Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roodhuiden en bleekgezichten.De dagbladen brachten vóór eenige maanden berichten omtrent een gewest in Noord-Amerika, Oklahoma (verkeerdelijk dikwijls Oklohama) geheeten, dat door de settlers in de maanden April en Mei bezet werd. Daardoor zou aan de Roodhuiden of Indianen van Noord-Amerika hun laatste verblijf ontnomen, en zij zelven aan een zeker uitroeiingsproces overgeleverd zijn geworden. Zoo veel werd daarover in onze nieuwsbladen gesproken, en zoo weinig is integendeel bij het publiek op dit punt bekend, dat eenige bijzonderheden omtrent de oorspronkelijke bevolking van Noord-Amerika, haar geschiedenis en beschaving, hier wel niet misplaatst zullen schijnen; des te meer, daar talrijke dagbladen hun lezers omtrent de ware toedracht der zaak in een wezenlijke dwaling brachten. Onder de algemeene benaming Indianen verstaat men de oorspronkelijke bewoners van Amerika, met uitzondering der Eskimo's; deze benaming stamt van de Spanjaarden, welke de nieuwe wereld in den beginne voor een gedeelte van Indië aanzagen. Meer bepaaldelijk bedoelt men met dezen naam nochtans de jagervolken van Noord-Amerika, de zoogenoemde Roodhuiden; nevens hen onderscheidt men, onder de inboorlingen van Amerika, de kultuurvolken in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mexico, Centraal-Amerika, Cundinamarka en Peru; verder sluit men van deze benaming de jagervolken van Zuid-Amerika uit. Over de afstamming der Indianen weet de wetenschap nog weinig met zekerheid. Volgens de oudere, vooral door Amerikaansche geleerden vertegenwoordigde ethnologische school, behooren zij tot het zelfstandig Amerikaansch ras; de nieuweren tellen ze tot de Mongolen, terwijl zij den rooden man over de Behringstraat uit Azië in Amerika laten dringen. De Noord-Amerikaansche jagervolken vormen een groote menigte, door de spraak gescheiden stammen. Men onderscheidt zestig tot zeventig stammen, die onder drie groote groepen kunnen geschaard worden: 1o de noordwestelijke of Columbische groep, tusschen den Stillen Oceaan, het Rotsgebergte en de woeste gedeelten van Californië; 2o de oostelijke of Atlantische groep, vroeger over het uitgestrekt grondgebied tusschen den Atlantischen Oceaan, de Golf van Mexico en het Rotsgebergte, tot in de nabijheid der door de Eskimo's bewoonde poolkust verspreid. Tot deze behooren de Algonkijnen-Lenapen, eens de machtigste stam tusschen den Atlantischen Oceaan en het Rotsgebergte. Afzonderlijke stammen der Algonkijnen zijn de Chippeways aan de noordergrens ten westen van het Boven-Meer; de Lenapen, wier overblijfselen van den Oceaan tot aan de westzijde van den Mississippi teruggedrongen zijn; de Delawaren en de Mohicans, Verder behooren tot deze groep de Irokeezen en Huronen, die het grondgebied van beide zijden der Groote Meren innemen; de Sioux, in het gebied van den Mississippi tot den Missouri, en over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen tot aan het Rotsgebergte; de Dakota's, aan den Opper-Mississippi; de Assiniboinen, tusschen de Zwarte Heuvelen en den Boven-Missouri; de Tetons, aan beide zijden van dezen stroom tot aan de Platlerivier; de Osagen, zuidelijk van den laatstgenoemden stam, enz. Ten westen van de Sioux vindt men de Zwartvoeten, de Pawnees ten noorden van de Yellowstone River; deze groep telt eindelijk o.a. nog de in 1836 uit Opper-Tenessee verdreven Cherokees, en de Seminolen, die uit Florida moesten wijken; 3o de Nieuw-Mexikaansche groep begrijpt de meer zuidelijke volkeren, die in de hooge steppen en bergdalen van Nieuw-Mexico en Nieuw-Californië rondzwerven; oostwaarts tot het Ozark-gebergte, en in de Prairieën van Texas. Balbi rekent tot deze ook de Apachen aan den Middel-Rio Grande, en de overblijselen der Apalachen, aan de Opper-Red River; verder de ongeveer nog 9000 hoofden sterke Comanchen. In hun stand en getal hebben zij, sedert de kolonisatie van Amerika door de blanken, groote veranderingen ondergaan. In Aljaska hebben de Indianen, ten getalle van ongeveer 30,000, weinig grond verloren. In Britsch-Amerika daarentegen, waar zij nog ongeveer 150,000 hoofden tellen, hebben zij gevoelige verliezen geleden. Trekt men een lijn ongeveer van het Kleine Slavenmeer tot het Winnipegmeer, en van daar op eenigen afstand paralleel met de noordoevers der Canadische Meren en den St-Laurentstroom, naar New-Foundland over, zoo zijn zuidelijk van deze lijn de Indianen op eenige overblijfselen na verdwenen. Deze laatsten hebben echter hun stamverband, zoowel als hun ethnologisch karakter volledig verloren; zij zijn gedeeltelijk landbouwers, gedeeltelijk houthakkers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of oefenen andere beroepen uit. In 1883 telde men in Nieuw-Schotland 2224 Indianen; in Nieuw-Brunswijk 1509; in Québec 11,930; in Ontario 18,121, tegen samen bijna 4 millioen kolonisten. Ten noorden van deze lijn is de verhouding echter omgekeerd: daar verschijnen de nederzettingen van blanken als oasen, tusschen de Indiaansche bevolking verstrooid, meestal in aansluiting met de forten en handelsposten der Hudsonsbaai-Compagnie. In de Vereenigde Staten zijn de Indianen uit het groot gebied van de Atlantische kust tot aan den Mississippi tot uitgezonderd eenige onbeduidende overblijfselen verdrongen; doch ook van den anderen kant des strooms is hun plaatselijke samenhang onderbroken en opgelost, en de menschen zelven in zoogenaamde reserves onder regeeringsagenten gebracht. Omtrent hun numerieke sterkte berichten de volkstellingen van 1870, in Meyer 's Conversationslexicon, en die van 1880, in Daniel 