| |
| |
| |
Mijn vriend Theodoor.
Op eenen maandagavond in Juli, keerde ik van het koffiehuis, waar ik dagelijks de nieuwsbladen ging lezen, naar mijne woning terug, toen ik, op eenigen afstand voor mij uit, tusschen de hoornen der Handelslei, de slanke, fraaie gestalte van mijnen vriend Theodoor herkende.
Onmiddellijk versnelde ik mijnen stap, ten einde hem in te halen, want het deed mij altijd groot genoegen hem te zien en met hem te praten. 't Was bijna alsof het aanhooren van zijnen aardigen, vroolijken kout, en het aanschouwen van zijn blozend, welgevormd gelaat, waarover gewoonlijk eene uitdrukking van luimige opgeruimdheid verspreid lag, mij telkens iets meedeelden van zijne welgezindheid en onbekommerdheid.
Wij waren nagenoeg van gelijken ouderdom - vier-en-twintig jaar - en hadden in onze jeugd gedurende langen tijd in dezelfde straat gewoond en de zelfde school bezocht, immer als trouwe, onafscheidelijke makkers met elkander verkeerend.
Theodoor was nog al goed geleerd, en had vroeger eene winstgevende betrekking in een der voornaamste Antwerpsche Bankhuizen bekleed, doch deze had hij spoedig vrijwillig verlaten.
Destijds oefende hij eene veel geringer en min vaste
| |
| |
bediening uit aan de dokken, namelijk die van aanteekenaar bij het lossen en laden der schepen, welke hem op eenen gewonen arbeidsdag een loon van drij totvijf frank opleverde. Wel moest hij dikwijls overwerken, soms zelfs gansche nachten, en dan verdiende hij natuurlijk meer, doch daarentegen geraakte hij niet zelden halve weken zonder bezigheid en bleef dus zonder eenig gewin. Wat er van zij, hij was tevreden met zijnen staat, en verklaarde zich zoo gelukkig als een mensch maar wezen kan.
Hij had over alles in het leven zijne eigene denkbeelden, zonderling en verrassend vaak. Hij scheen de wereld met een scherp oog en eenen onderzoekenden geest gade te slaan, en de indrukken, die zij over 't algemeen op hem maakte, zou men misschien best kunnen vertolken door eenen spotachtigen glimlach en eenen medelijdenden grijns.
Vaste kameraden had hij niet. Ik was zijn meest vertrouwde vriend, hij vertelde mij openhartig zijn goed en zijn kwaad, doch onze omgang met elkander bepaalde zich enkel bij toevallige ontmoetingen.
Spoedig had ik hem bereikt, want hij slenterde slechts zeer langzaam voort.
Ik tikte lichtjes op zijnen schouder, en zeide, toen hij zich omdraaide en mij een eenigszins droomerig gelaat liet zien:
‘Hoe gaat het, Door? Alles wel?’
‘Tamelijk, Stan!’ antwoordde hij, terwijl zijne trekken schielijk opklaarden en hij mij zichtbaar verheugd de hand toestak. ‘Ik ben erg ziek geweest, doch nu ben ik weer springlevend. De typhuskoorts had mij schier al mijne pluimen ontrukt, maar de nieuwe schieten volop uit.’
En hij lichtte zijnen hoed op, en streek met zijne vingers door zijn kort, zeer uitgedund haar. Het heugt mij nog, dat ik toen inwendig de vergelijking maakte, dat de haren
| |
| |
bijkans zoo armelijk op zijnen schedel stonden als spichtige graspijltjes op eenen zanderigen grond.
‘Maar wat hebt gij daar aan uw gezicht?’ vroeg ik eensklaps, hem van dichtbij oplettend beschouwend. ‘Is dat insgelijks een overblijfsel uwer ziekte?’
‘Bijlang niet!’ lachte hij grappig. ‘Ziet gij niet, dat ik een blauw oog heb!’
Inderdaad, bij het licht der straatlantaren, waarnevens wij ons juist bevonden, bespeurde ik, dat een zijner kijkers scheen ingezonken, dat het vleesch er rondom gezwollen was en schier al de kleuren van den regenboog vertoonde.
‘Zijt gij gevallen, Door?’
‘Velen heb ik wijs gemaakt, dat ik in de duisternis tegen een openstaande venster ben geloopen, doch u zal ik de waarheid zeggen: ik heb eergisteren eenen duchtigen stomp gekregen.’
‘Wat! zijt gij nu een vechter geworden? En ik meende, dat gij zelfs eenen hevigen ekel hadt aan de minste ruzie!’
