| |
| |
| |
Eigenbaat en liefde.
Drama in 3 bedrijven.
Door Hendrik Peeters.
Personen.
KROLS, oudkoopman, |
50 jaar. |
FRITZ, zijn neef, |
24 jaar. |
BERTHA, zijn petekind, |
18 jaar. |
HILDA, zijne huishoudster, |
20 jaar. |
GUSTJE, zijn knecht, |
23 jaar. |
BERG, vriend van Fritz, |
25 jaar. |
Het stuk speelt op onzen tijd.
Het tooneel verbeeldt, in de drie bedrijven, eene rijk gemeubelde kamer. Eene deur op den achtergrond; eene links; eene rechts. Een venster op den voorgrond, links, waarbij eene kleine tafel met twee stoelen; middengrond, eene grootere tafel met vier stoelen.
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
BERTHA, GUSTJE.
Bij het opgaan der gordijn, staan Bertha en Gustje tusschen de twee tafels. Op de kleine tafel staat eene kostelijke vaas met nat zand in.
Gustje, ik verzoek u, naar mijne kamer te gaan. Daar vindt gij, buiten aan de kruk der deur, een kleed hangen. Draag het naar de kleermaakster; ik kom straks zelve om te zeggen wat er aan te doen is.
Juffer, ge moet nooit verzoeken; ge moet altoos
| |
| |
bevelen. Wist gij, hoe gelukkig ik ben sedert uwe komst in dit huis.
Vroeger had ik hier bijna niets te doen. Andere knechten zouden genoegen vinden in een werkloos leven; ik heb het werken in den zin, en, als men het werken in den zin heeft, is het verdrietig, heel den dag met de handen overeen te staan.
Juffer Hilda zegt, dat er overlast van werk is.
Ze doet gaarne alles zelve. Ik kan mij bedriegen... Misschien is het, omdat ze niet graag waakzame oogen om zich heeft.
Dat is een ongegrond vermoeden.
In alle geval is juffer Hilda een ondergeschikte zooals ik. Het is veel aangenamer, bevelen te ontvangen van eene beminnelijke meesteres. Men volbrengt haren last met meer iever en genoegen.
Ik spoed mij en verzoek u, mij nooit te sparen.
(Af, deur achtergrond.)
(bij zich). De heer Krols zegt, Gustje is een dwaashoofd; Gustje is zoo dwaas niet als zijn mutsje staat.
| |
Tweede tooneel.
BERTHA, HILDA.
Hilda op, deur links, met veel bloemen op den arm, die zij op de kleine tafel legt.
Reeds zoo vroeg beneden, juffer Bertha? Mag ik daaruit opmaken, dat gij reeds meer thuis zijt?
Ik zal mij wel eens gewennen. Maar is er een treuriger gevoel, dan alleen in de wereld te staan en eene vreemde toekomst te gemoet te gaan onder vreemde menschen?
| |
| |
Zit een oogenblikje. (Beiden zetten zich aan de kleine tafel.) De heer Krols is toch uw peter.
Dat belet niet, dat hij voor mij bijna een vreemde is. Ik heb hier te lande geene bloedverwanten. Mijn vader en de heer Krols hebben veel jaren handel met elkaar gedreven; door de vriendschap, die daaruit tusschen beiden is ontstaan, werd de heer Krols mijn peter. Hij werd mijn voogd op het verzoek van mijn stervenden vader, en zoo woon ik thans hier.
Uw vader had u zeker lief?
Daarvan kunt gij u geen denkbeeld maken. Hij was voor mij omtrent alles bezorgd. Ik kreeg les in muziek, schilderen en vreemde talen, en als hij mijne snelle vorderingen zag, was hij gelukkig en trotsch en maakte mij daarbij zoo fier....
Dat ge de gedachte niet kunt verdragen, afhankelijk te zijn, zelfs in den besten zin.
Dat meende ik zóo niet te zeggen.
Maar het is toch zóo; het is natuurlijk. Lieve juffer, ge moet hier voor geene afhankelijkheid vreezen. De heer Krols is de verdraagzaamste mensch van de wereld.
(als of zij niets gehoord heeft). Ik raad u, aan niets meer te denken.
Ik heb u gevraagd, of de neef zoo goed is als de oom.
Ja, ja.... Maar doe, wat ik u zeg.
De jonge heer schijnt mij wat spotachtig.
Hij was een bedorven kind zijner ouders. (Snel voortgaande.) Ge moet u met alles wat meer bemoeien; dan zult gij u weldra geheel thuis gevoelen.
Juffer Hilda, zijt ge reeds lang hier?
| |
| |
In dien korten tijd, schijnt gij de voorzienigheid dezer woning geworden te zijn.
