| |
| |
| |
Weervraak.
Door Frans Van Cuyck.
't Is op Vastenavond-Maandag te Antwerpen.
Het regent bij vlagen. De straten zijn modderig en de huizen glimmen van het nat. Niettemin, ondanks het vuil en killig weder, wandelt er veel volk langsheen den weg van den zoogenaamden toer, eenen langen, eindeloozen sleep van rijtuigen van alle slach, open en gesloten, tilbury's en karren, de meeste gevuld met opgesmukte kinderen, enkele met gemaskerden.
Overal wemelt het van morsige knapen, met honderden uit de verschillige volksbuurten naar de deftige kwartieren der stad afgezakt, om, zoo het heet, naar de pepernoten, karamellen, oranjeappelen en centen te grabbelen, welke, eenigszins in navolging van hetgeen er op Carnaval te Rome gebeurt, uit al de vensters en balkons boven hun hoofd naar de maskers worden geworpen.
Maar sedert eenige jaren is die zonderlinge, vroolijke gewoonte, eene oude Antwerpsche overlevering, ontaard, en, in stede van lekkernij en vruchten, gooit men tegenwoordig met erwten en boonen, zaagmeel en rijst, bloem en zemelen naar de menigte. De toer is niet anders meer dan eene walgelijke baldadigheid, op 't punt van te verdwijnen.
| |
| |
In de Kammenstraat, tegenover de Augustijnenkerk, staan drie heeren, drie vrienden, te schaterlachen met de schilderachtige groepjes van vechtende jongens op de arduinen tempeltrappen.
Op eens, flap! daar vliegt eene appelsien tegen den zijden cilinderhoed van eenen der vrienden aan, en doet hem in het slijk tuimelen, botsend over de steenen. Eene bende knapen schiet gichelend toe, tastend naar den hoed, wiens eigenaar, beschaamd, meê een handje uitsteekt.
Op dat oogenblik rijdt er een open landauer voorbij met vier gemaskerden, in witte beddelakens gehuld. Zij schijnen veel pret te vinden in 't geval van dien hoed, en plotseling smijt een hunner, eene vrouw, een greepje centen en duiten tusschen den viezen hoop jongens.
Het arme hoofddeksel is spoorloos verdwenen!...
Als éene massa laten zich de kapoenen op den grond, in 't slijk, nedervallen, spartelend en stampend, grabbelend en plukharend, wie hunner het meest van het kopergeld zal bemachtigen.
En middelerwijl weten de immer aangroeiende toeschouwers van dat drollige standje niet, met wie het luidst te schateren, met de straatbengels of met den verbitterden en verbluften eigenaar van den nooit meer te vinden hoed.
Ginder in den landauer lachen ze voorwaar niet minder, en ze verzekeren elkander, dat dit nu wel de koddigste grap is, welke zij op hunnen heelen weg ontmoetten. Korten tijd nadien, toen het electriek horloge vijf ure wees, gaf het gezelschap den koetsier bevel om huiswaarts te rijden.
Met eenen zucht van verlichting werden de maskers afgerukt, en moeder nam de vier beddelakens aan, zeggende:
‘Ik wed, dat ge van het verkleeden al genoeg hebt, eh? Kijkt eens in den spiegel! De sporen van den elastiek staan in uwe kaken.’
| |
| |
Weldra zaten ze met achten rond de koffietafel: de ouders, een oom en eene tante, en verder het viertal uit den landauer, dat, ontmomd thans, uit drie allerliefste meisjes en een knappen jonkman blijkt te bestaan, allen in den gelukkigen ouderdom van omstreeks vijf en twintig jaar: Louis, zijne nicht Bertha, benevens Paula en Maria, zijne zusters.
Onder het nuttigen van den lekkeren drank met krentenboterhammen, vertelt Paula de geschiedenis van den hoed, tot groot en nieuw vermaak harer toehoorders, alhoewel haar vader zijne spijt uitdrukt, dat de klucht niet onschuldig is voor alle partijen.
‘Wees gerust, vader,’ zoo troost hem Maria, zijne andere dochter, ‘dat heerschap kreeg niet meer dan hij verdient,’
‘Zoo, kind!’ zegt hare tante, verontwaardigd. ‘Ik wist niet...!’
‘Och moeder!’ onderbreekt Bertha, ‘nicht heeft gelijk. De eigenaar van den hoed was Felix De Cuyper.’
