunner an:
Dat Kalv lag in dei Weig,’ enz..
(Pommern.)
| |||||||
[pagina 248]
| |||||||
In eenen derden luidt het: ‘Ick will mal hin nah Franken
Un sett mi op de PlankenGa naar voetnoot(1).
Un as ick hin na Franken keem,
Do weer dar nüms to Hus,
As en ole Kluckhehn,
De seet vör 't Füer un spunn,
De Katt de sect un wunn,’ enz..
(Lunden.)
Nog een vierde verklaart duidelijker: ‘Ick weer enmal in Frankerich,
Da weer nümms Anners in
As en ohlen Gluckerhahn
De seet un weeg dat Kind!’
In eenen vijfden, eindelijk, tref ik den volgenden aanhef: ‘Hupp, hupp, Habermann,
Treck dat Perd den Tom an,
Fohr damit na Amsterdam,
Von Amsterdam na Spanjen,
Von Spanjen na Oranjen,
Un as ik in Oranjen kam,
Do seeg ik mi en Wunner an:
De Koh seet achtern Herd un spunn,’ enz.
(Bremen.)
Vooreerst de opmerking, dat het Verwunderungslied bij onze Platduitsche taal- en stamgenooten in eenen oneindig gebrekkigeren vorm voortleeft dan ten onzent. Ten onrechte zelfs behoudt men aan deze fragmentarische lezingen den naam van lied, want - behalve dat zij aan gene zijde des Rijns niet langer gezongen worden, zijn zij in den grond niet anders meer dan eene tot kinderrijmpje ontaarde enzeer onvolledige rhapsodie van enkele aan het origineele | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
ontnomen trekkenGa naar voetnoot(1). Ook zóo echter zijn deze lezingen nog merkwaerdig genoeg, vooral als men daarbij bedenkt, dat zij, volgens K(laus)G(roth), Platt. Husfründ, 1878, no2, blot in de Gegenden voerkummt, wo Platt oder Freesch spraken ward, annerwegens nich.’ Of nu diezelfde Klaus Groth zelfs maar eenen schijn van gelijk heeft, waar hij, de beteekenis van dit lied besprekende, zich aldus uitlaat: ‘(Denn) dat is keen Spott- | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
oder Spassleed west, dat hett anfänglich en eemsthaften, vellicht depen Sinn hatt, dat is vellicht mit Furcht oder Ehrfurcht hört warn, un hett sik deshalb ok dar erholn, wo Furcht oder Ehrfurcht am lichsten Wurtel fat on am längsten sitt: bi Mohm un Kinner, hett sik sogar noch erholn, as de Sinn ünnergan weer, as man de Bedüdung nich mehr kenn, as man dat Leed egentlich nich mehr verstunn;’ ziedaar eene vraag, die ik niet gaerne bevestigend zou beantwoorden. Waarschijnlijker is voorzeker, wat dezelfde geleerde zegt van den aanvang des lieds. ‘De richtige Anfang mag heten hebbn: Ik gung oh mal na Franken, oder so ähnlich. Also dar, int verwandte fremde Land, hett de ol Nedersachse oder Frees erlevt, wat he denn vertellt van en wunnerlige un wunnerbare Wirthschaft mit Fleddermüs, Kapün un anner Deerten.’ Ook ik houd het er voor, inderdaad, dat onze Nederlandsche liedertekst weleer zal hebben aangevangen met eene of andere strophe, in den aard der meegedeelde Platduitsche varianten. Toch acht ik het niet noodig, het geheele stuk als een verhaal van reisavonturen, om 't even in welk gewest, op te vatten. Met evenveel recht zou men in het lied, althans in het Nederlandsche, eene pocherij van welbespraakte jagers of visschers erkennen, en daartoe kunnen wijzen, niet alleen op het referein: 't Was bij 't krieken van den dag, als ik dat zag; - alléen jagers en visschers, immers, plegen vroeg genoeg uit de veêren te zijn, om den dag te zien krieken - maar vooral op de zeer eigenaardige, in Brabant opgeteekende wijze, welke, ras gezongen, niet weinig weg heeft van een horenhallali. II. In eene tweede reeks leugenliederen is er niet enkel | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
van dieren, maar tevens van menschen, ja, van onbezielde voorwerpen spraak. Uit een dergelijk stuk deelt Dr Hassenstein onderstaande fragment mede: Es wollten drie Kerl einen Hasen fangen,
sie kamen aufKrücken undStelsen gegangen,
der Eine der konnte nicht hören,
der Andre war blind, der Dritte stumm,
der Vierte konnte keinen Fusz rühren,
Nun will ich euch singen, wie es geschah:
der Blinde allererst den Hasen sah,
all über das Feld hertraben,
der Stumme sprach dem Lahmen zu,
der Kriegt' ihn bei den Kragen.
Deze twee strophen behooren zeker wel tot het oude lied, waarvan Uhland onder nr 240 a (en b) twee lezingen, de eene van 7, de andere van 9 strophen, heeft opgenomen, Buiten de medegedeelde epizode van de drie jagers maken deze varianten nog melding van gebraden rondvliegende hoenders, zwemmende molensteenen en aanbeelden, over land en bergen zeilende lieden, hazenvangende kreeften, enz.. Men vergelijke met deze gezangen het heerlijke, door Grimm (K. u. H.) opgeteekende nr 159: Das dietmarsische Lügenmärchen. Het is eene bijna letterlijke, doch zeer vernuftige prozabewerking van deze eenvoudige liederen. Dat meer dergelijke liederen in Duitschland verspreid geweest zijn, blijkt uit het volgende kinderrijmpje, waarin ongetwijfeld trekken, aan verschillende stukken ontleend, versmolten werden! Jetzt rede ich die Wahrheit
Und wage es nicht zu lügen:
Bei uns sind die Mücken grösser
Wie bei Euch die Ziegen,
Ein Ambosz und ein Mühlenstein
Die schwimmen beide über den Rhein
| |||||||
[pagina 252]
| |||||||
Vor Pfingsten auf dem Eise
Allda, allda ganz leise,
Es kamen drei Ochsen geflogen in die Luft,
Den Rücken hatten zie gen Himmel gewandt,
Der Baueh wol zu der Erde.
Ein Schwabe sah es und glaubte gewiss,
Es wären Planeten und Sterne,
Die da kamen von der Ferne.
(Dr Wegener, op. cit., nr 1066).
Overigens behoort ook Uhland's nr 241, Merkt auf! was ich jetzt will singen, teenemaal tot dezelfde soort. Wat onzen Nederlandschen voorraad aangaat, mag hier eerst en vooral een plaatsje vinden het volgende fragment, dat mijn vriend A. Moortgat, leeraar bij het Antwerpsch Athenaeum, mij leerde kennen. | |||||||
Van de vorschenslagers. | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Daar wa - ren eens drij vor-schen - sla - gers in de
wei, en die zoch-ten gaan vorschen te sla - gen. En ze
sloe-gen er daar zoo maar e stuk of drij, en ze
kos - ten ze bij - na niet dra - gen. En den
ee - nen woog wel hon-derd pond, en den and'ren woog wel
tien-maal zwaar - der. Maar den der - den die - n - op zijne
ach-ter-poo-ten stond, die-n-had zij-nen kop al vol grijz'
ha - ren.