Dan heb ik in eene kostschool verbleven. (Met een lachje.) Ik ben daar zoover gekomen, dat ik goed ben voor winkeldochter of huishoudster.
Doet het u geen leed afhankelijk te zijn?
Als men een warm gemoed heeft, is alles verdraaglijk in de wereld.
(staat op en geeft Hilda de hand). Noem mij voortaan eenvoudig Bertha.
(opstaande, bij zich). Ik heb haar hart gewonnen. (Luid.) Ik hoor mijnheer Fritz.
(zich dicht bij Hilda plaatsende). Ge blijft toch hier?
Zijt ge verschrikt van hem?
Ik herhaal u, hij schijnt mij spotziek.
(met een lachje). Ik zeg niet neen.
| |
Derde tooneel.
DE VORIGEN, FRITZ.
(op, achtergrond). Juffer Hilda, heeft de brievenbesteller niets voor mij afgegeven?
Dan zal ik nog wat geduld nemen. En wat genoegen, juffer Bertha zoo vroeg beneden te zien? Mag ik haar verzoeken, in afwachting van den postbediende, met mij een weinig in den hof te wandelen. Het weer is sedert gister oneindig verbeterd.
| |
| |
Het weer is wel beter, doch het schijnt mij nog min of meer winderig.
Wil ik uw sjal doen halen?
Tot nu toe hebt gij al mijne verzoeken van de hand gewezen. Laat ons eventjes den hof rond gaan.
Ik moet naar mijne kamer. (Af, achtergrond.)
| |
Vierde tooneel.
HILDA, FRITZ.
(ziet haar na, terwijl hij zich de armen kruist.) Hebt gij in uw leven zoo een vervelend ding gezien?
Vervelend?... Ha! ha! ha! Waarom dat?
Waarom zou het fierheid zijn?
Zij neemt geen enkelen dienst van mij aan.
Gij legt het misschien slecht aan boord.
Juffer Bertha heeft veel noten op haren zang; dat is het en niets anders. Wat denkt dat klein ding wel! (Af, achtergrond.)
(hem naziende). Dat klein ding is eene maand in huis, en heeft mij reeds duizend stonden van angst gegeven. O! indien mijn vermoeden gegrond is, weet ik niet, wat ik zal doen. De jaloezij zou mij... (Bepeinst zich.) Kon ik ze beiden volgen! Wellicht speelt zij op hare kamer piano en staat hij, als gister morgen, op de trap, naar haar spel te luisteren. Kon ik mij overtuigen! Ik moet nog de vazen met bloemen vullen. (Gustje neuriet buiten.) Ha! ik hoor den knecht. (Aan de deur, achtergrond.) Gustje!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
HILDA, GUSTJE.
(De ze vertoont zich aan de deur, achtergrond; hij houdt onder den arm een opgerold kleed, waarin een nieuwsblad, een boek en eene romance steken, die onder band met de post zijn aangekomen.)
Kom eens eventjes binnen. (Hij doet het.) Ge zult die vaas met bloemen vullen. Ik heb geenen tijd om het te doen en de heer Krols kan elk oogenblik beneden komen.
Ook ik heb daartoe den tijd niet, juffer.
Ik moet voor juffer Bertha naar de kleermaakster.
Dat is niet dringend. Ge doet dadelijk, wat ik verlang.
(met eene diepe buiging en een spotlachje.) Het spijt mij zeer; maar juffer Bertha heeft mij bevolen onverwijld te gaan en moet ik de bevelen van juffer Bertha niet voor de uwe volbrengen?
Ge doet oogenblikkelijk, waarmee ik u belast, of ge verlaat nog heden dit huis. (Af, achtergrond.)
| |
Zesde Tooneel.
(Legt het pak op eenen stoel.) Zoo, zoo! het vriendelijk
katje wil een tiegertje worden. (Gaat tot de kleine tafel en neemt eene
bloem in de hand.) Ik moet hier verhuizen, en ik zou niets tegen u kunnen doen? Dat weet ge niet goed. Ik blijf! (Slaat de bloem op de tafel.) Ja, ik blijf en ik zal u stap voor stap nagaan, begrijpt ge dat, juffer huishoudster van den heer Krols? (Steekt met opgewondenheid bloemen in de
| |
| |
vaas en zegt onderwijl:) Ik begrijp zeker niet, waarom gij mijne
liefde met verachting hebt verstooten; ik weet zeker niet, dat ge verliefd zijt op dien martiko,
die hier bij zijnen oom uit de lucht is gevallen. Ik ben maar een gemeene knecht en gij verlangt
een rijken heer. Ik heb zeker, boven aan de leun niet afgeloerd, toen gij, op eenen avond de trap opgaande, Fritz ontmoettet, dat hij u de hand drukte; ik heb zeker niet gehoord, dat gij hem toefluisterdet: ‘Lieve!’ Ik zou niet meer willen hooren en zien? Ha! ha! ha! Ik zal u elk uur afspieden en afluisteren, totdat ik u kan toesnauwen: Gij doortrapt juweeltje!
| |
Zevende tooneel.