‘Dat is ook zoo... Hebt gij geenen lust om nog wat te wandelen? Dan zal ik u de gansche geschiedenis van naaldeken tot dradeken vertellen,’ hernam hij, en de toon zijner stem en de uitdrukking van zijn wezen getuigden van meer ernst en plechtigheid, dan ik bij hem placht waar te nemen, wanneer hij mij de eene of andere zijner wedervaringen ging opdisschen.
Hij had mijne nieuwsgierigheid sterk geprikkeld, en daarbij, het weder mocht oprecht heerlijk genoemd worden: 't was dien dag d rukkend heet geweest, doch tegen den avond had eene dondervlaag heel den dampkring verfrischt. Ik antwoordde dan ook onmiddellijk:
‘Begin maar, Door; ik ga mede, en luister reeds met open mond.’
| |
| |
| |
I.
Toen ik haar voor de eerste maal aanschouwde, stond zij op den drempel, en tuurde even naar de donker bewolkte lucht. 't Was op eenen regenachtigen avond, in het midden der maand April. Boven de deur brandde eene gaslantaren, en dezer schijnsel liet mij toe hare gelaatstrekken in 't voorbijgaan tamelijk nauwkeurig te onderscheiden.
‘Dat ziet er waarachtig een lief meisje uit!’ dacht ik.
Ik had tevens opgemerkt, dat het eene herberg was, waar zij blijkbaar te huis hoorde, en onmiddellijk bekroop mij de lust er eens binnen te treden. Aan den hoek der straat gekomen, keerde ik dan ook, na eenig weifelen en dralen, langzaam op mijne schreden terug.
De jonge deerne, wier aanblik mij getroffen had, was reeds van den dorpel verdwenen.
Op het vensterglas stond in gele letters geschilderd:
IN DE DUIF ESTAMINET
Bij Jan Pladdijn.
Na dit gelezen te hebben, stapte ik binnen.
Naast de kachel, op eene houten bank tegen den muur, zat de waardin, eene vrouw, die men slechts een eind in de vijftig zou schatten, doch die in werkelijkheid reeds zeer dicht de zeventig nadert. Haar gelaat is schier nog geheel ongerimpeld, en tusschen hare lokken zou men maar weinig grijze haartjes ontdekken. Hare beenen zijn nog ongemeen vlug, en in een ommezien had zij mij bediend.
Zij was het eenige wezen, dat ik in de gelagkamer aantrof. Deze is maar klein, doch levert een goed uitzicht op. Eene groote petroollamp, die in het midden der zoldering neerhangt, verspreidt een helder licht in het rond. De meubels
| |
| |
zijn in behoorlijken staat en worden zuiver onderhouden. De vloer van grijsblauwe plaveien is reeds erg uitgesleten, doch zoo rein mogelijk. De wanden zijn in roodgevlekt marmer geverfd, met vanonder eenen zwarten, groengeaderden boord ter hoogte van ongeveer eenen meter.
Nauwelijks had ik een slokje uit mijne pint genomen, of een nieuwe bezoeker verscheen. 't Was een jongeling van vooraan in de twintig, welgemaakt van leden en volstrekt niet leelijk van aangezicht, doch zoo donker van haar en oogen en zoo bruin van tint, dat ik hem eerst voor eenen Spanjaard, Italiaan of anderen zuiderling hield. Hij is echter een geboren Antwerpenaar, diamantslijper van stiel.
Hij bestelde gerstebier, en toen vrouw Pladdijn het hem bracht, vroeg hij haar:
‘Drinkt gij ook iets?’
‘Gij weet wel, Fons, dat ik niets afsla dan vliegen!’ lachte de oude, en trippelde terug achter den toog, om een borreltje anijs, haren geliefkoosden drank, in te schenken.
En nadat zij met hunne glazen geklonken hadden, zeide hij, vol vriendelijke aansporing:
‘Gij moest Irma eens gaan uitnoodigen, om wat beneden te komen!’
De bazin voldeed terstond aan zijn verzoek, en korts daarna vertoonde zich een meisje in de deuropening, met eenen brei in de hand. Zij droeg een eenvoudig, doch uiterst zindelijk kleed van bruinachtige, grijs gestreepte stof, had zilveren oorhangers in, en op hare borst stak eene groote spelde van het zelfde metaal, in den vorm van een scheepsanker met loofwerk omslingerd. Heur blond haar werd in eene dikke wrong bovenop haar hoofd vastgehouden door een schildpadden kammetje.
Dat zij mij bij den eersten oogslag herkende als zijnde de
| |
| |
persoon, die haar buiten zoo opmerkzaam, ja, zoo vrijpostig had aangekeken, zag ik duidelijk aan de verwondering, welke plotseling haar gelaat uitdrukte. De heldere, onbevreesde blik uit hare hemelsblauwe kijkers had nog iets kinderlijk vrijmoedigs, en weerspiegelde klaar al wat in hare ziel omging.