Het vervolg van dit epos - althans, zoo er zulk een vervolg bestaat - mocht ik, eilaas! nog niet meester worden! Toch volstaat ook dit enkele brokje, om de herinnering op te wekken aan een Schotsch leugenlied, waarin de heldenfeiten verhaald worden van... vier en twintig Highlanders, die... van top tot teen gewapend, jacht maken op een... slekje; of van de zeven Zwaben, die zich op genade of ongenade aan eenen meikever wilden overgeven, in afwachting dat zij, met verzamelde kracht, eenen verschrikkelijken en bloedlustenden... jongen haan op de vlucht konden drijven (Grimm, nr 119). Men vergelijke ook met deRomanze von den Schneidern, bl. 226, en met Die Schwäbische Tafelrund (1500-1550), beide in Des Knaben Wunderhorn, uitgave van Philip Reclam. En zie nu, wat ik uit een der Noordelijke grensdorpen van Vlaanderen ontvangen heb! Daar ligt vóor mij eene, eilaas! maar fragmentarische opschrijving van een lied, hetwelk mij doet veronderstellen, dat het edele gild der kleermakers, hier te lande, tot vóor weinig jaren den roem van de pas besproken Schotten en Zwaben moet gedeeld hebben. Van de kleermakers
De kleeremakers op hun feest,
die hielden volle fooi!
Zij aten dan genegentig,
genegenraaal-negenmaal-negentig,
aan een' gebakken vlooi!
| |||||||
[pagina 254]
| |||||||
En als zij hadden wel gesmuld,
dan dronken zij ook goed!
Dan dronken zij genegentig,
genegenmaal-negenmaal-negentig,
uit eenen vingerhoed!
Maar drinken konden zij niet voort,
ze proefden te eeuwig veel.
Dan sliepen zij genegentig,
genegenmaal-negenmaal-negentig,
in eenen pijpensteel!
Des anderen daags na 'nen diepen slaap,
konden zij er niet uit.....
Dan wierp de baas ze genegentig,
genegenmaal-negenmaal-negentig.
door een' gebroken ruit.
In het alombekende en verspreide ‘Allgemeines deutsches Commersbuch, Lahr, Moritz Schauenburg, tref ik mede een paar nummers (411 en 569), welke tot dit soort behooren. Het laatste, Die musizierenden Hasen, moet ook in Noord-Nederland, en - vergis ik mij niet, in Groningen en Drenthe, bekend zijn: een paar jaren geleden had ik eene weinig geletterde Groningsche dienstbode, uit wier mond ik er eene Nederlandsche versie van gehoord heb. Wellicht ontdekt een onzer lezers de ware Nederlandsche lezing, als hij maar eerst met den Duitschen tekst heeft kennis gemaakt. Ziehier dus woorden en wijze beide: | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
In ei - nem grü-nen Thä - lu = thä - lu-lein, da
sas-sen zwei klei-ne Hä - su-lein, das ei - ne thä-te
flö - tu = flö - tu - lein, das an - dre thä - te gei - gen; da
kam ein grü-ner Jä -ger = Jagersmann, und thät das ei - ne
schieszen, das that das an-dre Hä-su-hä - su-lein gar
arg, gar arg ver - dries-zen.
Ook in Des Knaben Wunderhorn, bladz. 582, uitg. van Reclam, treft men een Hoogduitsch leugenlied: So geht es in Schützelputz-Häusel. Intusschen brengt Waling Dijkstra ons het volgende: Ik kwam laest in een stad (bis),
Alwaer ik sofeel wonderen sach, } (bis)
En dat al op een dach. } (bis)
Ik sach een oarlochskip,
Dat boven in de wolken dreef,
Fersonken op een klip.
Ik sach een oude frou,
Die nam dat gansche oarlochskip,
En stak het in haer mou.
Ik sach een appelwijf,
Die had een gansche peereboom
Gewassen in haar lijf.
Ik sach een rood bont koe,
Die alle maendjes kalven moest;
Het was er dicht aan toe.
Het flees was daer goedkoop,
Men kocht er wel fijfhonderd pond
Foar een gladbeenen knoop.
En dan nog frij te huis,
Fan kruijers die niet groater zijn
Dan een verdroogde luis.
| |||||||
[pagina 256]
| |||||||
Die kruijers waren so:
Haer eene been dat was fan gras,
En 't andre was fan stroa.
Een der meestverspreide leugenliederen is ongetwijfeld het volgende, dat door mij, in Klein-Brabant, opgeteekend werd. | |||||||
Nieuw liedeken.1.[regelnummer]
Kruin-me, slom-me, doo - ve, stom-me, die wilt hoo-ren
lie - gen; komt wat na - der, ik en ga - der
geen menschen be - drie-gen. Op de brug te Lon-den
werd een' vlieg ge - von-den, die woog pront vier
hon-derd pond, op ee - nen mor-gend - stond.
2[regelnummer]
En tot Ieper
is een slieper
op een huis geklommen.
Met slijpsteenen
is hij tot Weenen
Langs de aerde gezwommen,
en tot Corleryke
bleef een man staan kijken
naar Amsterdam,
waar een zwart lam
wit op de waereld kwamGa naar voetnoot(1).
| |||||||
[pagina 257]
| |||||||
3.[regelnummer]
'k Zag tot Roomen
door de boomen
eenen walvisch zwemmen.
'k Zag twee schapen
vast al slapen
tot Antwerpen klemmen
op den hoogsten toren;
't achterste was voren;
van den haan
zijn zij, al staan,
naar Mechelen gegaan.
4.[regelnummer]
En tot Brugge
zat een' mugge
met haar' muil wijd open.
Zeven kwezels
en acht ezels
zijn er in gekropen.
Op het Sas-Oostende,
leugens zonder ende,
weeft een' vrouw,
zonder getouw,
papieren wit en grauw.
5.[regelnummer]
En tot Halle,
in een' valle,Ga naar voetnoot(1)
is een hertGa naar voetnoot(2) gevangen.
Dicht bij Loven,
in een' oven,
bleef een sneeuwbal hangen.
En tot Audenaarde
leerde een kind zijn' vaderGa naar voetnoot(3)
alleen gaan
en stille staan....
Mijn liedjen is gedaan.
Het einde luidt soms ook: Lieden, blijft niet stil meer staan,
mijn liegen is gedaan.
| |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Onder meer andere Nederlandsche volksgezangen die, met het pas gegevene overeenstemmen, dien ik vooral te vermelden, De zingende Reyziger, op een' ezel zonder staret, verhalende zijn' wonderlijke droomen, die hij heeft gedroomt, door den uitgever der Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd, den heer J.H. Scheltema, uit De nieuwe Amsterdamsche Mercurius met zijn amoreuse gezangen, 1743, afgeschreven, en niet min dan zes-en-twintig strophen langGa naar voetnoot(1). III. Hiermede zijn wij gekomen tot eene derde soort van leugenliederen, dezulke, namelijk, waarin men lotgevallen, op eene of andere denkbeeldige reis beleefd, op rijm stelt. Het volgende Bezoek aan de Hel, te Liedekerke opgeteekend, is een der schoonste van deze soort, en eigenaardig genoeg voorzeker, om hier meegedeeld te worden. Ik heb het, overigens, in geene enkele verzameling aangetroffen. Jammer maar, dat ik tot heden toe de zangwijze niet kon meester worden. 1.[regelnummer]
'k Ging eens wandelen zonder gezel,
en zoo slenterde ik langs de hel.