GUSTJE, HILDA.
(op, achtergrond, bij zich.) Mijne vrees was ongegrond; ze zijn beiden op hunne kamer.
Juffer Hilda, alles ik klaar. Wil ik de vaas in de voorkamer dragen?
Kan ik u nog in iets helpen?
Juffer Hilda, ik wilde u om verschooning verzoeken, omdat ik daareven wat onbedacht heb gesproken. Neem geduld met mij: ge weet, ik meen het niet kwaad, maar ik ben een weinig onbezonnen. (Neemt het opgerold kleed onder den arm en wil naar den achtergrond. Krols komt langs daar op.)
| |
Achtste tooneel.
DE VORIGEN, KROLS.
Ha, Gustje! ik vind u hier. Is de brievenbesteller nog niet geweest? Het is meer dan tien minuten over zijn gewonen tijd.
| |
| |
In mijnen haast heb ik alles in dit kleed gerold. (Legt het kleed op de tafel en haalt er het nieuwsblad, het boek en de romance uit.) Ziedaar, mijnheer!
(Hilda af met de vaas, rechts.)
Gustje, Gustje, ge blijft altoos hetzelfde dwaashoofd.
Het zal weleens beteren, mijnheer. (Hangt het kleed op den arm. Af, achtergrond.)
| |
Negende tooneel.
(Zet zich aan de groote tafel neer en neemt de romance.) Nieuwe muziek voor juffer
Bertha. (Neemt het boek.) Ha! alweer een boek over de scheikunde voor mijnen
neef. Wat doet hij met al die boeken over die droge wetenschap? Hij moet ze be studeeren , want hij houdt zich gedurig met chemische proefnemingen bezig. Op de
Gentsche hoogeschool speelde hij den luierik. Ik wil er hem eens over aanspreken. Daar is hij
juist. (Fritz op, achtergrond.)
| |
Tiende tooneel.
KROLS, FRITZ.
Er is een boek voor u gekomen.
Zit een oogenblik; ik moet u iets vragen.
(Zich nederzettende.) Ik luister.
Ik heb u beloofd, nooit oude koeien uit de gracht te halen. Ook spreek ik u nooit van uwe moeder, die tegen mijnen wil en dank eenen man trouwde, welken ik om zijne verkwisting niet kon velen. Ik spreek u nooit van uwe levenswijze op de hoogeschool; maar ik verlang iets te weten.
| |
| |
Hoe komt het, dat gij, die te Gent nooit studeerdet, thans heele dagen in boeken snuffelt?
Ik had altoos gading voor de scheikunde.
Dat is nu de vervelendste wetenschap.
Ieder heeft zijne zienswijze.
Dat is waar... Maar als gij dien lust te Gent gevoeldet, waarom hebt ge daar niet meer gewerkt?
Hier kan ik dien lust geheel involgen; ge laat mij al de noodige boeken koopen.
Gij haddet te Gent wat minder naar comedies, bals, concerten en koffiehuizen moeten loopen en uw geld aan boeken besteden. Het verdriet u niet, dat ik u dat zeg?
Gij hebt er het recht toe.
Ik herhaal u, het is niet om eene oude koe uit de gracht te trekken. Ik wil maar weten, waarom ge thans heele dagen op uwe kamer zit? Als ik soms verlang u naar mijn gezelschap te leiden of te zamen naar den schouwburg te gaan, dan bedankt ge daar altoos voor. Van waar die verandering?
Het spreekwoord zegt, een mensch verandert alle zeven jaar.
Ge gebruikt de wijsheid der volkeren, om uwen oom....
(invallende). Dat is wat erg.
Biecht eens rechtzinnig op.
Ik weet het zelf niet. Ge zult begrijpen, dat ik mij hier in den beginne zeer wijs moest gedragen, om u het verleden te doen vergeten..... en zonder het te willen of te weten, ben ik aan het stil leven gewoon geworden.
Dat zou ik aannemen, als het nu moest gebeuren.
| |
| |
Omdat nu een meisje in huis woont, die door schoonheid en bevalligheid u aan zich kan ketenen.
Nu doet ge mij lachen, beste oom.
Wij zullen er later op terugkomen. (Opstaande.) Wat weer is het buiten?
(het nieuwsblad nemende). Dan zal ik mijn blad in den hof lezen. (Af, links.)