's Handbuch der Geographie opgenomenGa naar voetnoot(1). Daar de getallen meermaals met elkander in strijd zijn, deelen wij ze hieronder mede, voor zooveel zij bekend zijn, tevens als een bewijs van de bezwaren, waarmede de telling van dit gedeelte der bevolking gepaard gaat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de hedendaagsche Indianen kan men, met betrekking tot de levenswijze, twee groepen onderscheiden. De eerste groep omvat diegene, welke, als beschaafd aangegeven, onder het overige der bevolking leven, en in 1880 samen 66,407 hoofden uitmakende, zich over alle staten en grondgebieden der Unie verdeelen. De tweede groep wordt samengesteld uit hen, die in stammen leven, samen 256,127; daarvan woonden 240,136 op reserves, in 68 agentschappen verdeeld; 15,991 stonden niet onder agentschappen. De grootste reserve is het Indian Territory, verkeerdelijk opgevat als gelijkluidend met Oklahoma, dat er slechts een gedeelte van vormt. Grootere reserven bevinden zich verder aan den Missouri van Yankton tot Fort Lincoln, en van Fort Bafford tot Fort Benton; buitendien aan Yellowstone River bij Fort Custer, aan den Columbia, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het opzicht van den lichaamsbouw vertoonen de Indianen de volgende gemeenschappelijke kenteekens: door den band zijn zij van middelmatige grootte en tamelijk stevig gebouwd; de spieren des bovenarms zijn buitengewoon ontwikkeld, de onderarm kort, de handen en de voeten klein. De huidkleur is helderbruin, met verscheidene schakeeringen, waarbij evenwel noch het roetige bruin des negers noch de heldere vleeschkleur van den Noord-Europeaan bereikt wordt. Het gelaat is groot en breed, met sterk ontwikkelde en vooruitstekende wangenbeenderen voorzien, het voorhoofd smal en laag, de neus meestal gebogen, de neusgaten eenigszins wijd. Het buitengewoon scherpziende oog is tamelijk klein, het wit vertoont een overgang tot het geelachtige. De bovenlip is dikwijls zoo smal, dat de boventanden zichtbaar worden. Het hoofdhaar, donkerkleurig tot blauwzwart, dik en stijf (gelokt of golvend haar wijst steeds op mengeling), wast het langst op den schedel en aan de slapen. Den reeds van nature mageren baard trekken zij geheel uit. Vroeger was de vervorming des schedels zeer verspreid; tegenwoordig komt zij nog slechts voor bij de stammen aan den Columbia en den Frazer, op het Van Couvereiland en op den Archipel der Koningin Charlotte. Zij wordt op de kinderen weinig tijd na de geboorte uitgeoefend. Van dit gebruik heeft een tusschen den Frazer en den Opper-Columbia levende stam den naam van Flatheads (plathoofden) gekregen. Tegenover de blanken is de stelling der Indianen tegenwoordig een dubbele: enkelen hebben de Europeesche beschaving aangenomen, althans beproeven zich in de nieuwe levenswijze te schikken; verder zullen wij zien welke ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andering zulks bij hen te weeg bracht. De meesten echter leven nog heden het leven hunner vaderen voort. De bijzonderheden, die wij hier laten volgen, omtrent een toestand die vroeger aan alle inboorlingen in Noord Amerika gemeen was, hebben dus alleen betrekking op de nog wilde Indianen. Alle stammen leven voor het grootste gedeelte van de opbrengst der jacht. Met uitzondering van enkele afdeelingen aan de Mexicaansche grens, waren alle Indianen oorspronkelijk nomaden. Volgens de jaargetijden hebben zij een verschillend verblijf, in overeenkomst met de standplaatsen des wilds en andere omstandigheden van denzelfden aard. Nochtans houden zij zich binnen zekere grenzen, daar zij met de ijverzucht der naburen hebben af te rekenen. Hoewel zich ook hierin in den laatsten tijd veelvuldige veranderingen opdrongen, zoo wonen toch ook nog heden de meeste Indianen als vroeger in tenten, en slechts weinigen hebben de gewoonte aangenomen, vaste huizen van hout te bouwen. Dit laatste geschiedt b.v. bij de Thlinkits. Anders richten zij verscheidene tenten nevens elkander op, doch zonder orde. Des zomers wordt dezer plaats bepaald door den rijkdom van eenig oord aan wild en water; 's winters kiest men vooral de dalen die de beste beschutting aanbieden. Het opslaan en opvouwen der tenten is de taak der vrouw. De echt Indiaansche tenten worden bij de visschersstammen des noordens en noord-westens uit boomschors en in bijna halfkogelronden vorm vervaardigd; de jagersstammen daarentegen gebruiken tot hun woonsteden gelooide en veelvuldig beschilderde buffelvellen, welke op staken gespannen en in een spitsen vorm toeloopende, hen beschermen tegen regen en wind. Deze tenten, wigwams geheeten, hebben gewoonlijk zes à zeven meter in diameter, en ongeveer vijf in hoogte. Van boven zijn zij voorzien met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een soort van gevleugelde en draaibare kap, die verhindert dat de wind onmiddellijk naar binnen blaast. Juist onder de opening door de kap bedekt, bevindt zich de plaats van het vuur; bij kalm weder, ten gevolge van den gebrekkigen luchttocht, vult de rook de gansche plaats, en maakt het verblijf voor daaraan niet gewone personen onverdragelijk. Rondom aan den binnenwand zijn buffelhuiden en wolledekens op elkander gestapeld, welke de bewoners, dikwijls ten getalle van acht of tien, als rust- en slaapstede gebruiken. Als andere zaken, die tot het huishouden behooren, vindt men reiszakken met gedroogd vleesch, kleederen en sieraadvoorwerpen gevuld, verder eenige potten, ketels en bekers. Van veel plaats innemend huisraad houdt de Indiaan niet; ook kan hij het wegens zijn onstandvastige levenswijze niet gebruiken.