De vrouw zet groote oogen:
‘Felix De Cuyper?’
Een glimlach komt eenklaps om den mond des ouderen mans spelen, en, den blik op Maria vestigend:
‘Is 't waar, kind?’ vraagt hij. En vervolgens, nadat het meisje ja geknikt heeft, wendt hij zich tot zijne schoonzuster, zeggende:
‘Ge herinnert u immers wel, wie die mijnheer De Cuyper is, masseur?... Neen?... Weet ge niet meer, dat onze Maria, een jaar of twee geleden, verkeerd heeft met ...’
De vrouw wenkt met hoofd en hand den spreker toe, dat hij mag zwijgen.
‘St! st!’ heet het. ‘Ik ben er, monfreer. Die jonge springer, die Maria bedankte, omdat zij voor hem niet deftig
| |
| |
genoeg was, eh?... Ja, dan is 't hem al wèl besteed. Iemand als hij, die dan toch zoo rijk is, kan zich gemakkelijk 'nen nieuwen hoed koopen,’
Nu werd er andermaal lustig met de grap gelachen, maar dezen keer juichte het leedvermaak mede.
‘Foei! wat is dat vrouwvolk wraakzuchtig!’ sprak Louis schertsend, op plagenden toon.
‘De mannen zouden natuurlijk liever zien, dat wij ons lieten slachten als lammeren,’ antwoordde nicht Bertha, ter verdediging van Maria in de bres springend; ‘maar ik laat me ook niet ongestraft voor den aap houden door de heeren der schepping.’
‘Zoo'n engel van een meisje!’ riep haar neef spottend. ‘Dat kan ik niet gelooven.’
Bertha bloosde en glimlachte, niet goed wetend, wat antwoorden.
‘Ja, ja, neef Louis,’ bevestigde hare moeder. ‘Onze dochter valt niet pluis, al zoudt ge 't haar niet aangeven. Zeg, Bertha, vertel eens, hoe gij Jef Limpens hebt beetgenomen,’
Na eenig talmen begon de jonkvrouw het volgende verhaal:
‘Nu zoowat drie jaar geleden had ik kennis gemaakt met eenen jongen makelaar in fondsen, 'nen zekeren mijnheer Limpens; ge hebt me toen misschien met hem wel eens gezien?... Neen?... In alle geval, dat doet er niets toe. We verkeerden reeds acht, negen maanden, en nog altijd repte hij geen woord van trouwen. Op eenen Zondag namiddag, dat hij mij kwam bezoeken, besloot vader, die op den duur geen goed oog in den kerel had, hem daaromtrent eens te polsen. Maar wat denkt ge, dat hij durfde antwoorden?... ‘We mochten het niet kwalijk nemen. Hij was uiterst
| |
| |
verlegen, het te moeten bekennen, doch zijn vader zou waarschijnlijk nooit in ons huwelijk toestemmen, omdat.. ik te gering voor hem was.’ - ‘Gauw!’ riep vader. ‘Hoe eer gij mijn huis uit zijt, hoe liever; en laat u nooit meer zien!’ - Ik stond als van den bliksem getroffen, ge kunt peinzen. Ik kon geen woord spreken; mijne keel was als toegeschroefd. Ik schreide, nog meer van gramschap dan van verdriet, en hadde 'k weet niet wat gegeven om hem die beleediging betaald te zetten.’
‘Wel wat schobbejak!’ riep Louis.
‘Hoe vindt ge't?’ vroeg zijne tante. ‘Maar wacht! Loontje kwam om zijn boontje, gelijk ge zult hooren. Vertel eens voort, Bertha.’
‘Verleden jaar met Vastenavond,’ zoo vervolgde hare bekoorlijke dochter, ‘'s maandags rond elf ure vanden avond, bevond ik mij met mijnen broeder, Willem, die toen nog niet getrouwd was, zijn lief, mijne zuster Jeanne en haren vrijer, in de Scala. Den Zaterdag te voren, moet ge weten, hadden we de Variétés bezocht. We droegen alle vijf 'nen domino. Terwijl we, na aan eenige dansen te hebben deelgenomen, zaten uit te rusten, vroeg ik eensklaps aan mijn' broêr:
‘Willem! Is dat ginder Jef Limpens niet? Die heer met zijne mackintosch en zijnen bruinen ronden hoed?’