En toen ik voorbijkwam vóor d'helsche deur,
kwam er een heel klein duivelken veur.
Dat duivelken zei: ‘'t Is hier kermisdag!
Ieder heeft hier vrij gelag!’
2.[regelnummer]
's Duivels moeder, een koddig postuur,
zette 'nen lekkeren koffie op 't vuur.
Ze bracht een fleschken roode likeur,
en ze schonk mij in 'nen dikkop veur.
Ik, - ik bedankte de leelijke prij,
en verduiveld, ze trok er een oogsken op mij!
| |||||||
[pagina 259]
| |||||||
3.[regelnummer]
Daar zat ook een duivelken met een' pan:
hij bakte koeken voor alleman.
Ze waren zoo leelijk, ze waren zoo zwert,
ik kreeg er draaiingen van aan mijn hert!
Mijn' maag, - die keerde van walging om...
Ik gaf den duivel zijn' koeken weerom!
4.[regelnummer]
Al dat gestoofd en dat gebraad
scheen van buiten al heel delikaat...
Maar, als ik er dan een stuksken van at,
kreeg ik twee ooren gelijk een' kat.
Juist ondermijn'rug, daar kreegik'nen staert:
daarop reed er een duivel te paerd!
Ik kreeg 'nen gekloven poot aan mijn been...
Denkt eens, wat een geklaag en geween!
5.[regelnummer]
Van daar dan ben ik wat verder gegaan:
ik vond me daar eenen schoenlapper staan.
Die trok er'nen pekdraad door zijn gat...
De duivel vroeg: wat ding is dat?
'k Heb den schoenlapper schoon laten staan,
en ik ben er, al haastig, naar huis gegaan!
Edoch, te verre zou het ons leiden, dit onderzoek nog tot andere Nederlandsche leugenliederen voort te zetten. Hoe merkwaerdig ook, moeten dus De oude Man, uit Dijkstra's boekje, alsmede Een nieuw Lied van den zingenden Boer of ingebeelden Toovenaar en Luilecker-Land, beide uit Scheltema's verzameling, onbesproken blijven. Het ware anders zeker de moeite waerd, dit laatste lied te vergelijken met nr 241 in Uhland's D. V., en met het 158e maarken uit Grimm, Schlauraffenland. Alvorens echter tot de leugenvertelsels over te gaan wensch ik een lied mede te deelen, dat met al de voorgaande eene schrille tegenstelling vormt. Het is getiteld: De Waarheid, en bestaat uit eene aaneenschakeling van die onfeilbaarheden, waaraan Monsieur de la Palisse zijnen onsterfelijken naam verschuldigd is. | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
1.[regelnummer]
Och, vrien-den, hoort al naar dit lied, dat ik u zal ver-
ha-len, zal ver - ha- len. Voor el - ke leu-gen,
die ik lieg, wil ik een'flesch be - ta len.
Spreek maar, En is 't niet waar, gij zult een' flesch be -
ta - len.
2.[regelnummer]
De maalders, de maalders, die zijn zoo wit bestoven, wit bestoven!
Als het aan het regenen gaat, dan valt het nat van boven.
Spreekt maar, is dat niet waar?
Dan valt het nat van boven!
- Ja, zeker! dat is waar!
Dan valt het nat van boven.
3.[regelnummer]
De katten, de katten, die kunnen zoo ijselijk schreeuwen, ijselijk schreeuwen.
In 't midden van den wintertijd ziet men 't gewoonlijk sneeuwen.
Spreekt maar, is dat niet waar?
Ziet men 't gewoonlijk sneeuwen.
- Ja, zeker, dat is waar,
ziet men 't gewoonlijk sneeuwen.
4.[regelnummer]
De honden, de honden, die kunnen zoo ijselijk bassen, ijselijk bassen.
In 't midden van de Groote Markt, daar wassen geen ramnassen.
Spreekt maar, is dat niet waar?
Daar wassen geen ramnassen.
- Ja, zeker! dat is waar,
daar wassen geen ramnassen!
| |||||||
[pagina 261]
| |||||||
5.[regelnummer]
In Brabant, in Brabant, daar wonen vieze flinken, vieze flinken.
Die in Brussel begraven ligt, zal in Parijs niet stinken....!
Spreekt maar, is dat niet waar?
Zal in Parijs niet stinken!
- Ja, zeker, dat is waar,
zal in Parijs niet stinken!
6.[regelnummer]
In Holland, in Holland, daar maakt men goede kazen, goede kazen.
Die altijd drinkt uit eenen pot, die breekt niet veel gelazen.
Spreekt maar, is dat niet waar?
- Die breekt niet veel gelazen.
- Ja, zeker, dat is waar,
die breekt niet veel gelazen!
7.[regelnummer]
In Spanje, in Spanje, daar wassen schoon' citroenen, schoon' citroenen.
De ganzen van ons Nederland, die loopen zonder schoenen...
Spreekt maar, is dat niet waar?
Die loopen zonder schoenen!
- Ja, zeker, dat is waar,
die loopen zonder schoenen.
8.[regelnummer]
In Griekenland, in Griekenland, daar wonen vieze Grieken, vieze Die in den beer gelegen heeft' zal naar geen rozen rieken ... [Grieken. Spreekt maar, is dat niet waar?
Zal naar geen rozen rieken...
- Ja, zeker, dat is waar,
zal naar geen rozen rieken!
9.[regelnummer]
Wilt, vrienden, nu, wilt, vrienden, nu, de waarheid hulde bringen, hulde toekomend jaar, als ik nog leef, zal ik ze verder zingen. [bringen:
Spreekt maar, is dat niet waar?
Ik zal ze verder zingen!
- Ja, zeker, dat is waar,
Gij zult ze verder zingen!