Zijn voedsel vindt de Indiaan bij voorkeur in de jacht en in de vischvangst. Slechts weinigen, bij voorbeeld de Pueblos aan de Mexicaansche grens, en de hun verwante stammen, kennen regelmatige grondbebouwing. Volgens de locale omstandigheden kunnen zich verschillen voordoen; toch bestaat het voedsel voornamelijk uit vleesch of liever dierlijke stoffen; want den Indiaan der Prairieën b.v. schijnt elk dier een geschikte spijs toe, zij het een viervoeter, een vogel of een kruipdier; de ingewanden van vogels en zoogdieren echter houden zij voor een bijzondere lekkernij. Kleinere dieren worden ongekookt en nog levenswarm opgegeten. Is het wild rijkelijk voorhanden, zoo vergenoegt hij zich met de teedere en sappige deelen der gedoode dieren (elanden, herten, antilopen, buffels); doch dwingt de honger, zoo eet hij niet slechts alle deelen der jachtdieren, maar over het algemeen alles wat onder zijn bereik valt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooals kruipdieren, roofvogels, padden, enz. Hij heeft een groote voorliefde voor het vleesch van wolven, honden en stinkdieren, in 't bijzonder echter voor bloed, om het even warm of geronnen. In tijd van overvloed is de Indiaan niet zelden onmatig; evenzeer is hij, in tijden van nood, bekwaam dagen lang honger en dorst te verdragen. Gewoonlijk houdt hij dagelijks een hoofdmaaltijd, zonder zich door een vast uur te laten binden. Hij maakt zich een wintervoorraad van buffelvleesch dat, in dunne strooken gesneden, in de zon gedroogd, van een gestooten en in vellenkoffers bewaard wordt. Bij de stammen, die hoofdzakelijk van visch leven, wordt deze voor den winter eveneens in de zon gedroogd. De Tanana's smelten het vet der elanddieren, om het in de darmen zelve te bewaren. De planten nemen in het algemeen in de voedingswijze der Indianen een onbeduidende plaats: enkele stammen der Prairieën bouwen een weinig maïs en eenige groenten, als kauwoerden en meloenen; allen houden evenwel veel van wild, ooft en bessen, welke zij mede voor den winter drogen. Bedwelmende dranken waren den Indiaan voor het verkeer met den blanken man niet bekend. Sedert hebben zij een ontembaren hartstocht voor het ‘vuurwater’, zooals zij den whisky heeten, opgevat; voor zijn bezit leveren zij al hun have, de vrouwen niet uitgezonderd. De vreeselijke werking des alcohols op de Indiaansche natuur is overbekend. Algemeen verspreid is het tabakrooken; de daartoe gebruikte pijpen zijn uit zachten roodkleurigen steen gesneden, en met verschillende, meest fantastische sieraden bedekt. De zoogenoemde ‘vredespijpen’, welke bij het sluiten van verdragen van de eene hand in de andere overgaan, zijn merkwaardig door hun grootte, kunstigen vorm en bijzondere versiering; hiertoe gebruikt men meestal adelaars- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pennen. Na het gebruik blijven zij het eigendom van den vorst, die ze godsdienstig in zijne tent bewaart.
De eerste blanken, welke in Amerika aankwamen, vonden bij de Indianen als wapens, de knods, de bijl, de speer, den boog en pijl, van hout, steen of dierenbeenderen vervaardigd. Tegenwoordig zijn deze oorspronkelijke wapens dikwijls door ijzeren stukken vervangen, in de eerste plaats door de tomahawk of strijdbijl, het slachtmes en het geweer. Jacht en krijg voert de Indiaan op dezelfde wijze uit: zooveel mogelijk sluipt hij, zonder het minste gerucht, tot bij de plaats waar hij het dier of den vijand zal treffen; terwijl de aanval op dezen veelal met plotseling krijgsgeschreeuw gepaard gaat. Hij scalpeert den vijand en siert zich met zijn hoofdhaar. De operatie van het scalpeeren geschiedt op de volgende wijze: met zijn mes maakt hij een snede om geheel den schedel, en terwijl hij het haar vast neemt, trekt hij het met een hevigen ruk in eens af. Het doel der Indianen bij dit gebruik is, om van hun overwinning en moed een levend teeken te bewaren. Daarenboven schijnt bij hen het geloof te bestaan, dat de gescalpeerde het voorrecht niet heeft in de ‘Gelukzalige Prairieën’, d.i. het Paradijs der Roodhuiden, te komen. Buiten de vermelde zaken heeft de Indiaan weinig huisraad. Bij de stammen, die in de nabijheid van het water leven, dient nog alleen de kaan vermeld, uit boomschors, planken of bisonshuiden vervaardigd; zij is zeer licht gebouwd en onderscheidt zich door een groote duurzaamheid.
Alle stammen bekleeden hun lichaam, hoe weinig ook. Volledige naaktheid komt nergens voor. De kleeding wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij voorkeur uit de huiden der gedoode jachtdieren vervaardigd en is verscheiden volgens stof en snede. Bij de volkeren, die vooral op den buffel jacht maken, is ook zijn huid nagenoeg uitsluitelijk de stof, die het kleedsel levert: zij wordt met dit doel door de vrouwen toebereid, 's Zomers vergenoegen zich de mannen in de Prairieën met een soort van voorschoot en ruwe lederen schoenen, mocassins geheeten. De voorschoot is zeer primitief: hij bestaat uit een ongeveer twee meters langen lap, welks uiteinden voren en achter afhangen, terwijl het midden tusschen de beenen doorgetrokken en het geheel door een soort van gordel op de lenden opgehouden wordt. In den winter bezigt men tot deksel een gelooide buffelkoehuid, beschilderd met allerlei figuren. Jonge meisjes bekleeden zich met een dicht aansluitende huid, zonder mouwen, en een korten lijfrok uit gelooid hertenieder. De Apachen trekken broeken en lederschoenen aan. Bij niet allen evenwel is het kleedsel zoo onvolledig; bij sommigen zelfs is het zorgvuldig bewerkt. De Dacota's b.v. bedekken het gansche lichaam; zij bezitten ook bovenkleederen, welke zij uit gladgewreven buffelhuiden vervaardigen. Evenals elders is hun kleedsel met ruwe schilderingen versierd; de broek wordt bovendien afgezet met franjes, de rok met paarlen, de mocassins met paarlen en stekels van stekelzwijnen. Enkelen kennen de beginselen van het weven; zoo maken b.v. de Haida's en andere kustenstammen van het Noord-Westen een soort van deken, nakhin geheeten, waarmede zij zich bij hun dansen bekleeden. Deze kostbare doch immer zeldzamer stukken worden gemaakt uit fijngesneden cederschors, met welke de wit, geel, zwart en bruin geverfde wol der berggeit tot duidelijk merkbare ‘dessins’ verweven wordt. Bij deze bedekking voegt zich een klein, met paarlenmoer versierd masker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen heeft het verkeer met de blanken de oorspronkelijke bekleedingswijze op talrijke plaatsen verdrongen of gewijzigd; in zulke ‘beschaafde’ stukken echter voelt zich de Indiaan zelden of nooit op zijn gemak, en terwijl hij in zijn eigen kleeding dikwijls een indrukwekkend, en in elk geval een eigenaardig uitzicht heeft, maken de Europeesche kleederen hem in den regel tot een belachelijk figuur. Ten gevolge der beperking der jachtgebieden is evenwel een verandering op dit punt onvermijdelijk en bij vele stammen is de natuurlijke buffelhuid door de in ruilhandel verkregen wolledeken (planket) verdrongen, welke in den laatsten tijd tot een zeer gewichtig handelsartikel geworden is.