Mijn oom is doorgoed. Hadde ik het vroeger geweten, dan ware ik persoonlijk tot hem gegaan en
thans niemand dankbaarheid verschuldigd. Wat drukt de tusschenkomst van Hilda mij hard....
(Beziet de romance.) Muziek voor haar.... Sedert zij hier is gekomen, gevoel ik.... (Bertha komt aan de deur achtergrond en wil zich terugtrekken.) Juffer Bertha, hier is eene romance voor u. (Bertha op; hij geeft haar de romance.)
| |
Elfde tooneel.
FRITZ, BERTHA, daarna GUSTJE.
Ik dank u, mijnheer. (Wil heen.)
Stond vóor drie dagen geen artikel over deze romance in het dagblad van mijn oom?
Dat artikel deed mij de romance verlangen.
Gelief ze eens eventjes op de piano van het salon te spelen.
Ik kan ze niet op het eerste zicht uitvoeren; zooveel talent heb ik niet. (Wil af.)
Blijft gij niet een weinig praten?
Ik moet naar de kleermaakster.
Telkens als ik u aanspreek, tracht gij u te verwij-
| |
| |
deren. Waarom vlucht ge mij aanhoudend? Ge moet mij eenmaal op die vraag antwoorden. Op dit oogenblik. Wat heb ik u misdaan? (Gustje wil op, achtergrond, doch blijft in de deuropening staan en luistert.)
Ik vermijd u niet; ik wilde heen om mij aan te kleeden. Indien gij een langer onderhoud verlangt, hebt ge maar te spreken.
(half toornig). Ge spreekt altoos, alsof ik u bevelen heb te geven. Ben ik dan uw meester?
Ik begrijp u niet.... Ge zijt in alle geval met uwen oom de heer van dit huis.
Dat is onedel, wat ge daar zegt, Bertha; het is hatelijk. Indien er een meester van dit huis is, dan is het niet mijn oom, dan ben ik het niet.... maar gij.
Gij de gast... neen, niet de gast. De vrouw, die opgeruimdheid en geluk kan brengen in deze stille woning, is geen gast. Zij is eene weldoenster.
Hoe moet ik tot u spreken? Ik meen te raden, dat uwe fierheid....
Gij houdt u voor eene vreemdelinge, waar gij het heil der familie kunt zijn. (Gustje verdwijnt.) Ben ik in dit huis voor u eene schaduwe, doe mij heen gaan; want ge zijt de meesteres. (Af, achtergrond, zonder het boek mee te nemen. Bertha wil hem de hand toereiken, doch laat ze langzaam zakken. Poos.)
Wat voel ik mijn hart angstig kloppen! Waarom toon ik hem dien afkeer? Hij wil zoo goed, zoo gevallig jegens mij zijn.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
BERTHA, GUSTJE.
(Op achtergrond). Ik ben bij de kleermaakster geweest. Hebt gij mij met niets te belasten, juffer Bertha?
Niets!.... niets! (Snel af, achtergrond.)
| |
Dertiende tooneel.
GUSTJE.
Ge verwijdert u, juffer, omdat ik uwe ontroering niet zou bespeuren. Ha! ik heb alles afgeluisterd. Hij bemint u hartstochtelijk en gij hem; het doet mij genoegen. Als Hilda dat nieuws zal vernemen, zal het kermis zijn. Hoe het haar aan de ooren gebracht? (Zich bepeinzende.) Ik heb het beet.
| |
Veertiende tooneel.
GUSTJE, HILDA.
(Hilda op, rechts, met eene ledige vaas, die ze weer op de kleine tafel zet en met bloemen vult.)
Juffer Hilda, mag ik u een verzoek doen?
Ik zou graag mijn uurwerk ter herstelling dragen. Juffer Bertha heeft mijnen dienst thans niet noodig; want als ik haar daareven vroeg of ze mij geen last te geven had, liep ze snel heen.
Zij heeft vandaag muizennesten in het hoofd.
Het is ernstig. (Bedeesd.) Mijnheer Fritz....
(schikt de bloemen sneller in de vaas en verbergt
| |
| |
alzoo hare ontroering). Ook ik kan thans uwe diensten missen.
Wat zegdet gij van Juffer Bertha?
(terug). Dat zij onrustig is... Kan het anders?..... Men heeft haar daareven.... Maar ge moogt me niet verraden....
(nader bij Hilda, vertrouwelijk). Men heeft haar eene liefdeverklaring gedaan...
Ik heb het met mijn eigen ooren gehoord. Mijnheer Fritz heeft haar verweten, dat zij hem altoos vlucht; maar die verwijten waren zoo teer! zoo teer! Juffer Bertha heeft met wat fleemerij geantwoord, dan is hij gram geworden en heeft haar zoo bevallig mogelijk gezegd, dat zij hier de meesteres is en hij haar nederigste dienaar. In een woord de schoonste liefdeverklaring, die ge kunt bedenken.