*** De leugenvertelsels zijn voor het allerminst even talrijk als de -liederen, waarvan zij overigens vrij getrouw al de karaktertrekken opleveren. Zooals reeds hooger gezegd werd, sluiten deze vertelsels zich aan bij de oudste bekende leugendichting, namelijk de Latijnsche uit de | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
Xe eeuwGa naar voetnoot(1), terwijl eene menigte middeleeuwsche leugenmaarkens in de 16e eeuw nog in den Duitschen roman van den ‘Finhenritter’ tot éen geheel vereenigd werden. Dat Uhland geen ongelijk had, toen, hij de litteraire waerde dezer sprookjes vaststellende, hunne poëtische beteekenis vooral meende te ontdekken in den ‘Grundtrieb des Ganzen, die freie Lust, mit der Nichtigkeit der Lüge zu spielen, ihre bunten Blasen aufsteigen und zerspringen zu lassen,’ dit zal uitde weinige voorbeelden, welk wij uit den overvloed der hier en elders bestaande wenschen meê te deelen, genoegzaam blijken. Toch ligt er somtijds nog iets anders in, en moeilijk zou het zeker wezen, dit in de beide nu onmiddellijk volgende stukjes te miskennen. Ik bedoel: die eigenaardige gading van phantazie. welke juist den voornaamsten grondtrek van het maarken uitmaakt, - het uitspinnen van treffende onwaarheid uit de levendige studie van -, uit den dagelijkschen omgang met de bannale waarheid en de gemeenzaam geworden natuur. Ziehier vooreerst een Platduitsch vertelsel, door Dr Wegener in Olvenstedt ontdekt. ‘'t Woar moal 'ne Buurenhochtiet, dat hatt drai Doage duurt, doa hem'mse det Vaih vörjettn te futtern. Von doa an hat'tat Vaih ne Stimme kreijen: De Schwiene hem'meraup'm: ‘Iss te Bruut noch wiet?’ - De Koihe hem'meraup'm: ‘Iss te Hochtiet noch nich balle uut?’ - De Hoane satt in de Schüüne biet Kohren un röppt: ‘Datt duuert noch draai Doage.’ De Hoane daer kratze det Kohren op de Dehle doal, doa koam'm de Oant'n un | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
fratt'nt oap un fecht'n: ‘Iss doch watt, iss doch wattGa naar voetnoot(1)’ Men verlieze niet uit het oog, dat de onderstreepte woorden door den verteller op zulke wijze worden voorgedragen, dat zij zooveel mogelijk aan het geknor der zwijnen, het loeien der koe, het kraaien der hanen en het kwaken der eenden doen denken. Hetzelfde heeft plaats in het volgende korte vertelseltje, dat ik, kind zijnde, menigmaal uit den mond van ‘onzen knecht’ gehoord heb. ‘In de moind Miëert, as de katjes vraën, deen esserelken aoved, dorachter oppet Speelbroek, groëte vergouderink. De groëte wutte kattin van Eekhate's zitj deen op 'en bool, en verwacht 'et bezuuk van heujen bonami, de' vosse' kaoter va' Verheylewege's. As Jan, want azoo hitj dane koater, na e betje lank wegbleft, deen begintj de kattin te miaven: ‘Korre, korremia - a!
Wo blij 'de ga na - a?’
Jo mou, soo gaas de zwette kaoter va 'keusters dadde oo't, dee paast-en, dat da veuj 'em es, en sevvens lupt en lek 'ne windj nou 't Speelbroek. Na moest 'em 'ne kee' hoëren miaven! ‘Korre, korremia - a!
Dao 'ben ek-ik na - a!
Mou dat en stou' seker Eekhate's wutten nie wel oan, want doudelijk, zelle: ‘Korre, korremia - a!
Wa vrougde ga na - a!
| |||||||
[pagina 264]
| |||||||
Deen trekt de zwette kâoter va' keustes zenen stjeet in, en sjet er stillekes van deuj. Ha paast ha zeker: ‘Dad en es hie gee spek veu mijnen bek’, en ha gout ha deen in't wougenhuis op den deissel zitten zebedeeën en lammenteeren van: ‘Korre, korremia - a!
Dat de poes mor es wa - a!
Korre, korremia - a!
Dat de poes mor es wa - a!’-
Is dit geen humor, humor van het beste allooi nog wel, humor - ongezocht gevonden in de wezenlijkheid van 't alledaagsche, spruitende voort uit een met helder oogen bezien en met scherpe ooren beluisteren der natuur? En zulke meesterstukjes (?!) komen bij tientallen voor in de veelverwaarloosde volksdichting van ons goede, Vlaamsche volk! Een tweede alleraardigste leugenvertelsel lees ik op bl. 16 van Weingaerntner's boekje: Das Kind und seine Poësie. | |||||||
Knost un sine drei Söne.‘Daor was en Buer in Soest, de hedde Knost, un hadde drei Söne. De ene hedde Jost, de andere hedde Knost, un de diärde hedde Janbänken. De wullen alle drei reisen; de erste wass lamm, de twedde wass blind, un de diärde konn gar nich gaon. Daor quammen se an en graut, graut Water, daor wassen drei Schippe up. Dat ene wass lack, dat andere wass brack, un dat diärde, dao wass kin Baoden in. Un daor der kin Baoden in wass, dao gongen se alle drei in sitten. De ene versunk, de ander verdrunk, un de diärde quam gar nich wier. Un de der nuh gar nich wier quam, de quam in enen grauten, grauten Waold. Un in den Waold, daor wass en grauten, grauten Baum. Un | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
in den Baum, dao wass en busbaunenen Pastor, un en hóltenen Koster in. De delden alle Sundage dat Wihwater met Knüppeln ut.’ In Grimm's K. u. H. neemt dit sprookje den volgenden eenigszins afwijkenden vorm aan(nr 138, gr. uitg.): ‘Twisken Werrel un Soist, do wuhnde 'n Mann, un de hede Knoist, de hadde dre Sühne, de eene was blind, de annre was lahm un de dridde was splenternaket. Do giengen se mol öwer Feld, do sehen se eenen Hasen. De blinne de schöt en, de lahme de fienk en, de nackede de stack en in de Tasken. Do kaimen se für en groot allmächtig Waater, do wuren dre Schippe uppe, dat eene dat rann, dat annere dat sank, dat dridde, do was keen Buoden inne. Wo keen Buoden inne was, do giengen se olle dre inne. Do kaimen se an eenen allmächtig grooten Walle (Wald), do was en groot allmächtig Boom inne, in den Boom was een allmächtig groote Capelle, in de Capelle was een hageböken Küster un en bussboomen Pastoer, de deelden dat Wiggewaater mit Knuppeln ut. Selig is de Mann,
die den Wiggewaater entlaupen kann.’
(Sauerland.)