Evenals alle natuurvolken is de Indiaan verzot op allerhande sieraad, 't zij hij eigene of geruilde kleederen draagt. De voorwerpen, waarmede hij zich opsmukt, worden zoowel onmiddellijk aan het lichaam als aan zijn bekleedsel aangebracht. Algemeen geliefd zijn de arendspluimen, die hij tot allerlei sieraden verwerkt. Paarlen rijgt hij tot snoeren, die hij meestal blauw verft; hij doet ze veelvuldig dienen tot arm- en halsbanden, wampuns geheeten. Ettelijke stammen van het Zuidelijke Rotsgebergte, zooals de Navajo's, bezitten sieraden in zilver, in het vervaardigen van welke zij een groote bekwaamheid aan den dag leggen. Het tatoeëeren geschiedt met hetzelfde doel. Het was vroeger in Noord Amerika zeer verspreid, doch bestaat tegenwoordig nog slechts op enkele punten. Sporadisch treft men ook het doorsteken van ooren en neus aan. Sommige, b.v. de stammen aan de Koperrivier, dragen in den neus ringen van mosselschelpen of metaal, in de ooren echter paarlen, aan pezen hangend. Het beschilderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het gelaat zoowel als van het lichaam met bonte, zooveel mogelijk schreeuwende kleuren is daarentegen algemeen in gebruik en zeer geliefd, vooral wanneer er kwestie is, dansen uit te voeren. De meest daartoe gebruikte stoffen zijn roode en gele oker, krijt en graphiet; ook in de wijze van beschilderen bestaan menigvuldige locale afwijkingen. Voor den krijg beschilderen zich b.v. de Dacota's het gelaat van de oogen tot aan den kin, de Crows slechts het voorhoofd. De Bella-Coola 's maken een groote vlek op het voorhoofd en op elke wang; de Chippeways schilderen om den mond een buffelkop en onder de oogen witte strepen en punten. De dansbeschildering der Sioux is weer verschillend; bij hen is het lichaam van boven tot onder gekleurd; de een is vermiljoenrood, de andere okergeel, de derde groen, en op dezen ondergrond zijn allerlei zonderlinge ornamenten geteekend. Eenige zijn donkerzwart en dragen overal witte en gele strepen, terwijl het gelaat tot de vreeselijkste satansgezichten vertrokken is; de een heeft éen oog met een hoogblauwen, het ander met een hoogrooden kring omschilderd; de wangen prijken met witte, zwarte en groene lijnen; een ander is geheel en al met groote zwartkleurige vierhoeken bedekt; een derde heeft een blauw lichaam en gele beenen, terwijl zijn gelaat met een aantal helderblauwe strepen versierd is. In vergelijking met andere natuurvolken, maken de Indianen weinig werk van het haar. Gewoonlijk hebben zij een streep in het midden, en laten het van beide zijden ongekamd nederhangen. De vrouwen, soms ook de mannen, maken er vlechten van, die soms met buffelhaar verdikt en verlengd worden. Als hoofdsieraad dienen pluimen, bossen van paardshaar, de lokken der verslagen vijanden, buffelhorens enz.; de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Apachen en anderen dragen een soort van band voor het voorhoofd, met zijwaarts neerhangende uiteinden.
Buiten krijg en jacht, houdt de Indiaan zich met niets onledig. Den vrijen tijd brengt hij door met praten of met spel en dans. De dansen zijn talrijk en nemen de menigvuldigste vormen aan. Zij bestaan voornamelijk uit het afwisselend opheffen en nederzetten der voeten, begeleid van een snelle beweging des lichaams naar achter en verlevendigd door huppelen of luchtsprongen, door gebaren en wild zwaaien der wapens; want zij dienen niet alleen tot tijdverdrijf, doch bij gelegenheid ook tot politische of godsdienstige doeleinden. Dikwijls treden de dansers in groteske vermomming op; bij sommige stammen met vogelmaskers aan, in welker vervaardiging door uitsnijden en beschilderen de Bella-Coola's en hun naburen aan de kust der Stille Zuidzee zeer merkwaardige zaken leveren. Bij de Sioux, evenals bij verscheidene andere volken, verschijnen de dansers daarenboven met schreeuwende kleuren beschilderd. Soms wordt dit tijdverdrijf tot totale afmatting der deelnemers voortgezet. Onder zekere dansen, b.v. den skalpdans, wordt gezongen, nu eens akelig weeklagend, dan weer schreeuwend. De Indiaan heeft geen eigenlijk rijm of geen ware versmaat; doch zijn uitdrukkingswijze is dichterlijk, en hij legt veel gewicht op welluidendheid. Soms begeleidt hij den dans met de trommel, of wel met de pibbegwon of fluit.