Wezenlijk, ik had mij niet bedrogen: zij was een bevallig meisje!
Haar eirond wezen, zonder eigenlijk een toonbeeld van schoonheid te zijn, is waarlijk net besneden en heeft eene kleur als melk en bloed. Hoewel niet lang en tamelijk kloek, is hare gestalte toch volstrekt niet van sierlijkheid ontbloot. De frissche blos harer wangen, het poezelige harer lichaamsvormen, de lenigheid harer bewegingen en de veerkracht van haren tred, alles aan haar getuigt van volmaakte gezondheid en jeugdige sterkte.
Fons, die inmiddels eene sigaar ontstoken had, zette haar minzaam aan om iets te drinken, en zij koos een glas gersten.
‘Toekomenden zondag is het kermis te Borgerhout,’ sprak de diamantslijper na eene wijl. ‘Mag ik u komen halen, Irma, om er heen te gaan?’
‘O neen,’ antwoordde zij zonder aarzelen. ‘Indien mijn vader wist, dat ik in gezelschap van eenen jongeling was uit geweest, hij zou mij niet weinig bestraffen! Ik ben nog te jong daarvoor.’
‘Maar gij zijt toch al zeventien jaar, niet?’
‘Binnen twee maanden word ik zoo oud.’
‘Daarbij, hij zal er niets van weten. En wat kwaad steekt er in, daar eene wafel, appelkoekjes of smoutbollen te gaan eten?’
‘Zonder zijne toestemming mag en durf ik het toch niet doen, ‘verklaarde zij beslist. ‘Hij is uitermate goed voor mij, hij vervult al mijne wenschen, doch - hij kan streng zijn
| |
| |
ook!... Om al die gebakken moet ik overigens zoo ver niet loopen, want ik kan ze zelve allerbest gereed maken.’
Fons keek teleurgesteld, en blies, snel achter elkander, dwarrelende rookwolken in de ruimte.
‘Het schijnt, juffrouw, dat gij zeer bedreven zijt in al wat de keuken betreft?’ Aldus mengde ik mij in het gesprek.
‘Inderdaad, mijnheer, dat gaat nog al: ik heb zulks van mijnen vader geleerd.’
‘Hij is scheepskok,’ voegde de waardin er ter opheldering bij.
En van het meisje vernam ik verder, dat hij vaart op eene groote stoomboot, die regelmatig dienst doet tusschen Antwerpen en de havens van Zuid-Amerika.
| |
II.
Jan Pladdijn, de waard, is, volgens ik gehoord heb, in zijnen fleur een knappe, forsche kerel geweest, doch thans is van hem weinig meer overgebleven dan een geraamte met eene huid overtrokken. Zijn haar is spierwit en schaarsch, zijn aanzicht afgeleerd en lijkkleurig, zijn lijf gekromd en uitgemergeld, zijne beenen zijn dun en stram als bezemstokken. Nochtans telt hij eenige jaren minder dan zijne zoo fluksch geblevene wederhelft. Reeds vier of vijf keeren heeft hij eene erge bloedspuwing gehad.
In vroeger tijd is hij schilder geweest: de marmernabootsingen in de gelagkamer en het gele opschrift buiten op de vensterruit zijn van zijne hand. Thans kan hij niet meer arbeiden; doch, wanneer zijne gezondheid het eenigszins toelaat, gaat hij bijna elken avond in de buurt kaartspelen, en daar hij zeer behendig en vooral uiterst voorzichtig is, weet hij doorgaans eenige winst op te strijken. Wanneer hij dan terugkomt, leest men terstond in zijne waterige oogen en op zijn verrimpeld wezen of de fortuin hem toegelachen heeft of ongunstig is geweest.
| |
| |
De echtgenooten Pladdijn hebben voorheen in hunne herberg veel geld gewonnen. Toen zij er zich vestigden, bestond schuins over hunne deur eene groote kazern van paardenvolk, en zij mochten zich verheugen in eenen ongewoon drukken toeloop van wege de soldaten. Na eenige jaren hadden zij zooveel overgespaard, dat zij het huis, hetwelk zij als huurlingen bewoonden, met klinkende munt konden aankoopen.
Doch deze geldmijn was plotseling uitgeput geraakt. De kazern, een eeuwenoud gebouw, dat tot stapelhuis was opgericht en weleer gediend had, werd ontruimd en kreeg hare oorspronkelijke bestemming terug. Dit was de ondergang van de Duif, of, ten minste, het einde van haren bloei. Gelukkiglijk had de herbergier nagenoeg zijne schaapjes op het droge. Immers, hij en zijne vrouw zijn oud, zij hebben geene kinderen, verhuren verscheidene vertrekken hunner woning, en bezitten daarenboven, zoo 't schijnt, ettelijke duizenden franken in kas.