Dit aardige sprookje gelijkt in meer dan een opzicht aan de Kinderpredigt, bl. 808, Des Knaben Wunderhorn, waarin spraak is van ‘eine Kirche von Papier, darin war eine Kanzel von Korduan, und ein Pfaffe von Rothstein.’ Een tegenhanger van dit geestige vertelsel is het volgende, dat mij door eenen bezoeker van de volksherberg De Fontein, Offerandestraat, Antwerpen, werd voorgezegd. | |||||||
Jaak, Kobe en Kobeken.‘Drie onbekenden (sic) zouden eens met eenen luchtbal naar Engeland reizen. Zij hadden alle drie twee oogen | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
en twee ooren, twee beenen en twee armen, tien vingers en tien teenen, éenen heel langen neus en éenen heel wijden mond, en zij heetten alle drie Kobeken. Om ze uit elkander te herkennen besloot de kapitein den eersten Jaak, den tweede Kobe en den derde Kobeken te noemen. - Als ze nu eenige honderden meters hoog waren, wilde de kapitein met den eersten spreken. ‘Jaak,’ riep hij... Ja maar, nu kwamen de drie onbekenden tegelijk naar hem toe, want ze kenden zij (sic) hun eigen niet uit malkaar... ‘Ik ben Jaak,’ zei de eerste, - ‘Niemand anders is kier Jaak dan ik,’ zei de tweede. - ‘En ik houd staan, dat ik Jaak ben,’ zei de derde. - Nu gingen zij mij daar aan het twisten en krakeelen, dat er de luchtbal van... waggelde... En alsof dat nog niet genoeg was, vielen ze malkander op het lijf, en vochten, dat de pluimen stoven!... Ai mij! Daar viel me nu Kobeken uit de schuit, net alsof hij den afstand tusschen den ballon en den Polder had willen meten... Hij kwam te nauwen (sic) in een' moerassige wei, en zonk zoo diep in het slijk, dat hij er nog juist met zijnen kletskop uitstak. Hij schreeuwde zoo erbarmelijk, dat er eindelijk een paar boeren ter hulpe snelden. Deze namen een plakleerken, plakten het op Kobekens hoofd, en... trekken, menschen, trekken, dat ze deden! Ze trokken zoo hard, dat het plakleerken brak, en dat zij allen op hun aars vielen. Wat nu gezongen? Een ander plakleerken gehaald en opnieuw getrokken, dat was het werk van een oogenblik! Dezen keer ging het beter: Kobeken kwam uit het slijk te voorschijn..., maar zie! als ze hem tot aan zijne bil er uit hadden, brak de sukkelaar in twee, en... daar stond hij nu zonder beenen rond te loopen! Zij gaven er hem twee spik-splinternieuwe, en - met dit geschenk onder zijnen arm, trok Kobeken naar huis. Ai mij en och arme! 't Was | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
tijd.... Nauwelijks bij vrouw en kinderkens, gevoelde hij zich niet wel! Hij maakte zijn testament, liet koeien en varkens aan den stal, de hoenders aan het hoenderkot, zijne kinders aan zijn wijf, en... overleed aan eene buil, die Jaak of Kobe hem, in den ballon, geslagen hadden (sic). Wat déze twee schelmen aangaat, hunne straf was vreeselijk! De luchtbal zeilde tegen eene rots, in het hoogste van de lucht,... de schuit kentelde om, Kobe en Jaak maakten een millioen tuimelaars, en kwamen hals over kop terecht in eenen ondiepen bak, die wel met honderd zakken graan gevuld was...., en waarin zij alle twee.... verdronken.’ Ook het volgende, eene enkele epizode à la Münchhausen, behoort tot deze soort van vertelsels. ‘Van Asch, van Aalst, kwam eens in het midden van den Winter met een geheel voer jenever de kalseide afgereden. Aan een der vaten was een band gesprongen, en het jeneverken liep er uit, dat het een plezier was om zien. Op het veld zat er eene geheele kudde kraaien. Als zij dat lekker nat geroken hadden, vlogen zij er met zeven haasten naar toe, en dronken zich zoo zat als de sneppen! Geene van alle kon nog op hare pooten staan; ze spartelden 'nen tijd rond, en vielen eindelijk in slaap. Nu kwam daar juist een boer van Pollaere over dat veld. Hij zag al die kraaien daar liggen, en peinsde seffens aan moeders kookpot. ‘Als ik ze eens allemaal meenam, en in de soep stak’, zei de man! Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij haalde algauw eene koord uit zijnen zak, maakte er al de kraaien met de pooten aan vast, en bond de koord rond zijn lijf. Toen nu de kraaien wat ontnuchterden, werden zij wakker, en zonder veel te kwaken vlogen zij met mijn' deken de lucht in..., en de duivel weet, wat er van den boer geworden is!’ (Denderwindeke.) | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
De twee volgende stammen uit Liedekerke; ik dank ze aan de welwillendheid van den heer A. de Backer, hoofdonderwijzer dezer volkrijke gemeente. | |||||||
1. Om 't hardst liegen.‘Twee ambachtslieden, een snoeier en een schaliedekker, logen eens om 't hardst. De snoeier sprak: ‘Ik klom eens op 'nen boom en het vroos heel sterk. Maar, in de kruin van den boom gekomen, laat ik, par malheur, mijn kapmes naar beneden tuimelen. Nu zag ik er op, om er af te komen, en het te gaan oprapen. Wat deed ik? Ik piste naar mijn kapmes en raaktehet; mijn water veranderde in eenen langen ijsstraal, en ik trok alzoo gemakkelijk mijn houwmes omhoog.’ - ‘Och’, wedervoer de schaliedekker, ‘dat is niemendal, met mijn geval vergeleken. Op zekeren dag, - 't was midden in den Zomer, - keer ik van mijn werk naar huis, en daar komt mij immers een hond tegen, met zijnen muil wijd opengesperd, gereed om mij 'nen flinken beet te geven. Halt, vogel! zei ik. En precies lag daar een kei; ik raapte hem op, en klets! ik werp hem het beest vlak in den muil. De hond maakte rechtsomkeer en zette het op een loopen. Maar, daar zie ik nog eenen anderen kei liggen. Voor de aardigheid pak ik hem op, en, zie nu wat klucht! ik roei, he, begod! en ditmaal juustekens in den hond zijn g...! En wat nu! De hond schiet opeens in brand: de keien hadden op malkander vuur geslagen!’ Het Daghet in den Oosten, het bekende Limburgsche tijdschrift, bevatte, in 1888, bl. 130, twee korte ‘gekkevertelsels’, zooals het dáar heet, die eene zeer groote gelijkenis met het onze opleveren. Zij zijn echter niet | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
zoo volledig als de Liedekerksche lezing; ook zitten zij geenszins zoo goed in malkaar. Ook het volgende, uit het Land van Waas herkomstig, is niet zonder gelijkenis met het tweede deel van ‘Om 't hardst liegen’. De hierin vermelde bol pek is blijkbaar een tegenhanger van den even aangehaalden kei. Men oordeele. | |||||||