Gustje, wees maar spoedig terug.
Zeker. (Bij de deur achtergrond, bij zich.) Zij heeft de pil beet; nu zal spoedig de kat op de koord komen. (Af.)
| |
Vijftiende tooneel.
HILDA, FRITZ.
Zou de knecht de waarheid zeggen?... Zou Fritz haar beminnen?
(op, deur achtergrond; gaat tot de tafel en neemt het vergeten boek). Ik heb mijn boek laten liggen... Ge zijt alleen, Hilda?
Ja, uw oom is in den hof en Juffer Bertha kleedt zich. Wij kunnen elkaar een oogenblik zonder getuigen spreken. Ik verlang u iets te herinneren.
| |
| |
Ik luister. (Legt het boek weder op de groote tafel.)
(opstaande). Het is twee jaar geleden, dat een jongeling van Antwerpen te Gent als student aan de hoogeschool kwam. Hij wilde dokter in de geneeskunde worden. Om zijne studie te eindigen bezat hij nog achtduizend frank, die zijne ouders hem hadden nagelaten. In plaats van zijnen tijd nuttig te gebruiken, huurde hij een orkestzetel in den schouwburg, sloeg geen enkel bal over en bracht het grootere deel van den nacht door in de prachtigste koffiehuizen.
O! gij vertelt mijne geschiedenis, Hilda.
Ik vertel onze geschiedenis, Fritz. Toen de nieuwe student te Gent kwam, betrok hij een kwartier bij stille burgers, en na eenigen tijd leerde hij hunne dochter kennen, die uit de kostschool was teruggekeerd.
En hij beminde het meisje.
Hij nam hare ziel en haar hart... Ik behoorde u toe voor gansch mijn leven. Dat was een tijd van geluk, die echter niet bleef duren. Het erfdeel uwer ouders geraakte op.
Ik was toen zoo lichtzinnig.
(zich bij de kleine tafel neerzettende). Welhaast verschrikte u de toekomst. Toen herinnerdet gij u, dat ge te Brussel een schatrijken ongehuwden oom hadt, eenen broeder uwer moeder. Gij hadt hem nooit gezien; hij had altoos in tweedracht geleefd met zijne zuster. De nood gaf u de pen in de hand; gij schreeft hem brief op brief, maar er kwam geen antwoord. (Fritz komt leunen op de kap van Hilda's stoel.) Op eenen avond dat ge buitengewoon somber waart, las ik in een Brusselsch nieuwsblad eene aankondiging, die mij deed opspringen: uw oom vroeg eene huishoudster.
En uw slim hoofdje maakte onmiddellijk een plan.
| |
| |
Niet mijn slim hoofdje, Fritz, maar mijn beminnend hart. Ik bood mij bij uwen oom aan en werd aanvaard. Na drie maanden had ik zijn hart vermurwd en hij nam zijnen neef bij zich.
(rechtstaande). Ik kon niet gelooven, dat eene vrouw zoo besloten kon zijn om zulk plan uit te voeren. Gij hebt het uitgevoerd. Ik dank u daarvoor.
Thans wonen wij onder het zelfde dak, maar wij moeten elkander vreemd zijn. Indien wij uwen oom onze liefde te vroeg verklaarden, ware wellicht alles verloren. Het was slechts met der haast en in het geheim, dat wij elkaar een liefdewoord toefluisterden of de hand drukten. Fritz, is het waarheid, wat ik u vertel?
(opstaande). Gij hebt daareven gezegd, dat ge vroeger lichtzinnig zijt geweest; maar gij behoort mij toe, niet waar? Vergeet niet, dat ik u alles heb gegeven mijne toekomst, al de stonden van mijn leven, al de gedachten mijner ziel, al de slagen van mijn hart. Voor u heb ik alles opgeofferd.
Ik wenschte, het ware nooit gebeurd;
(met een lachje). Gij zijt krankzinnig. (Vat hare hand.) Ja, dat zijt ge. Herhaal dat niet meer. Wie zou ik beminnen, zoo ik u niet liefhad, Hilda?
Vergeef het mij. Ik was misschien inderdaad verstandeloos, maar ik zag, dat ge tegen elkander niet natuurlijk waart. Kon dat anders zijn dan liefde, die ge wildet
| |
| |
ontvluchten? Gij hebt haar hier voor ettelijke stonden, uwe liefde verklaard. Dat heeft mij de knecht gezegd. Dat is eene grove leugen, niet waar? Doch ik had angst en moest het u zeggen. Het is kinderachtig angst te hebben; want gij behoort mij toe voor altijd.