Beiden leven echter overdreven zuinig: zij zou eenen duit in twee bijten, en hij, hoewel bereids met één been in het graf staande, is bijna te gierig dat hij ete.
Hunne nering draait in alle geval maar slecht. Toen ik hen leerde kennen, was Fons verreweg hun beste klant. Hij kwam alle dagen minstens eenmaal, verteerde goed, en bracht somwijlen een aantal makkers mede. Geen wonder dus, dat hij er zeer welkom was en in eere werd gehouden.
Irma was de zeilsteen, die hem aantrok, en, rechtuit gesproken, dat meisje begon op mij het zelfde vermogen uit te oefenen. Ik werd insgelijks een trouwe bezoeker van de Duif.
In de afwezigheid van den zeevaarder, bevond zich dezes dochter gansch eenzaam op hare bovenkamer, en, bijna
| |
| |
elken avond, wanneer zij uitgenoodigd werd, kwam zij ter verstrooiing wat beneden in de herberg zitten, zich met een of ander handwerk onledig houdend.
Spoedig geraakte ik met haar op gemeenzamen voet, en ik meende zelfs op te merken, dat zij in mijn onderhoud meer behagen schepte dan in dat van den diamantslijper. Dezen ontging zulks ook niet, en zijne innige geraaktheid daarover verried zich door de nijdige blikken, welke hij tersluiks op mij wierp. Denk echter niet, dat ik Irma het hof maakte. Alles tusschen ons bepaalde zich bij een vriendschappelijk kouten over allerlei onverschillige zaken.
Zekeren dag was ik iets vroeger gekomen dan Fons, en had ik het meisje voor de eerste maal op een glas gersten onthaald. Toen hij dit bij zijn binnentreden zag, trokken zijne wenkbrauwen van spijt te zamen. Buiten zijne gewoonte, vroeg hij eene borrel jenever, ledigde ze in éénen teug, smeet drie centen op den toog, en ging henen, met verhoogde kleur en flikkerende oogen. Och arme, wat maakte hij zich belachelijk!
De twee volgende avonden was ik verhinderd mij naar de Duif te begeven, omdat ik tot laat in den nacht moest overwerken. Den derden dag echter was ik vrij tot na den noen, en ik kon mij niet weerhouden het verblijf der koksdochter even te bezoeken.
En ik vond haar op de achterplaats, waar zij zich ieverig met wasschen bezig hield, de mouwen bijna tot aan de oksels opgestroopt.
‘Ha, dag Theodoor!’ zeide zij levendig, toen ik haar gegroet had. ‘Gij zijt gisteren en eergisteren niet hier geweest?’
Er lag iets in hare vragende stem en haren vorschenden blik, dat mij aangenaam aandeed: het kwam mij voor, dat
| |
| |
zij blijde was mij weer te zien, dat zij aan mij gedacht en mij gemist had.
Ik helderde haar de oorzaak van mijn wegblijven op.
Wat zag zij er lief uit, zooals zij daar voor mij stond, in hare eenvoudige, losse werkplunje, die mij de frischheid van haren ronden hals zoo goed liet bespeuren! Hare handen, die zij op den rand der tobbe liet rusten, waren, alsook hare polsen, door den invloed van het warme zeepsop rood getint, doch hoogerop werd de huid blanker en blanker. Zij heeft mollige, waarlijk prachtige armen! Op dat oogenblik dacht ik er aan, hoe overheerlijk het zou wezen ze met liefde om mij heen gestrengeld te voelen!...
Toen ik 's avonds in de herberg terugkeerde, trof ik er den diamantslijper reeds aan. Hij keek zuurder dan ooit. En wanneer korts daarna de deur halverwege geopend werd, en Irma's blauwe oogen nieuwsgierig in de gelagkamer gluurden, riep hij haar toe met eenen gemaakten, pijnlijken spotlach, die duidelijk veropenbaarde, dat zijne jaloerschheid in laaien gloed ontstoken was:
‘Kom maar binnen, Irma: ditmaal is uw vrijer hier!’.
Het meisje kreeg eene kleur als eene kollebloem, haar blik drukte de hevigste verwarring uit, haar blond kopje werd schuw teruggetrokken, en - ik zag het dien avond niet weer.
| |
III.
's Anderendaags, toen ik de Duif binnentrad, zaten de waard, zijne vrouw, Fons en nog een andere persoon, dien ik vroeger nooit gezien had, vertrouwelijk rond eene tafel, elk met een glas gersten voor zich.