De Visscher, die een goede vangst deed.Een visscher ging eens zijne netten lichten. Daar 't laag water was, zag hij eenige roeden in de kreek 'nen dikken paling op de modder liggen. ‘Die zal 'k maar meepakken’, sprak de visscher, en ging de kreek in. Uit 'triet en 't vlotgras sprong een haas, die den visscher ook in handen viel. Wat nu gedaan? Teruggaan? Dan was hij zijnen paling kwijt, want die begon al te spartelen. Voortgaan? Dan kon hij zijnen haas niet houden. ‘Wacht een beetje,’ zei de visscher; ‘'k heb hier juist 'nen bal pek. Ik zal dien op den haas zijne sterre (= voorhoofd) plakken, en hem zoo aan den knotwilg stampen, die daar staat.’ Zoo gezeid, zoo gedaan. Ja maar, de haas wroette hem (=zich) los en stelde't op een loopen. - Daar kwam juist een andere haas in tegenovergestelde richting, en de twee hardloopers liepen kop tegen kop, zoodat ze aan elkanderen bleven plakken, want de bal pek hing nog aan den eenen zijne sterre. - De visscher was intusschen uit 't water gekomen, zag de twee hazen, en snapte ze beet (=nam ze mede); zoo had hij 'nen dikken paling en twee hazen. | |||||||
2. De Reuzenkool.‘Daar was eens een boer, en die had koolen geplant. Maar toen hij er den volgenden morgend ging naar kijken, | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
zag hij, dat zij allemaal verdroogd waren, behalve éene, maar die éene kost tellen, zulle! Die was me zóo groot, zoo schrikkelijk groot, dat ge er niet over kost zien! Hij haalde eene leer, zette ze tegen het blad, en begon de sporten te beklimmen. Als hij nu eindelijk boven aan den krop gekomen is, wat ziet hij daar opeens? Een oud wijfken, en die was bezig met tarwezemelen te spinnen.Ga naar voetnoot(1). Hoe nu hier weer omlaag geraakt? dacht de man, want zijne leer was verdwenen. Hij nam dan eenen der draden, die het wijfken gesponnen had, en liet dezen omlaag zakken, maar de draad was ongelukkiglijk te kort, zoodat hij hem opnieuw naar boven moest halen, om er nog een endeken aan te knoopen. ‘Nu is 't perfekt!’ zei hij, en vanher liet hij de koord zakken, maar nog kwam hij te kort. Och, kom, peisde hij, ik zal me zóo maar laten vallen: dat kan nu toch immers geen kwaad meer? En daar klampte hij zich aan de koord, en wilde zich laten glijden... maar pardoens! Hij viel zoo hard tegen den grond, dat hij er eenen heelen put in maakte, en er wel zóo diep instak. En nu kost hij, och arme, anders niks doen dan naar huis eene schup halen, om er zijn eigen zelven uit te graven! | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Maar zie! Precies als hij met de schup terugkeert, ziet hij daar eene heele bende ganzen zitten, en die liepen hem onder de voeten. ‘Weg daar!’ riep de boer, en hij wierp met zijne schup tusschen het gedierte, en daar lag de grond nu opeens zóodanig dik met pluimen bedekt, dat hij zijne schup niet meer vond. Hij sloeg dan vuur, stak de pluimen in brand, en weldra was de schup tot assche verteerd, en de hecht alleen bleef liggenGa naar voetnoot(1).’- Dit laatste vertelsel, in vele landen van Europa verspreid, is een der eigenaardigste, welke in deze soort bestaan. Bronnen ontbreken mij, om al de lezingen aan te stippen, welke er van bestaan. In Serbië en Westphalen is het o.a. zeer geliefd. Hooger kwam reeds het Latijnsche gedicht ter sprake, waarin verteld wordt van eenen Zwaab, die door zijne knapheid in het liegen, de dochter zijns konings tot vrouw kreeg. Slechts weinige sprookjes, voorzeker, zijn meer algemeen bekend. De volgende varianten kan ik er bereids van opgeven: P. Chr. Asbjörnsen, Norwegische Volksmärchen, Wie der König seine Hasen hüten liess, en Aschenhans, der die Prinzessin im Lügen uebertraf; J. Haltrich, Deutsche Volksmärchen, no 58, Lügenwette; J.C. Poestion, Isländische Märchen, XX, Allardrindill; C.F. van Duyl, Fransche Volksvertelsels, 64, Van den Herder, die de Koningsdochter trouwde, enz.. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Ziehier, welke gedaante dit maarken in ónze gewesten heeft aangenomen. De eerste der beide hieronder afgedrukte teksten werd vervaerdigd naar opgave van den heer A. de Cock, de andere naar mededeelingen van den heer Hugo van Wilder, hoofdonderwijzer te Denderwindeke. | |||||||
Hoe de Boer het aan boord legde, om de Koningsdochter ‘Ge liegt eraan!’ te doen zeggenGa naar voetnoot(1).Er was eens eene koningsdochter, en die was heel schoon, en wie er in gelukte haar te doen zeggen: ‘Ge liegt er aan!’ zou haar tot vrouw krijgen. Graven en barons, zonen van de rijkste families kwamen met honderdtallen op haar af, maar niemand, die het zóóver kon brengen, haar te doen zeggen: ‘Ge liegt eraan!’ Op zekeren dag kwam daar een peeboerken voorbijgereden met zijne kar en zijnen knecht. ‘Er is zeker in 't koningspaleis iets te doen’, zei hij, ‘want er gaan zoovele heeren in en uit. Was ik met paerd en kar niet op de baan, 'k weet niet, maar 'k geloof, ik ging er ook eens binnen.’ - ‘Wel! Laat u daar niet aan gelegen,’ zei de knecht; ‘ik zal paerd en karre wel naar huis brengen.’ En de boer liet zich niet pramen, en trad inderdaad het paleis binnen. Als hij daar nu, met zijne bombazijnen broek en zijnen blauwen kiel, tusschen al die groote heeren stond, kreeg de koningsdochter hem in het oog. ‘Vader,’ vroeg ze dan aan den koning, ‘zouden we dat boerken ook toelaten, om naar mijne hand te dingen?’ - ‘Wel, waarom niet, kind? Die zal u zeker niet winnen,’ zei de koning lachende. | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Het prinsesken ging dan bij den boer, en liet hem de stallingen en den hof bezichtigen, om hem aldus gelegenheid tot spreken en.... tot liegen te geven. ‘Wat hebben wij toch vele groote en schoone paerden, niet waar?’ zei ze, om iets te zeggen, toen ze in den paerdenstal kwamen. - ‘Och ja,’ antwoordde de andere; ‘dat kan er zoo nog al door; maar ik heb er toch meer, en grooter en schooner ook. Denk eens na: ik heb te huis eenen ruin, die zoo schrikkelijk hoog is, dat - met permissie! - zijn drek al gedroogd en beschimmeld is, eer de vlaai den grond raakt... Dat is nog al wat te zeggen, he?’ - ‘Dat kan wel zijn,’ antwoordde de prinses, alsof zij 't geloofde, en nu wandelden zij voort tot den koeienstal. ‘Vele groote en schoone koeibeesten, niet waar?’ zei zij weer, om het gesprek niet te laten vallen. - ‘Dat is waar,’ zei 't boerken, ‘maar, och God! juffrouw, ge moest er de mijne eens tegen zien! 't Is moeilijk om te gelooven, maar zie, ik heb te huis 'nen os, en die is zoo groot en zoo breed, dat twee muzikanten malkaar nietzouden hooren, als een van hen op den linken hoorn de trommel sloeg, en de andere op den rechten een orgel draaide!’ - ‘Dat is heel goed aan te nemen,’ zei de koningsdochter, al wat droger weg. Zoo kwamen zij al slenterend in den groenselhof. - ‘Hoe vindt ge onze savoyekoolkens, boerken? Hebt ge zoo'n klepperkens al gezien?’ vroeg het prinsesken. - ‘'t Is zoo nog al iets,’ meende het boerken schokschouderend. ‘Ge moest eens bij mij komen: in mijnen hof staat nog een savoyken, dat eerst bezienswaerd is. Al | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