Over den godsdienst der Roodhuiden hebben de romanschrijvers van de eene, de historieschrijvers van de andere zijde, ons over het algemeen in den waan gebracht. Niet zelden stellen zij de inboorlingen van Amerika als monotheïsten voor. Zij spreken ons steeds van ‘het hoogste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen’, alsof hun ‘Groote Manitoe’ met onzen ‘God’ op éene lijn moest gesteld worden. Eerst J.G. Müller, professor in de theologie aan de Hoogeschool van Basel, in zijn Geschichte der Amerikanischen Urreligionen (Basel, 2e uitgaaf, 1867) stelde de zaak weer in haar waar licht. De godsdienst der Indianen is zoo animistisch als die van elk ander natuurvolk, en als de mythologie van de onderste lagen onzer west-europeesche maatschappij. Hij bestaat uit een wonderbaar mengsel van mythen en gebruiken, die van de ouders op de kinderen overgaan. Bij alle stammen is er een natuurverschijnsel, dat het meest treft; en de Groote Manitoe moet nu eens als de personificatie van het uitspansel, dan van de zon, dan weer van den wind opgevat worden. Den Manitoe denkt men zich vaak als een reusachtigen vogel; de bliksem is het vuur zijner oogen; slaat hij met zijn vleugels, zoo brengt hij donder voort. Evenals bij de andere wilde volkeren is de gansche natuur voor den Indiaan bezield; niet alleen in de zon of in de maan woont een geest, doch in alles wat zijn verwondering wekt: in een uurwerk, in een schietgeweer; dansen de geesten, zoo ontstaat het noorderlicht. Door offers zoekt de Indiaan de gunst der goden te winnen: hij werpt tabak in 't vuur, of blaast tabakwalmen in de hoogte, omdat de goden daaraan genoegen nemen. Bij velen komt nog vereering des vuurs voor. Integendeel is het een trek aan den Indiaan eigen, dat hij den levenden mensch nooit schijnt vergood te hebben; bij hem treffen wij dus niet de vereering der koningen aan als bij den Afrikaanschen neger, en na dezer dood ook geen helden- of heroënkultus. Het geloof aan tooverij is algemeen. Men onderscheidt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goede en kwade toovenaars. Deze laatste worden vervolgd en ter dood gebracht: tot nog vóor weinig tijd, verbrandden er de Irokeezen met honderden. Meer dan een oorlog werd veroorzaakt door het geloof, dat eenig sterfgeval in een stam toegeschreven moest worden aan de booze werking van een toovenaar uiteen naburigen stam, door welke handelwijze zich de eerste beleedigd achtte. Ziekten, hongersnood, onspoed over het algemeen worden als het gevolg van dergelijke praktijken aangezien. Een eigenlijken priesterstand, een bijzondere kaste, kennen de Indianen niet. Wel hebben zij geneesmannen, de even vermelde goede toovenaars, die geheel met de regendokters in Afrika en de Schamanen in Noord-Azië gelijk staan. Het zijn waarzeggers of profeten, soms wel sluwe bedriegers, meestal echter van hun hoogere bekwaamheid overtuigde kerels, die de droogte verdrijven en den regen nederlokken, ziekten genezen en het wild bezweren. Bepaalde feestdagen bezit de Indiaan niet: daarom worden groote algemeene plechtigheden, na zegepralen, of bij begrafenissen gehouden. De Irokeezen hadden na verloop van acht jaar een groot doodenfeest; de in die tijdruimte gestorvenen bracht men in een gemeen graf, waarbij optochten plaats hadden en aan de dooden geschenken in sieraden, huisraad en wapens aangeboden werden. Een der eigenaardigste trekken in den godsdienst der Indianen is het geloof aan den totem. Hierdoor verstaat men een bepaald dier, waarin de geest huist, wiens bescherming een individu, een familie of een stam meent te bezitten. De Indiaan draagt meestal het kenteeken of het symbool zijns totems op zijn lichaam, op zijn wapens, op zijn kleederen. Hij beeldt het af op zijn hut of op zijne kaan. De dieren van denzelfden naam zijn met hem verwant, hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaagt of doodt ze niet, en roept ze aan in het gevaar. Zijn totem moet de jonge Indiaan door droomen leeren kennen. Daartoe zondert hij zich eenigen tijd af, vast veel, slaapt in de eenzaamheid tot de openbarende droom aankomt. Elke Indiaan heeft zijn individuëelen totem, gewoonlijk gekozen onder de dieren, welke zich door kracht of list onderscheiden. Hij komt overeen met den Engel-Bewaarder of schutsgeest van het katholicisme. Bij velen ook bestaat het geloof aan de afstamming hunner natie van een dier: de Chippeways van een hond, de Delawaren van een arend, de Osagen van een eekhoorn. Bij sommige volken bestaan twec totems; bij de Koloshen b.v. de raaf en de wolf. Tusschen beide stammen heerscht exogamie, d.i. het verbod een vrouw binnen den eigen stam te nemen. Van anthropophagie zijn nog sporen over, hoewel zij thans opgehouden heeft te bestaan. Aan de goden en de geesten der gestorvenen worden nog menschenoffers gebracht; aan de eersten, omdat men gelooft dat zij smaak vinden in menschenvleesch, aan de laatsten opdat hun in het ander leven geen slaven of dienaars zouden ontbreken. Want voor den Indiaan evenzeer als voor alle primitieve volken, is het toekomstige leven slechts een voortzetting van het bestaan hier op aarde: de doode heeft dezelfde behoeften als de levende en om deze reden krijgt hij zijn wapenen in het graf mede. Tot het zielenland geraken de geesten der gestorvenen slechts na groote gevaren doorworsteld te hebben. De een moet over een zee of een onmetelijken stroom zwemmen, de ander een slang of een grooten hond bevechten; of wel moet men over een waggelende brug, gemaakt met een boomstam over een diepen afgrond. In het Paradijs der Roodhuiden vindt men de schoonste jachtpleinen en stroo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men; men danst en rookt er zooveel men lust. Bij sommige stammen bestaat een afzonderlijk verblijf voor de dapperen, die in den strijd vallen, en een ander, een treurig land onder de aarde, voor de menschen van minderen rang. De bij de meeste volken wederkeerende mythe van den zondvloed vindt men ook bij de Indianen. De Odjibways b.v. vertellen, dat de gansche aarde er door bedekt is geworden; slechts een boomtop stak uit, waarop zich een man, met name Manabozo, redde; deze gebood de wateren stil te slaan, en schiep de aarde een tweede maal. Aan sagen en legenden is de Indiaan rijk. Godsdienstige voorstellingen spelen in deze een groote rol, en de vertellers hebben steeds een rijken schat van deze in voorraad. Toover- en dierensprookjes, op de onze gelijkend, ontbreken niet. Wouden, meren en stroomen zijn met reuzen en feeën bevolkt. De Windigo's zijn reuzen, die menschen eten, en in den vloed leven de Nibanba's, een soort van mannelijke watergeesten.