(hare hand loslatende). Ik behoor u toe; maar zeg dat niet zoo dikwijls. Het verveelt mij, altoos als een eigendom, als een slaaf te worden aanzien. Ik behoor u toe door de liefde, door niets anders. Ik heb u nooit eenen eed gezworen. Ik behoor u toe door de liefde, en die hoeft niet te worden vermaand.
Door de liefde?.... Arme zekerheid!.... En als ge van daag die liefde wegwerpt of aan eene andere schenkt, dan moet ik u uit den weg gaan, en bij mijne herinneringen lijden en sterven. Gij behoort mij toe, niet door de liefde, die elk oogenblik kan sterven of wellicht reeds gestorven is, maar door mijn recht.
Ik heb u mijne ziel en mijn hart gegeven en daarvoor behoort mij het geluk toe, u mijn leven lang te dienen. Begrijpt ge dat, beminde en gehate man? Want er zijn oogenblikken, dat ik u zou kussen en bijten. Ik heb mijne liefde, mijne jeugd voor uwe voeten gelegd als een offer, waarvan gij de wierook met wellust tot u hebt laten stijgen, en nu zoudt ge mij van de deur uws geluks met de aalmoes der herinneringen willen afdrijven.
Hilda! (Zet zich neer bij de kleine tafel, neemt in de hand eene bloem, waarmee hij meer en meer ongeduldig speelt.)
Ge weet niet, hoe weerloos, hoe zwak, wij, vrouwen, zijn. Wij vorderen van de menschen geluk, en slechts een mensch kan het ons geven. Gij, mannen, zijt spoedig getroost, wij niet. Ge kunt vergeten, wij niet, zelfs niet als we
| |
| |
trouwloos zijn. Iedere vrouw, die bemint, draagt in zich zulken schat van ellende, dat de man daarbij zou wanhopen en sterven. Gij, geliefde mannen, hebt eene wondere geschiktheid om de lijdende vrouw te wonden. De dag, dat wij voor de eerste maal den echten uitverkorene van ons harte zien, bestemt over heel ons toekomstig leven. En ge zijt zoo hartstochtelijk verliefd... en daarbij toch zoo rustig! Gij kent geen echten haat, maar ook geene echte liefde; ge gevoelt nooit de volle razernij der wanhoop, maar ook niet de volle zaligheid des geluks. Ha! ge zegt volmaakt te zijn; wij weten soms niet wat aan te vangen met uwe ingebeelde volmaaktheid; maar wij, wij beminnen u tot de ellende, lot den dood! Gij hebt mij aan uw hart genomen; gij hebt mij toegelaten, aan u te denken, u te troosten en voor u in dit huis te huichelen. Ge zult wellicht weer zeggen, dat alles was jeugd, lichtzin, geluk, dat niet duurt. Het is waar, geen eed verbindt u aan mij; maar wat zegt u het hart, het geweten?
(opspringende). Het hart? het geweten? (Trekt de bloem aan stukken.)
(smeekende). Welnu, lieve, welnu?
(slaat de bloem ten gronde). Ja, ik behoor u toe. (Staat als onbezield.)
(wil hem toelachen en hem de hand toereiken, doch blijft een oogenblik verplet staan). Ach! ik gevoel het, hij bemint mij niet meer. (Af wankelend, deur achtergrond.)
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
Bij het opgaan der gordijn zitten Krols, in kamerrok, en Fritz aan de groote tafel. De deur, achtergrond, staat open. Gustje, met een deel van een koffieboel in de hand staat er voor, gereed om heen te gaan. Het ander deel staat nog op de tafel. Op de kleine tafel ligt een pak bougies.
Zij verzorgt uwe vogelkooitjes. (Met een spotlachje.) De juffer weet, hoe zeer gij uwe beestjes liefhebt. (Af, achtergrond.)
| |
Tweede tooneel.
KROLS, FRITZ.
Hilda is eene perel: zij denkt aan alles. Wij zouden zonder haar moeilijk voorlkunnen.
Ging het dan zoo slecht, voor zij hier was?
Het verschil is groot, Hilda weet middel voor alles. Wanneer ik mij verdriet, maakt ze mij door hare altoos gestadige luimen immer weer goed gezind.
Gij zijt misschien gemakkelijk te voldoen?
En gij misschien ongemakkelijk? Zoo meende ik, dat de tegenwoordigheid van Bertha u welgevallig zou geweest zijn. Ik heb mij bedrogen.
| |
| |
Ge schijnt haar altoos te vluchten, en, ik beken het, ook zij vlucht u. Is er iets ergs tusschen u en haar geschied?
| |
Derde tooneel.
DE VORIGEN, HILDA.