acht volle dagen hadden wij er van geëten, toen eergisteren - ja, 't was zoo tegen den noen aan! - een troep soldaten voorbijtrok, en, daar er precies een flinke regenbui opstak, kwamen zij onder de onderste blâren zitten schuilen, en niet éen van hen werd maar éen druppelken nat.’ - ‘Ook al mogelijk, vriendje!’ meende de koningsdochter, meer en meer beteuterd. Ze kwamen nu aan eenen biekorf. - ‘Bestaan er nog zoo 'n biekens in heel de waereld?’ vroeg de prinses. ‘Of er...? Wel, heere mijn tijd, wat vraag toch! Ik heb te huis in mijnen korf eene bie, die dagelijks naar 't veld vliegt, en die ik 's avonds met mijnen wagen moet gaan halen. En verbeeld u nu eens zoo'n dingen! Verleden Vrijdag was ze op 'nen dikken lindenboom gekropen, en hoe ik haar ook riep, ze weigerde par force beneden te komen. Ten laatste klom ik zelf den boom op, maar tuimelde eraf, en zie, nu viel ik zoo'n diepen put in den grond, dat ik er niet meer uit kon! Ik zond nu algauw mijnen rug naar huis, om eene spade te halen, en mijne handen graafden er mij uit. Dat was dus nog een geluk bij een ongeluk. Maar, zie eens na, wat vind ik nu onder in dien put? Een klein, vuil pampierken! En weet ge wat daar opgeschreven stond? Er stond op, dat uw vader van 'nen voddenraper voortkomt en uwe moeder van...’ - ‘Ge liegt eraan!’ riep de koningsdochter, zoo kwaad als een huis. - ‘En gij zijt gevangen, he nu!’ schaterde het boerken en danste van plezier! ‘Nu heb ik u wat schoon liggen, he, masken?’ Al weenend ging de koningsdochter aan haren vader vertellen, dat de boer haar gewonnen had. | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
‘Troost u maar, kind,’ sprak de koning; ‘van dezen boer kan nog een mensch gemaakt worden!’ Het trouwfeest had dan plaats, en op de bruiloft werden al de groote heeren van het land verzocht, en de bruidegom werd er edelman geslagen. Toen nu de plechtigheid haast ten einde was, liet de boer opeens 'nen zwaren... sch..., neen, zucht... ‘Zeg eens, schoonzoon,’ viel hem de koning in zijne.. rede, ‘hebt gij dat gedaan? Wat zijn dat nu voor manieren!’ - ‘Och Heere, papa, er was geen erg bij!’ zei het boerken; ‘zie! de edelman is er nu in, he? Ewel, de boer is er nu uit ook!’ (Denderleeuw.) Ziehier thans nr twee. Enkele trekken uit het voorgaande zal de lezer er in terugvinden. | |||||||
Boer Tiste en de Baron van Nijgen.Toen de grootvader van Heintje vander Noot nog op 't Hof-te-Vreckem woonde, leefde hij in twist met boer Tiste, ter oorzake van eene dreef, welke zij beiden beweerden naar goeddunken te mogen berijden. Reed de baron de dreef op, zoo bespande boer Tiste al gauw zijnen grooten vierduimer met zes paerden, en volgde slaggelings de koets van den baron. De dreef nu had geenen uitgang, en dus moest de baron op het eind rechtsomkeer maken. De boer zette zich echter op het half spoor, wat onvermijdelijk voor gevolg had, dat de koets van den heer geene ruimte genoeg had, om te wenden, en - met of tegen dank - het bosch in moest. Dit spelleken had zich nu al drie of vier maal voorgedaan, en baron van der Noot was deze plagerij zoo beu als koû pap: hij daagde Tiste vóor de vierschaar. | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
De baljuwGa naar voetnoot(1), niet wetende, wien gelijk te geven, sprak: ‘Wie uwer de drie grootste leugens kan verzinnen, zal van nu af den weg alleen mogen berijden.’ - ‘Dan is hij aan mij al,’ riep de baron, zeker als bij meende te zijn, dat hij den boer reeds met het eerste mondsvol bot zou zetten. Hij ving dus in dezer voege aan: ‘Gisteren zag ik een mijner boerkens een voeder rogge inhalen met een span van vier paerden. Ewel, op dit oogenblik is die rogge al gedorschen, gekuischt, gemalen, gebakken en .... opgeëten. Want,’ voegde hij er spottend bij, ‘roggebrood is immers de lekkerste boerenkost.’ - ‘Gisteren, mijnheer de Baron’, sprak nu boer Tiste, ‘reed ik met uwe koets eene dreef in. Ik reed zoo verre, zoo verre, dat ik door de wolken tot in den derden hemel terecht kwam. En, wat zoudt ge denken, dat ik daar zag? .... Ik zag er uwe moeder, en die was bezig met Antonius' varkens te wachten...!’ - ‘Dat is niet waar!’ beet de baron hem toe. - ‘Natuurlijk!’ lachte het boerken. ‘Zegde ik de waarheid, dan was ik de dreef kwijt, he, baljuw?’ - ‘Een punt voor boer Tiste’, schreef de rechter. ‘Ten tweede nu!’ - De baron hervatte moed en herbegon: ‘Over tijd zat een mijner houtkappers op eenen hoogen eik, toen zijne bijl hem ontviel. Het vroos zoo geweldig, dat de snoeier niets beter wist te doen, dan op zijne bijl te wateren, en het zoo met den langen ijskegel weer omhoog | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
te halen. Wat zeg-de daarvan, he, Tiste? En gij, nu!’ Boer Tiste nam een snuifken en glimlachte eens. ‘Is dát vries?’ zei hij kortaf. ‘Wacht een beetje... 't Zal nu toekomenden Winter ruim elf jaar geleden zijn. Ik was in de keuken bezig met eenen varkenspot af te koken en, denk eens na, het vroos zoo hevig, dat... de vlammen aan den haerd bevrozen. Dat's andere kees, he, baronneken?’ De baljuw teekende twee voor boer Tiste. Doch de baron gaf zich nog niet verloren. Hij hernam: ‘Mijn hovenier plantte eens op eenen morgend eene roode kool, en 's avonds was zij al zóo groot, dat een heel schadron kurassiers, die voorbij het Hof-te-Vreckem trokken, - ge moet weten, 't begon juist te regenen, dat het goot, - onder éen enkel blad ervan geschuild hebben, en dat er dan nog ten minste - och, wat zeg ik? - ja, ten minste vijf honderd man te paerd bij onder konden. Wat zegt gij dáarvan, boer Tiste?’ - ‘Ik? Och, niet veel... - Maar ik heb eens eenen ketel gezien, waaraan een-en-twintig lappers werkten, en dan zaten ze nog zóo wijd van malkaar, dat de een de hamerslagen van den anderen niet eens kon hooren. Dat's andere thee dan kaffee, he, baronneken!’ - ‘Toe dan, wat zouden ze met zoo 'nen ketel aanvangen?’ vroeg van der Noot onbedacht. - ‘Wel, wat anders, dan er uwe kool in stoven, mijnheer de baron!’ - ‘De dreef is aan boer Tiste!’ sprak de baljuw. -
Moet ik er bijvoegen, dat deze beide vertelsels verwant zijn met het alleraardigste raadselsprookje, in deel II, 1889, van Volkskunde medegedeeld, en getiteld De ver- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