Vrouw Pladdijn bediende mij op mijn verzoek van den zelfden drank, en nam hare vorige plaats weer in, zonder zich gewaardigd te hebben mij te groeten of een enkel woord
| |
| |
toe te sturen, ja, zonder zelfs ‘dank u’ te zeggen, toen ik mijne pint betaalde. Zij wilde mij doodeenvoudig laten voelen, dat men liever mijne hielen dan mijne teenen zag; zulks was voor mij zoo klaar als pompwater. Immers, ik konde misschien de oorzaak worden dat zij hunnen besten klant zouden verliezen, en dat was meer dan voldoende om bij zulke vrekkige, schraapzuchtige menschen in diepe ongenade te vallen.
Het ontsnapte mij niet, dat hun gesprek niet vlotten wilde en dat mijne komst daar buiten twijfel niet vreemd aan was. Waarschijnlijk hadden zij zooëven kwaad van den duivel gesproken, en daarop eensklaps zijnen steert ontwaard.
Ik had het Volksblad, dat op mijne tafel lag, ter hand genomen, en telkens ik er van opkeek, ontmoette ik den doordringenden blik van den onbekende, die somber, zelfs eenigszins dreigend op mij rustte. Hoe of waar ik hem een stroopijltje in den weg kon gelegd hebben, was voor mij een onoplosbaar raadsel.
Hij was een man van een eind in de veertig, met een rond en vleezig gelaat zonder baard. Eene groote gestalte had hij niet, voor zoover ik althans in zijne zittende houding kon schatten, doch hij was krachtig gebouwd, met dikken hals en breede schouders. Hij droeg eene zwarte klak met vanvoor een bandeken van verlakt leder en eene recht vooruitstekende klep.
Het is alles behalve aangenaam zich in een gezelschap te bevinden, hetwelk ons vijandig gezind is. Overigens, 't was bij tienen, en Irma lag waarschijnlijk reeds te bed, zoodat het nutteloos was op haar te wachten. Ik bleef derhalve niet lang, en besloot rechtstreeks naar huis af te zakken.
Ik stak de straat over, sloeg den eersten hoek om, en slenterde, in gepeinzen verzonken, stilaan voort nevens den loggen, zwartrooden zijgevel der voormalige kazerne.
| |
| |
't Is daar, bij laten avond, als de werkzaamheden aan de dokken zijn afgeloopen, eene eenzame, doodsche plek, zelfs ietwat akelig voor schrikachtige lieden, want langs de beide kanten van den breeden, niet al te best verlichten kasseiweg, vindt men niets anders dan groote magazijnen en hooge houtstapels.
Plotseling werd ik uit mijne afgetrokkenheid opgewekt door eenen zwaren, bijzonder haastigen stap kort achter mij, en op het oogenblik, dat ik mij nieuwsgierig omwendde, werd ik stevig bij den schouder en de borst vastgepakt.
Gij begrijpt gemakkelijk, dat ik verschoot, en mijne eerste beweging was eene krachtige poging om mijnen aanrander weg te stooten en mij los te rukken. Zij was echter vergeefs, want de kerel, die niemand anders was dan de onbekende uit de Duif, stond als in den grond geworteld en zijne vingers schenen ijzeren krammen. Het eenige uitwerksel, dat ik teweegbracht, was een krakend scheuren mijner kleederen en het afspringen van verscheidene knoopen.
‘Houd u stil en luister naar mij, of ik vermorzel u onder mijne voeten!’ voegde hij mij toe met eene gedempte stem, die echter met zooveel vreeselijke klem in mijne ooren klonk, dat ik onmiddellijk alle verzet staakte.
‘Vrees niets, ik ben geen baanstrooper!’ vervolgde hij, en toen hij gewaar werd, dat ik geene vin meer verroerde, liet hij mijnen schouder los, en bleef mij alleen met zijne rechterhand van voren vasthouden. ‘Ik ben de vader van Irma, en indien gij soms het plan gevormd hebt mijne dochter te verleiden, geef het dan op, want gij speelt een gevaarlijk spel! Zij is nog jong, weinig meer dan een kind, en mijn bedrijf van scheepskok belet mij haar behoorlijk te kunnen gadeslaan en beschermen. Doch, moest gij misbruik maken van hare onschuld en argeloosheid,
| |
| |
geloof mij, ik zou u weten te vinden, en u uwe schurkerij duur doen betalen! Wee u, wee u, zoo gij mijne waarschuwing in den wind slaat!’
Zijne stem beefde van drift, en zijne oogen vlamden onder zijne borstelige wenkbrauwen.