(Hilda op, rechts.)
Hilda, hebt ge niet bemerkt, dat mijn neef zich in Bertha geene vriendin heeft gemaakt?
Hij is jegens haar te droog... te spotachtig.
Juist, hij zou vriendelijker moeten zijn.
En vooral natuurlijker. Hij gedraagt zich jegens haar als een gebieder... of als een verliefde.
Als een verliefde! Ha! ha! ha! Nu, ik verlang dat Hilda de waarheid zegge. Van het eerste oogenblik, dat Bertha hier in huis is gekomen, heb ik gemeend, zij ware eene goede en schoone gezellin voor mijnen neef.
(gaat tot de kleine tafel, bij zich.) Ook die oude koppelaar moet er tusschenkomen. (Doet het pak bougies open.)
Ik weet beter dan gij, Fritz, wat u noodig is, om gelukkig te zijn. Hadde uwe moeder naar mij geluisterd... O! ik vergeet mijne belofte... Ik haal weer eene oude koe uit de gracht... Maar geloof mij, Fritz, Bertha zou eene goede vrouw voor u zijn; zij is lief en deugdzaam en dat moet een flinken jongeling bevallen; zij is rijk, en een oudkoopman als ik kent daar de waarde van; zij draagt een geachten naam, en dat moet haar den eerbied van eenieder verzekeren.
Ik dank u, beste oom, voor uwe bezorgdheid. (Hilda neemt de bougies in de hand en wil rechts af.)
| |
| |
Ik moet de kandelaars van nieuwe bougies voorzien. (Af, rechts.)
Zeg wat ge wilt, Fritz, maar Hilda is een zegen in ons huis: ze staat nooit stil en denkt aan alles.
Ik zeg geen kwaad van haar.
Neen, maar gij hebt nooit een woordje lof voor haar over.
| |
Vierde tooneel.
FRITZ, KROLS, GUSTJE.
(opkomende, achtergrond, met eenen brief.) Een brief voor u, mijnheer Fritz.
(den dagstempel beziende). Die brief is gister avond gekomen.
Ik heb vergeten hem af te geven.
Gustje, wanneer zult ge ophouden een dwaashoofd te zijn?
Och, mijnheer, dat zal ook al eens gebeuren. (Ruimt het andere deel van den koffieboel weg, laat de messen liggen en wil voort.)
Gustje, ge laat de messen liggen.
Die zal ik terstond wel krijgen, mijnheer. (Af, achtergrond.)
(die den brief gelezen heeft). Het is een brief van mijnen goeden vriend Berg van Gent.
Die u onlangs heeft laten weten, dat hij met onderscheiding zijn examen van advokaat heeft afgelegd.
Een oppassend jong mensch?
Die, als studiemakker, veel van mij hield.
(met een lachje). Maar wiens voorbeeld u weinig heeft gebaat.
| |
| |
O ja! ik zal ze in de sloot laten liggen. Wat schrijft hij u?
Niet veel: dat ik hem van daag mag verwachten. Hadde Gustje den brief gister avond afgegeven...
Hij kan dan elk oogenblik komen.
Dan zal ik mij van mijnen kamerrok ontdoen. (Met een lachje.) Ik wil de weinige goede vrienden van mijnen neef naar behooren ontvangen. (Af, achtergrond.)
| |
Vijfde tooneel.
FRITZ, BERG, een oogenblik GUSTJE.
(op, rechts). De heer Berg van Gent verlangt u te spreken.
Doe hem hier komen. (Gustje af en Berg op, rechts.)
(Fritz de hand drukkende). Goede Fritz, het doet mij genoegen, u in bloeiende gezondheid te vinden. Ik mocht er mij aan verwachten: de studie vermagerde u vroeger niet.
Ge wilt zeggen, dat ik te Gent reeds rentenierde gelijk hier.
(met een lachje). Ik zeg in alle geval de waarheid. Hebt gij de studie nu geheel en al laten varen?
Tot tijdverdrijf houd ik mij nog met scheikunde bezig. Waaraan heb ik uw onverwacht bezoek te danken?
Mijn vader had mij beloofd, indien ik mijn examen van advokaat met onderscheiding aflegde, mij geld op zak te geven voor eene reis langs den Rijn, door Zwitserland en Italië. Alleen reizen is verdrietig en ik kom vriend Fritz verzoeken mij te vergezellen.
| |
| |
(bij zich). Dat is een middel...
Ik neem uw voorstel met beide handen aan; maar...
Een groote. Ik pik zaad uit het bakje van mijnen oom. Ik durf geen misbruik van zijne mildheid maken en zulk reisje wordt niet met peenschijven betaald.
Hij is rijk en heeft u lief; zoo hebt ge mij geschreven.