Op de familiebetrekkingen wordt groot gewicht gelegd. Iedere stam vervalt in onderverdeelingen, die men vaak met de clans der Schotten vergeleken heeft. Elke clan heeft zijnen naam en een zinnebeeld meestal aan den totem ontleend, dat nagenoeg met ons wapen overeenkomt. De erfopvolging geschiedt in de vrouwelijke lijn. De zoon des hoofdmans kan den vader in de waardigheid niet opvolgen, want het recht der opvolging berust in de moeder des opperhoofds, en daarom volgt de broeder op, of, is een zulke niet voorhanden, de zoon eener zuster. Hierin ligt de hoofdoorzaak, waarom zich geen familiedynastieën onder de Indianen kunnen vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen heerscht veelwijverij; het aantal der vrouwen richt zich naar den welstand van eenieder in 't bijzonder. De vrouw wordt doorgaans onder langdurig schacheren gekocht; in de Prairieën b.v. geldt zij van éen tot vier paarden. Toch geschiedt de koop slechts nadat de toestemming der vrouw verkregen is, want in zekere gevallen bezit zij het recht haren gemaal te verlaten. Het huwelijk volgt zonder eenige plechtigheid. Zelden krijgt de Indiaansche vrouw meer dan twee kinderen. Slechts de meisjes ontvangen vroegtijdig onderwijs en wel in de haar geslacht opgelegde werken. De knapen groeien zonder onderricht of opvoeding op; hun bekwaamheden ontwikkelen zij meer door afzien en toeluisteren, wanneer de volwassenen hun avonturen verhalen; dan zoeken zij door eigen ondernemingen hun zintuigen te oefenen en den graad van verharding en behendigheid te verkrijgen, die van hen vereischt wordt, eer zij in de rij der volwassenen mogen plaats nemen. Bij eenige stammen behoort daartoe een proef.
Alle Indianen leefden vroeger verbonden tot stammen. Deze, nu eens grooter, dan eens kleiner, staan onder hoofden, die het opperbevel in den krijg voeren, doch ook in vredestijd een zekere macht uitoefenen, namelijk gerechtelijke uitspraak doen. Nevens deze waardigheid, die steeds aan het bezit van zekere eigenschappen vastgehecht is, bestaat de raadsverzameling, die over krijgs- en vredeszaken beslist. In zulke gelegenheden treedt de eigenaardige Indiaansche welsprekendheid te voorschijn, die zich zoowel door beeldenrijkdom als door expressieve kortheid kenmerkt. De verstandelijke aanleg der Indianen wordt gemeenlijk al te gering geschat. Buiten een zeer ontwikkelde scherpheid van opmerking, die als een gevolg van het jachtleven moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangemerkt worden, en een zeer groote getrouwheid van geheugen, beschikt de Indiaan over een rijke, hoewel onbetoomde fantazie, en een ongewoon nabootsingstalent, dat zich uit in, wel is waar ruwe, doch immer het typische treffende, teekeningen.
In welken graad hebben zij aanleg tot beschaving? De vraag werd en wordt nog op verschillende wijzen beantwoord. Dat de Indiaan een zoo groote scherpheid van zintuigen toont, daar waar het de jacht geldt, is nog geen bewijs van beschaafbaarheid: terwijl de jacht hem uitsluitelijk bezig houdt, moet ze natuurlijk zekere verstandelijke hoedanigheden bij hem ontwikkelen. De Indiaan verstaat het namelijk om het sluwste dier in list te overtreffen, om de onbeduidendste sporen te ontdekken; voor het gebruik zijner geestesgaven tot een hooger doel ontbreekt hem, bij den tegenwoordigen stand zijner beschaving, lust en ook gelegenheid. Van de oudheid der Roodhuiden is ons weinig bekend; toch laten de berichten der ontdekkers uit vroeger eeuwen ons tot de gevolgtrekking komen, dat sommige stammen een zekere beschaving bereikt hadden. Zij kenden, ten tijde der ontdekking, geen huisdier, ofschoon buffel en rendier daartoe zeer dienstig waren; in de jacht vonden zij echter vleesch en huiden in genoegzame hoeveelheid, om welke reden hun het dierenfokken nutteloos scheen. Bij de Kanadische Irokeezen werd het bestaan van de beginselen des landbouws vastgesteld, en bijgevolg een overgang tot de vaste woning. In vergelijking met elke andere bezigheid was de jacht verreweg overheerschend; zulk een toestand is niet overeen te brengen met de vlucht eener | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogere kultuur; de jacht, van het al of niet aanwezig zijn des wilds afhankelijk, kon slechts een zeer beperkte bevolking voeden. Nam de stam in aantal toe, zoo werd de wildvoorraad ontoereikend en trad het volk buiten zijn gebied, op dat der naburen. Hierop berust het gering aantal der Indianen. Soms werden de zoogenoemde Mounds ten gunste der Indianen ingeroepen. Gansch niet zeker is het, dat zij aan dezen moeten toegeschreven worden. Het zijn, zooals bekend is, opgeworpen aardhoopen, vooral talrijk in het gebied van den Ohio en den Mississippi. Zij dienden deels voor grafsteden, deels voor altaren, tempels of verkenningsplaatsen. De gereedschappen die men daarin gevonden heeft, wijzen op een vrij hoogen trap van ontwikkeling; juist daarom meent men, dat hier een teruggang in de beschaving heeft plaats gevonden, of veeleer dat een meer beschaafde bevolking voor een minder beschaafde heeft moeten wijken. Het hoogste verstandelijk verschijnsel der Indianen was ten tijde der ontdekking, en is nog heden, de aanvang eener gedachtenwisseling door beeldenschrift, dat, in zijn ruwheid en oorspronkelijkheid, toch den eersten trap van de schriftelijke uitdrukking der gedachten aanwijst. Bijzonderheden op dit punt zal de belangstellende lezer aantreffen, in het werk van Sir John Lubbock: The Origin of Civilization (1e Hoofdstuk). Hoe verder men van het noorden naar het zuiden doordrong, des te beschaafder vond men de Indianen in middelmaat. Op de ruwe Athapasken volgden zuidelijker de landbouwende Algonkijnen; zuidelijk op dezen de Irokeezen, die zich door hun berggebouwen aan het Eriemeer, zoowel als in Michigan en Indiana door de verzorgde inrichting hun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ner velden onderscheidden. Bij de Apalachen troffen de Spanjaarden tempels aan, die van meer beschaving reeds getuigen dan de ‘geneeshutten’ der noordelijke Roodhuiden. Bij de Seminolen vonden zij mede versterkte vloten, en wezenlijke bruggen worden in Georgië vermeld. Het kan derhalve niets verrassends hebben, zoo in Florida overblijfselen van oude straten ontdekt werden. Eindelijk waren de beginselen van stadsbouw aanwezig aan den noordoever van de Mexicaansche Golf, waar de bevolking eenigszins dichter was. Daar vindt men nog heden de Pueblos; daaronder verstaat men de dorpen of nederzettingen der in het pottenmaken en weven zeer bekwame Zuni's, die zich mede door een zeer eigenaardigen bouwtrant hunner woningen onderscheiden. Met vele ethnographen mag men besluiten, dat de aanleg tot hooger beschaving aldus bij de ontdekking der nieuwe wereld, ook bij de Indianen voorhanden was, en dat slechts de storende tusschenkomst der Europeanen hun ontwikkeling verhinderde, welke onder den invloed der kultuurvolken van Midden-Amerika ongetwijfeld had kunnen plaats vinden.