Zijne woorden, ingegeven door vaderlijke liefde en onrust, waren tevens ruw en plechtig, en maakten op mij eenen aangrijpenden indruk. Hoe overhaastig en heftig ook, lag er toch onbetwistbaar iets waardigs in de handelwijze van dezen weinig beschaafden man.
Ik stond geheel onthutst, en hij verliet mij, zonder dat ik iets had ingebracht tegen zijne ongegronde vermoedens. Hij had volkomen ongelijk mij te verdenken van laaghartige bedoelingen ten opzichte zijner dochter. Zelfs geen enkel liefdewoord tot haar was ooit over mijne lippen gekomen.
Ik besefte gemakkelijk, dat mijne vijanden uit de Duif hem tegen mij hadden opgehitst. Eerst hadden deze lieden mij alleen een soort van medelijdende minachting ingeboezemd, doch nu werd ik wezenlijk knak. En toen ik op mijne legerstede lag te overwegen en te mijmeren, maakte ik het vaste voornemen den argwanenden vader zoodra mogelijk op te zoeken, om mij in zijne oogen wit te wasschen, en hem, op mijne beurt, te waarschuwen tegen mijne valsche betichters. Ik kon het evenwel niet ten uitvoer brengen, want de drie volgende avonden moest ik arbeiden tot middernacht, en den vierden dag werd ik, voor de eerste maal sinds mijne kindsheid, zeer ernstig ziek. Ik kreeg de typhuskoorts.
| |
IV.
Gedurende mijne lange krankheid, werden schier al mijne gedachten door Irma in beslag genomen. En gij zoudt niet weinig verbaasd staan, nu rillen van afgrijzen, dan lachen
| |
| |
dat gij schokt, indien ik u de vreemde avonturen moest verhalen, welke ik in mijne droomen beleefde, en die alle betrekking hadden op den scheepskok en zijne dochter, en waarin mijne vijanden uit de Duif gewoonlijk eene hatelijke rol speelden. Dat veelvuldig dwalen van den geest tijdens den slaap, dat zien van allerhande schimmen, is echter, zooals de dokter mij meedeelde, slechts een natuurlijk uitwerksel van alle felle koortsen, vermits zij ons brein in hoogen graad verhitten en aldus onze verbeelding doen ontvlammen.
In ijlhoofdige stonden moet ik dikwijls luidop over het meisje gesproken hebben, want zoodra ik buiten gevaar en voor goed aan de beterhand was, begon mijne oude moei, die mij met de meeste toewijding heeft opgepast, mij vriendelijk te plagen met ‘mijne lieve Irma’, en, wanneer de verveling mij ongedurig maakte, mij schertsend te troosten met te zeggen, dat ik maar geduld moest hebben, vermits ik binnen kort ‘haar’ zou kunnen bezoeken.
Inderdaad, ik verlangde vurig Irma te zien.
't Was verleden zaterdag, eergisteren dus, dat die wensch eindelijk vervuld werd. Zij stond op den drempel, in het schijnsel der gaslantaren, evenals toen ik haar voor het eerst aanschouwde. Zij had mij niet bemerkt vóór ik haar genaderd was en groetend haren naam uitsprak. Als verschrikt draaide zij het hoofd om, en haar gelaat kreeg eenen gloeienden blos en getuigde van sterke ontroering.
‘Ach, voor niets ter wereld zou ik willen, dat men mij met u zag klappen!’ fluisterde zij gejaagd, op eenen toon, alsof zij zich wilde verontschuldigen, dat zij genoodzaakt was mij onmiddellijk te verlaten. ‘Gij kunt niet gelooven, hoe vergramd en bedroefd mijn vader is geweest: 't was de eerste maal in mijn leven, dat ik tranen over zijne kaken zag vloeien! Hij heeft mij uitdrukkelijk verboden, nog eenen voet beneden in de herberg te zetten en u te woord te staan!’
| |
| |
Angstig luisterde zij in den gang, opdat men haar niet in mijne tegenwoordigheid zou betrappen.
‘En nochtans, Irma, gij moet mij aanhooren,’ zeide ik zacht en dringend; ‘ware ik niet ziek geweest, ik zou sedert lang gekomen zijn.’
‘Zijt gij ziek geweest?’ vroeg zij vol twijfel.
‘Ik heb de typhuskoorts gehad,’ antwoordde ik, en toonde haar mijnen jammerlijk besnoeiden haarbos.
Toch scheen zij niet overtuigd, en haar wantrouwen verbitterde en griefde mij meer dan gij misschien denkt.