‘Waarachtig, hij is 't!’ zegde Willem. ‘Dat we hem zoo eens wat zottigheden naar het hoofd gingen smijten, eh! wat dunkt u?’
‘Hij stiet me tegen den elleboog, want ik zat te droomen. Neen! zei ik, laat hem betijen. Hij is 't niet waard.
‘Ik had hem in geene eeuwigheid meer gezien en was hem schier vergeten. Maar ik weet niet, thans hield ik hem bestendig in 't oog. Op eens, juist zou eene quadrille
| |
| |
beginnen, kwam hij mij ten dans vragen. Zonder nadenken volgde ik hem, alsof het in mijne lenden lag, dat ik hem eene part zou kunnen bakken.
‘Het scheen, dat ik hem beviel, want schier den heelen avond was hij mijn cavalier, en meer dan eens - ik zou liegen, indien ik beweerde, dat hij ooit onwellevend of onfatsoenlijk was - ehwel, meer dan eens trakteerde hij mij met een glas wijn of eene andere versnapering.
‘Ik lachte niet weinig achter mijn masker, dat kunt ge begrijpen, en ik vergenoegde mij telkens met even mijne lippen aan wijn of ijs te zetten. Ik bemerkte wel, dat hij gaarne hadde geweten, wie ik was. Hij keek mij gedurig in de oogen en lokte mij immer tot praten uit, doch vergeefs! ik zweeg als een visch, of waagde een schuchter ja of neen.
‘Middelerwijl was het twee ure geworden. Vele gemaskerden begonnen stillekens aan op te kramen. Nauw had onze jonker bespeurd, dat ook wij aanstalten maakten tot vertrek, of hij kwam ons gezelschap en mij onder eenen vloed van complimenten verzoeken, mij tot thuis te mogen vergezellen. Ik kreeg eenen zonderlingen inval en sloeg toe.
‘We kwamen buiten. Het stofregende. Onderweg ving het echter aan te gieten. We moesten nog ver gaan, en niemand had eenen parapluie, behalve mijn broeder. De heer Limpens stelde voor, een rijtuig te nemen, want, dat moet ik van hem getuigen, vrijgevig heeft hij zich immer betoond. Hij riep eenen koetsier, en, terwijl onze Willem zijne beminde naar huis bracht, reden wij met ons overige vier naar onze woning toe. Ge weet, niet waar? dat we sedert mijne afgesprongen vrijage verhuisd waren.
‘Mijnheer Limpens verzocht om de eer, den naam te mogen kennen der beminnelijke juffer (hier bloosde de lieve vertelster), in wier gezelschap hij zulken heerlijken avond
| |
| |
gesleten had; doch we hielden ons allen, alsof wij hem niet verstonden en lachten inwendig, dat we schokten.
‘Eindelijk hield het rijtuig stil. Wij stegen uit, en het scheelde weinig, of hij had den koetsier betaald, maar gelukkiglijk was Rik, mijne zusters vrijer, hem nog voor, hetgeen hem blijkbaar teleurstelde.
‘Rik, die nu al lang mijne list begrepen had, verzocht den heer Limpens even een glaasje cognac tot afscheid te komen drinken. Hij liep in de val. We traden gevieren ons spreekkamertje binnen. Dra brandde de lamp en stond de likeur ingeschonken, doch we hielden moedwillig onze maskers aan, Toen we met onze romertjes zouden aanstooten, herhaalde hij zijne beleefde vraag om kennismaking.
‘Kom, jufvrouw!’ zegde hij lachend, ‘gij hebt uwe rol voortreffelijk gespeeld, en mijne nieuwsgierigheid ten hoogste gespannen. Echter wensch ik thans, alvorens de eer en het genoegen te genieten, dit laatste glaasje op uwe gezondheid te ledigen, mijne bekoorlijke danseres (de verhaalster bloosde weer)...!
‘Nu kon ik mijn ongeduld niet langer bedwingen. Ik rukte mijn blauw satijnen masker af en... de andere werd bleek als een lijk. Onder het stamelen eener verontschuldiging kreeg hij zijnen hoed en snelde de deur uit. We proestten het uit van belang, en van op den drempel onzer deur keken wij hem achterna, vluchtend als een gauwdief, die op heeter daad betrapt werd.’
Juli 1888.
|
|