nuftige Boerendochter? Ook met het aldaar, onder de rubriek Boersche Grappigheid, bl. 48 gedrukte, De gevonden Schat, levert het eenige overeenkomst op. Aldaar dienen de leugens, welke de visscher zijne vrouw wijsmaakt, om de gevolgen van haar gesnap te voorkomen of althans te verijdelen. In Goldschmidt's Russische Märchen bl. 15, Hecht auf dem Baume, Hase im Wasser; in E. Schreck, Finnische Märchen, nr 7; en in Leger, Cont. pop. slaves, XX, La Bavarde, hebben wij uitmuntende versies van dit stuk. Andere leugenvertelsels staan nog bij Haltrich, op. cit., nr 57, Die beiden Lügner; alsook bij Krauss, Sagen und Märchen der Südslaven, Band II, nr 71, Von den zwei Brüdern, die sich durch die Welt durchlügen, enz.. *** Vergis ik mij niet, dan zijn vele der hier besproken liederen en vertelsels op de volgende wijze ontstaan. In tijden als de middeleeuwen, toen het verkeer tusschen de volkeren zoo moeielijk en bijgevolg zoo schaarsch was, moest de nieuwsgierigheid der menigte naar alles wat met volk en steden eener vreemde landstreek in verband staat, natuurlijk zeer groot zijn. Met opene armen werd dan ook, evenzeer in de woning der poorters als op het steen der edelen, de pelgrim of beêvaartganger, de koopman of varende student ontvangen, terwijl men uit zijnen mond, in vergoeding der genoten gastvrijheid, de beschrijving verwachtte van de wonderen, welke hij op zijne tochten aanschouwd had. In den beginne zal het, bij al dergelijke verhalen, wel eerlijk en te goeder trouw zijn toegegaan. De bekende spreuk: ‘'t is een kwaad verteller, die er niets van 't zijne | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
bijdoet’, zal echter ook toen wel gegolden hebben. Hetzij nu uit die aan alle reizigers zoo eigen en zelfs natuurlijke zucht naar vergrooting en onverdrijving, hetzij dan uit een heimelijk verlangen, om zijnen goedjonstigen toehoorders iets wijs te maken, wat men zelf niet gaerne geloofd hadde, werden de vertellers van lieverlede verlokt tot grootspraak en praalhanzerij. Hun bijval was er natuurlijk niet minder om, en zoo was het dan ook geheel natuurlijk, dat in de verhalen van enkelen hunner weldra waarheid en leugen, werkelijkheid en fabel zóo innig versmolten, dat men ze nog nauwelijks van elkander kon onderscheiden. Zoo ontstond, in de breede schaar der reizende zeggers of sprekers, het eerbare gilde der Lügenwanderer, welke - eene levende parodie der vrome bedevaarders en pelgrims, - evenals de meesterdichters der negentiende eeuw, de kunst om de kunst, d.i. de leugen om de leugen, het onmogelijke om het onmogelijke beoefenden. Dat zij zich, bij het dichten hunner liederen en berijmde of niet berijmdesproken, meer dan eens van reeds bestaande schriftelijke, meestal Latijnsche oorkonden en zelfs van mondelinge overleveringen zullen bediend hebben, is meer dan waarschijnlijk. Dat zij intussschen deze reeds oudere gegevens niet enkel overal verspreidden, maar er tevens den litterairen vorm aan gaven, welken zij tot heden toe bewaard hebben, is intusschen volkomen zeker. Leerrijk is het, in dit opzicht, met Grimm de wording na te gaan van de reeds gemelde fabelen van Kurrelmurre, Schlauraffenland of Luilekkerland. Reeds in een Middelhoogduitsch dichtstuk uit de 13e eeuw voorhanden, leverde deze fabel eenen Franschen dichter de stof tot een fabliau op Le Pays de Cocagne, dat de geleerde Méon in zijne uitgave der Fabliaux et Contes des poëtes français des XIe, | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
XIIe, XIIIe. XIVe et XVe siècles, heeft opgenomen. Broksgewijze komt zij voor in de schriften van Tanhäuser (13e eeuw), Marner, Boppo, alsmede in meer dan een van de Meisterliederen, vóor jaren door Görres heruitgegeven. Hans Sachs (16e eeuw) bediende er zich van in zijne goede boerde: Des Häsleins Auszug, en Fischart (16e eeuw) bracht ze te pas in zijnen Gargantua, terwijl eindelijk in 1674 te Palermo eene Siciliaansche bewerking van La Cuccagues conquisita (het veroverde Luilekkerland) het licht zag. In zijne behandeling van deze liederen en sprookjes zet Uhland de meening vooruit, dat het doel dezer volksdichting zou wezen, ‘offen oder versteckt der menschlichen Trägheit und Lüsternheit zu spotten.’ Onbetwistbaar is het, dat men in sprookjes, als dat van Luilekkerland, zonder veel moeite eene satyre op de luiheid der menschen ontdekken kán. Eene dergelijke bedoeling blijft intusschen heel en al vreemd aan al de overige, berijmde en onberijmde proeven in dit vak, en onwrikbaar volhard ik dan ook in mijne meening, dat de meeste... dichters van leugenliederen en - vertelsels geenszins philosopher!, maar wel overtuigde aanklevers waren van de bekende leuze: de kunst om de kunst, zij het dan ook in het opeenstapelen van leugens en onmogelijkheden. De reeds vroeger gemelde Nederlandsche liederen: Luy-Lecker-Landt, uit d'Enchuyser Ybocken, door M. Femme Gerbrantsz Drieduym (zonder jaartal), en de Zingende Reyziger, uit de Nieuwe Amsterdamsche Mercurius, Met zijne Amoreuse Gezangen, 1743, alsmede het door Grimm vermelde, De Droomende Reyziger, uit De Tooverlantaren (jaartal?), zijn niets anders dan verre echo's van de oorspronkelijke, middeleeuwsche opvattingen. Ook de alom verspreide Mannekensblâren, de verkeerde | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
Waereld betiteld, sluiten zich bij de leugenletterkunde aan. Men herinnert zich, hoe daarop o.a. veraanschouwelijkt wordt, hoe de scholier den meester onderricht, de os den beenhouwer slacht, de boer zijnen ezel naar het veld draagt, enz.. Een allerlaatste woordje nog. Dat meer dan éen dezer zangen en sprookjes zijnen oorsprong verschuldigd is aan de vindingrijkheid van het zoo roem- en lieggrage gild van visschers en jagers, is niet goed te loochenen. Vertelsels als De Visscher die eene goede vangst deed, en liederen als dat van De Vorschenslagers, schijnen mij zulks genoegzaam te bewijzen. 15 Maert 1889. Pol de Mont. | |||||||
Aanmerking.Dit artikel was gezet en zelfs gedeeltelijk verbeterd, toen ik kennis maakte met het uitmuntende werk, Het Lied in de Middeleeuwen, door G. Kalff (Leiden, Brill), en daarin, tot mijne zeer aangename verrassing, onder rubriek IV: Raadsel-, Leugen- en Wenschliederen, enkele zeer lezenswaerdige bladzijden (een achttal) over ons onderwerp ontmoette. Dr Kalff vermeldt mede de titels van eenige liederboeken, die het mij niet gegeven was te raadplegen. Zeker zal niemand mij van verwaandheid beschuldigen, indien ik hier de meening uitdruk, dat mijne huidige bijdrage als eene niet onwelkome vollediging van de bedoelde rubriek in het werk van den Noordnederlandschen geleerde mag aanschouwd worden. 13 Januari 1890. |
|