‘Gij gelooft mij dus niet, Irma?’ sprak ik opgewonden en innig. ‘Gij vreest mogelijk dat ik u kwaad wil, en nochtans - gij weet niet hoe oneindig veel ik van u houd!...’
‘Verdoemd, zijt gij daar weer!’ klonk het eensklaps knarsend in mijne ooren, en toen ik mij verrast omkeerde, kreeg ik eenen hevigen vuistslag op mijn gezicht.
Fons stond woedend voor mij, en maakte zich gereed om mij eenen nieuwen stomp toe te dienen. Ik was hem echter te vlug: met al mijne macht gaf ik hem eenen duw tegen de borst, en deed bem tevens zoo behendig over mijnen voet struikelen, dat hij ruggelings op den grond stortte.
Het meisjehadzich waarschijnlijk terstond in den duisteren gang teruggetrokken, want toen ik mij omwendde was zij verdwenen.
Eer de diamantslijper terug overeind was, bevond ik mij reeds in de gelagkamer, alwaar ik niemand anders aantrof dan vrouw Pladdijn, die juist naar de deur kwam toegeschoten, ongetwijfeld op den toornigen uitroep van mijnen tegenstrever en het gestommel onzer korte worsteling. Hier werd ik gewaar, dat ik uit mijnen neus bloedde, en ik begaf mij naar de keuken, om aan de pomp het bloed te stelpen, hetgeen mij met weinige moeite gelukte.
| |
| |
En terwijl ik mij daar met mijnen zakdoek afwiesch, en Fons in de herberg tegen de bazin stond te razen, werd de achterdeur omzichtig geopend en stak Irma haar ontsteld gelaat naar binnen. Na onrustig geluisterd te hebben, sloop zij op hare teenen tot mij, en keek mij onderzoekend en vol bezorgdheid aan.
‘Uw oog is rood en gezwollen, - doet het u hard zeer?’ murmelde zij, met een vertrokken gezicht, alsof zijzelve pijn gevoelde.
Haar deelnemende toon drong diep en roerend in mijn gemoed.
‘Neen, Irma, 't is niets,’ sprak ik, even stil als zij. ‘Als gij maar wilt gelooven, dat ik er nooit aan gedacht heb u iets wijs te maken, - dat ik u rechtzinnig lief heb!’
Ik hield haren malschen arm lichtjes tusschen mijne vingers geklemd, en blikte teeder in haar blozend gelaat.
Het rijzen n dalen van haar katoenen jakje verried het onstuimig golven harer borst.
‘Gij aanziet mij toch niet voor eenen bedrieger, Irma?’ hervatte ik met zacht verwijtenden aandrang.
‘Neen, neen, ik kan geen slecht van u gelooven!’ antwoordde zij met eene trillende, ietwat hijgende stem, en in hare sprekende kijkers las ik klaar, dat zij mij, ondanks alle tegenstrijdige inblazingen, niet mistrouwen kon, wijl zij mij beminde met geheel haar hart.
Op het gerucht van naderende voetstappen, vlood zij plotseling henen als eene verschrikte hinde...
Ik bleef niet langer in de Duif dan volstrekt noodig was, om een glas bier uit te drinken en te betalen. Ik had gevreesd, dat de ijverzuchtige diamantslijper mij opnieuw zou te lijve gaan. De stoot, dien ik hem gegeven had, en de buiteling, welke er op gevolgd was, bleken echter zijnen
| |
| |
strijdlust wonderlijk bekoeld te hebben, want hij liet mij ongemoeid vertrekken, - wel is waar met een blauw oog, zooals gij ziet, doch de ziel vol streelende gewaarwordingen de bewustheid, dat ik Irma's reine liefde gewonnen had. deed mij eene onbeschrijfelijke voldoening smaken.
| |
V.
Gisteren, na den middag, zat ik in mijne kamer te lezen. Een dier vreemde, huiveringwekkende verhaaltjes van den Amerikaanschen schrijver Edgar Poe hield mijne aandacht zoo sterk geboeid, dat ik volstrekt niet gehoord had, dat iemand de trap was opgeklommen. Doch, toen de kruk mijner deur met knarsend geluid werd omgedraaid, schoot ik op als uit eenen benauwden droom.
En wie denkt gij dat binnenkwam?
Niemand anders dan Irma's vader... De boot, waarop hij vaart, was dien morgen onze haven binnengestoomd.
Zorgvuldig sloot hij de deur achter zich toe, borg den sleutel in zijnen broekzak, en naderde mij tot midden in het vertrek, mij sprakeloos en met barsche somberheid aankijkend.
Hij zag er oprecht fatsoenlijk uit in zijn zondagsch gewaad, met zijnen witstrooien hoed, zijne kleederen van grijsachtige, gespikkelde stof, en zijne gouden ketting op zijn vest.