In vroeger eeuwen werd door de besturen weinig beproefd om de Indianen tot de Europeesche beschaving op te leiden. Integendeel: men scheen er slechts op bedacht, om de Roodhuiden zoo spoedig mogelijk uit te roeien; althans in de Vereenigde Staten, waar de twee rassen hoofdzakelijk in vijandschap, ja, in gesradigen oorlog leven. In Aljaska en in Britsch-Amerika integendeel is de toestand gansch anders; daar verkeert de Indiaan op vriendschappelijken voet met den Europeaan. De grootere toestroom der landverhuizers in de Vereenigde Staten is wellicht de oorzaak, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrekkingen tusschen beide eerder tot vijandelijkheden oversloegen; immers, zou de blanke indringer plaats hebben, zoo moest wel de roode oorspronkelijke bewoner achteruit wijken. Van daar de talrijke gevechten, waarin de Indiaan natuurlijk voor de Europeesche beschaving moest onderdoen, en welke van beide zijden met ongehoorde gruwelen gepaard gingen. Zoo ontstond bij velen de meening, nog heden vaak onbewimpeld uitgesproken, dat het ‘rood ongedierte’ moet uitgeroeid worden! Ten gunste der Indianen verhieven zich echter ook philanthropische stemmen, en het Federaal Bestuur heeft er in talrijke omstandigheden naar geluisterd- De inrichting van liet Indian Territory of Indianen-Gebied was het gevolg der humanitaire richting, die het aan de betrekkingen tusschen Rooden en Blanken zocht te geven. In het jaar 1825 werd, op hel voorstel van President Monroe, door het Congres der Vereenigde Staten besloten, de 100,000 Indianen, die destijds nog op den linken oever van den Mississippi leefden, op den anderen over te brengen. Gemakkelijk ging de zaak niet. De Indianen hadden de Blanken leeren mistrouwen, kwamen met ongehoorde eischen voor den dag, en brachten ten slotte de agenten van het Bestuur niet zelden om. Ter verdediging van dit laatste dient bijgevoegd, dat het de wijze, waarop de onderscheidene Staten de Indianen behandelden, niet immer goedkeurde, doch ten gevolge der groote autonomie door de Grondwet aan de Staten toegekend, in vele gevallen niet kon tusschen komen. Deels door overtuiging, deels gedwongen en na langen wederstand, besloten de stammen eindelijk tot de verhuizing. De verlaten gronden werden hun intusschen tegen een hoogen prijs afgekocht: de Creeks b.v. ontvingen 22 mil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lioen dollars voor 25 millioen acres; de Choctaws 23 millioen dollars voor 20 millioen acres. Voor de gekantonneerde volken toonde het Federaal Bestuur zich zeer bezorgd; het voorzag in de installatiekosten, en beproefde deze barbaren te beschaven met hun landbouwwerktuigen te verschaffen, in een woord, deze gevaarlijke nomaden aan den grond vast te hechten. Men zond hun missionnairs, landbouwers, dokters, smeden, timmerlieden, en liet aan de Blanken het verbod uitgaan, zich zonder hun toelating in hun land neder te zetten. Bij vijf stammen zijn dan ook deze pogingen vrij wel gelukt, namelijk bij de Cherokees, de Creeks, de Choctaws, de Chickasaws en de Seminolen. Zij wonen in het Indianen-Gebied, en vormen het meest beschaafde gedeelte van het roode ras. Deze mag men beschouwen als hebbende het nomadenleven vaarwel gezegd. De Cherokees tellen 23,000 hoofden; de Choctaws 18,000; de Creeks 14,000; de Chickasaws 6,000 en de Seminolen 3,000. Zij hebben met de gebruiken hunner wilde voorvaders zoo goed afgebroken, dat men, mag aan de berichten van sommige schrijvers geloof gehecht worden, bij het binnentreden in een hunner steden wel vragen zou: ‘waar zijn dan de Roodhuiden?’ Van 1833 hadden de Cherokees een grondwet opgesteld; na opvolgenlijke bijvoegsels, vormt zij heden een boekdeel van 369 bladzijden, waarop zij te recht trotsch zijn, en die hun de bescherming van leven en bezitting waarborgt. De wetten der Choctaws dagteekenen van 1834 en hun grondwet werd in 1860 te Doaksville erkend. Zij houden zich vooral met mijnbewerking bezig. Al deze stammen bezitten scholen, onder het opzicht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Federaal Bestuur geplaatst. Sedert lang heeft het Indianen-Gebied zijn dagbladen; de vijf genoemde natiën drukken er elf. Men telt er 150 tempels der Anabaptisten, 52 der Episcopale Kerk en 43 der Presbyterianen. Volgens een besluit van het Congres van 30 Juni 1851, is het hooge opzicht over de gezamenlijke aangelegenheden der Indianen in de Vereenigde Staten onder het departement der Binnenlandsche Zaken aan een afzonderlijk Indian Office opgedragen, met een Commissioner of the Indian Affairs als voorzitter, die over de diensten van vier Superintendants en van bijna honderd Indian Agents beschikt. De Indianen hebben aan de Unie het recht ingeruimd, straten door hun gebied aan te leggen, en militarische en andere posten op te richten. Op enkele punten van het Indian Territory, namelijk op stroomovergangen, en langs de groote handelsstraten naar Californië en Mexico, zijn forten opgericht, groote sterke blokhuizen, met een omheining van hooge palissaden. Hier liggen een paar afdeelingen dragonders, om de Indianen in toom te houden; hier wonen de agenten, welke den handel met de Indianen bewaken, en de jaargelden en voorraden aan wapens en kleederen, door de Unie aan de Indianen verstrekt, leveren en verantwoorden. Het gebied, waarin een Indiaansche stam zooveel mogelijk gekantonneerd is, heet een reserve. De staten ten westen van den Mississippi, zooals men kan zien in de hooger gegeven