‘Wees er niet verbaasd over mij hier te zien: had ik u niet verwittigd, dat ik u zou weten te vinden?’ sprak hij met norsche bitterheid. ‘Reeds sedert onze eerste ontmoeting is uw verblijf mij bekend, want toen heb ik u van verre tot hier opgevolgd... Nog altijd dus belaagt gij de eer en het geluk mijner dochter? Onvoorzichtige, hebt gij dan mijne woorden enkel voor eene ijdele bedreiging gehouden!... Ik heb slechts één kind, niets dan Irma, en moest gij haar in
| |
| |
schande brengen, ik zweer het u, - gij zoudt zulks met uw leven boeten!... Wie niet hooren wil moet voelen. Gij hebt mijne vorige waarschuwing niet in acht genomen; ditmaal zal ik beproeven ze met mijne vuist in uw geheugen te printen... Hebt gij iets tot uwe verontschuldiging in te brengen? Doe het dan rap: ik geef u drie minuten tijd.’
Hij trok een zilveren uurwerk uit zijnen vestzak, en keek er even op. Vervolgens legde hij zijnen hoed op de tafel, en kruiste zijne armen over de borst. Zoo bleef hij mij vastberaden aanstaren, niet tartend en uitdagend, maar als iemand, die eenen pijnlijken plicht moet vervullen.
Toen ik den eersten keer met hem in aanraking kwam, had ik tastbaar ondervonden, dat hij eene buitengewone spierkracht bezat. In eene worsteling met hem, lijf aan lijf en met bloote handen, zou ik ongetwijfeld het onderspit gedolven hebben. Toch was, terwijl hij sprak, mijne aanvankelijke verrassing geheel verzwonden: ik gevoelde geen ziertje bangheid. Op den schoorsteenmantel, juist in mijn bereik, lag een vervaarlijk boksijzer, dat ik eergisteren aan het Azia-dok gevonden heb. En ziehier wat ik hem gansch koelbloedig antwoordde:
‘Mijne eenige verontschuldiging is deze: ik wensch uwe dochter tot vrouw.’
***
Aldus vertelde Theodoor, terwijl wij langzaam voortkuierden onder de welige olmen en platanen
onzer sierlijke Leiën, en het avondkoeltje, dat verkwikkend om ons heen waaide, het geurige loover boven onze hoofden deed ritselen en ruischen.
Een raadselachtige glimlach speelde rond de lippen mijns vriends.
‘En gij gaat wezenlijk met dat meisje trouwen, Door?’
| |
| |
vroeg ik, twijfelend of hij in ernst dan wel in scherts had gesproken, want hoewel hij niet gewoon was mij iets op de mouw te willen spelden, had het er ditmaal al den schijn van.
‘Ja zeker, Stan,’ bevestigde hij. ‘Zoudt gij mijn getuige niet willen zijn?’
Ik mocht hem dezen dienst niet weigeren, en bovendien was het eene uitmuntende gelegenheid, om zijne Irma en dezer vader te leeren kennen, iets, waarnaar hij mij waarachtig zeer nieuwsgierig had gemaakt.
En ik vond de jonge bruid oprecht bekoorlijk. Zij onderscheidde zich door eene ongekunstelde bevalligheid, eenen beminnelijken eenvoud. Eene schuchtere vreugde deed hare blauwe oogen glanzen als een zonnige hemel, en kleurde hare wangen met al de frischheid eener pas ontlokene roos. En de scheepskok maakte op mij den indruk van eenen rondborstigen man, die wel den kaas van zijn brood niet zou laten halen, doch volstrekt niets ruws over zich had en verstandig redeneeren kon.
Twee jaren zijn verloopen, sinds ik hunne huwelijksvoltrekking bijwoonde.
Theodoor bekleedt tegenwoordig eene voordeelige plaats van magazijnier bij eenen onzer grootste graanhandelaars. Hij is nogaltijd even opgeruimd, alleen een weinigminder spotziek.
‘Ik ben tot hiertoe zoo gelukkig als een getrouwd man maar wezen kan,’ verklaarde hij mij de laatste maal, dat ik hem tegenkwam. ‘Ik win behoorlijk mijn brood, heb eene nette, brave vrouw, een lief en gezond kind, en eenen voortreffelijken, hartelijken schoonvader. Ik geloof, dat hij haast zooveel van mij houdt als van zijne Irma, - en dat is geen beetje, ik verzeker het u... Moest ik het ooit wagen zijne dochter het leven zuur te maken, verduiveld, wat zou ik dan duchtig met hem af te rekenen hebben!’
Constant Van de Moer.
|
|