bevolkingstabel, bevatten allen nog eene of meer reserves. Over het algemeen toonen zich de stammen die buiten het Indian Territory leven, aan alle beschaving weerbarstig. Van hen mag men zeggen met J. De Maistre: ‘de wilde spant de ossen uit welke de zendeling hem even toevertrouwd heeft, en braadt ze met het hout van den ploeg’. Dit is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral het geval met de Sioux en de Shoshones, die in de engten van het Rotsgebergte wonen. Deze, en andere, hebben nog niet alle hoop op wederwraak opgegeven en in elk geval hebben zij veel tot het ontstaan en de verspreiding der ‘uitroeiingstheorie’ bijgedragen. De whisky en de pokken richten intusschen onder de Indianen grooter verwoestingen aan dan de Europeesche wapens; in 1837 doodde deze ziekte er 10,000 bij de Dacota's. Door de voorvallen der laatste maanden werd de aandacht geroepen juist op de grootste der reserves, die op onze kaarten als het Indian Territory voorkomt. Om zich van de plaats van het Oklahoma, dat in geen enkelen atlas te vinden is, nauwkeurig rekenschap te geven, is het noodig de vorming van dit grondgebied na te gaan. Nadat het Federaal Bestuur aldus verscheidene stammen in het Indian Territory, vroeger het land der Osagen, gekantonneerd had, had zich, ten gevolge der gemeenschappelijkheid van den grond, een soort van afhankelijkheid, van slaverny, der kleinen tegenover de grootere bezitters ontwikkeld. In 1887 werd echter de Allotment Act, die het grondgebied gelijkelijk tusschen allen moest verdeelen, gestemd. Deze maatregel vond wederstand, daar de Indiaan immer met onwil ziet dat de blanke man zich in zijn aangelegenheden mengt. Hierdoor ontstond in het Indian Territory een zekere woeling, die gewis den maatregel uitlokte, welke in den laatsten tijd genomen werd. Overigens had het Bestuur reeds ingezien, dat de groepeering, die het voor de Indianen uitgedacht had, een gemeenschappelijke werking van deze zijde al te zeer begunstigde en dus in geval van oorlog tot een wezenlijk gevaar kon worden. Zoo begon de verbrokkeling dezer agglomeratie reeds van 1866; de ledige grond, die als een keg tusschen de stammen geschoven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd, vormt heden een parallelogram en wordt samengevat onder den naam van Oklahoma, in de taal der Indianen ‘het Schoone Land’. Het geographisch tijdschrift Das Ausland gaf in zijn nummer 23 (1889) omtrent dit gewest de volgende bijzonderbeden, die wij hier laten volgen, hoewel zij met de bestaandekaarten niet in alle punten overeen te brengen zijn: Oklahoma, in het hart van het Indian Territory, heeft een uitgestrektheid van 3120 vierkante mijlen. Het is door verscheidene onderhandelingen, verdragen en verordeningen die tot den burgerkrijg opklimmen, aan het bezit der Indianen ontrukt, in staatsland veranderd en volledig gemeten geworden, hoewel de naam op de jongste kaart der metingen niet voorkomt, en ook de grenzen niet nauwkeurig aangegeven zijn. Deze grenzen nu zijn de volgende: ten oosten is het land der Creeks, ten westen dat der Cheyennes en Arapohoes, ten noorden dat der Tscherokees (?), ten zuiden het land der Chickasaws. Beginnen wij bij den noordwestelijken hoek der Creeks, zoo loopt deze grens ten westen 100 mijlen ver tot aan den Cimarronstroom, van hier zuidelijk langs dezen stroom tot het punt, waar een 10 mijlen van den 98en meridaan (Greenwich) getrokken lengtelijn den stroom zou kruisen; van daar nauwkeurig zuidwaarts naar de Canadian-River, van daar ten zuidoosten langs dezen stroom tot aan den 35en breedtegraad, noordelijk van dezen naar den Cimarron, onder welken de lijn tot de westelijke grens der Creeks en van daar noordwaarts weer tot het uitgangspunt leidt.’ Op een punt zijn deze grenzen in tegenspraak met de atlassen. Het oosten en noord-oosten van het aldus omschreven gewest vinden wij nog bewoond door de overblijfselen van eenige Indiaansche stammen en wel voornamelijk de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sacs en Fosces, de Pawnees, de Osagen en anderen. Zijn deze tot de oostwaarts wonende meer beschaafde volken overgegaan of wat is met hen geschied? Op deze vraag moet ik het antwoord schuldig blijven. Op 22 April jongstleden werd dit gebied voor de settlers open verklaard. Men weet, met welke drift zij zich op de nieuwe gronden wierpen. In een ruimte van vier, vijf dagen, rezen drie steden als uit den grond: Oklahoma City, Kingfisher en Guthrie. Daags na de opening fungeerde reeds de post en verscheen het eerste dagblad. Deze maatregel was dus niet het teeken tot de uitroeiing van het roode ras, zooals door de dagbladen beweerd werd. Niets rechtvaardigt deze zienswijze: een ledig gewest, rondom door Indianen omringd, werd door de Blanken bezet. Zal dit feit tot de vernietiging der Roodhuiden bijdragen? De zaak is moeielijk te beslissen, doch waarschijnlijk, indien de Blanken zich niet binnen de hun gestelde grenzen houden. Hun uitbreiding zal in dit geval gewis een westelijke richting nemen, doch laat zich op dit oogenblik niet voorzien. Hoewel de Indiaan dus beschaafbaar is, schijnt hij, althans voor zooveel hij nog in zijn voorvaderlijke gewoonten leeft, tot den ondergang gedoemd. Groot is gewis in deze kwetsie de verantwoordelijkheid die op het Federaal Bestuur weegt, en men mag zich met reden afvragen, of aan de onderscheiden staten op dit punt niet te veel vrijheid gelaten wordt. Het is in de eerste plaats een kwestie van humaniteit. Aug. Gittée. |
|