Uw voorstel is mij een balsem.
Ik wil zeggen, ik verlang u te vergezellen.
Vraag het uwen oom; hij zal u niet opeten.
(zich bepeinzende). Eene goede gedachte!
Ge staat in zijne gunst. Ik heb u meermaals bij hem voorgesteld als het toonbeeld der jeugd van de Gentsche hoogeschool.
(met een lachje). Ik dank u hartelijk.
Hij zal het eerder aan eenen vreemde toestaan dan aan mij.
Indien het van mij afhangt, stel mij dan den heer Krols voor.
(aan de deur, achtergrond). Gustje!
Is mijn oom reeds beneden?
Hij is daareven in de kamer hiertegenover gegaan met juffer Bertha.
(in het heengaan). Ik hoop op een gunstig antwoord. (Af met Gustje, deur, achtergrond.)
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
FRITZ.
Ook ik wensch, dat hij in zijn verzoek moge slagen.... Ik moet heen.... zoo spoedig moge[l]ijk heen.... Dat is het eenige redmiddel. Wij, mannen, kunnen niet altoos onder vrouwen verblijven: wij zouden stikken.... Bertha is daar; zij zal, zij moet het verlangen van mijnen vriend Berg ondersteunen. Haat ze mij niet?.... Zij moet wenschen, dat ik vertrekke; zij heeft dan mijne tegenwoordigheid niet meer te vreezen; ze zal vrijer zijn, rustiger en gelukkiger.
| |
Zevende tooneel.
FRITZ, BERTHA.
(op, achtergrond). Fritz, gij verlangt op reis te gaan?
Gij vermijdt aanhoudend mijne tegenwoordigheid.
Dat is loutere inbeelding. Misschien ben ik niet behendig genoeg, om u mijn gemoed te toonen; misschien heeft er een misverstand plaats. Maar vergeef het mij, zoo ik mij jegens u wat onvriendelijk heb gedragen.
Ge zijt van daag zoo wel gezind, juffer Bertha.
Dat is niet braaf. (Fleemende.) Kunt gij het mij dan niet vergeven? (Reikt hem de hand.)
(hare hand vattende). Bertha, hoe spreekt gij thans tot mij? Zijt gij goed? Haat ge mij niet meer? O! doe het niet; wees als vroeger; wees onvriendelijk en vermijd mij; ik smeek er u om. (Laat hare hand los.)
(bij zich). Is dat wanhoop?
Ik smeek er u dringend om; want als ge goed zijt
| |
| |
met mij, wat moet daaruit geworden? Weet ge dan niet, dat ik u bemin?
Laat mij spreken. Ik zeg u dat, opdat ge mij zoudet vluchten. Ja, ik bemin u, u alleen, Bertha... naamloos... onuitsprekelijk... Het is iets schrikkelijks... niet om te verdragen. Het is niet als bij andere harten, bij welke de liefde een geluk is; want mijne liefde is eene beleediging, die ik eene maagd als u aandoe, eene beschimping, want ik ben niet goed, niet vrij. Ik sleep eene keten, en ik mag niet beminnen; en, als ik het doe, is het eene zonde tegen de geliefde en eene zonde tegen mijn verleden.
Schrik niet, wees niet toornig op mij; maar ik moet het u zeggen. Ziet ge niet, ik heb de koorts. Waarom hebt ge vriendelijk tot mij gesproken, mij toegelachen, mij de hand gereikt?... Uw haat, uwe gramschap, uw hoogmoed waren mij noodig, opdat ik sterk en trotsch hadde kunnen blijven; uwe vriendelijkheid heeft mij onmachtig, zwak, angstig gemaakt. Ik bemin u, ja! Nu zult ge niet goed voor mij zijn, want gij bemint mij niet, en dat is een geluk. Ik ben niet waardig bemind te worden. Bertha, ik kan u het heil niet geven... slechts lijden en strijden... Hoe schoon en hoe goed zijt gij en hoe bemin ik u. Nu weet ge, dat ge mij moet vluchten... haten. Wees niet boos op mij. Het doet mij zoo zeer aan het harte, zoo vreeslijk zeer. Begrijpt ge nu, dat ik heen moet. (Af, achtergrond.)
(na eene poos.) Hij bemint mij en ik... Alles dwarrelt in mijn hoofd. (Zakt opeenen stoel bij de kleine tafel.)
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
BERTHA, HILDA.
(op, rechts.) Juffer, wees zoo goed, mij een woord te verleenen.
Volgaarne... maar nu niet.
Gij hebt eene vraag slechts met ja of neen te beantwoorden. Is mijnheer Fritz uw minnaar? (Poos.) Gij antwoordt niet. Ge moet mij antwoorden, juffer. Schijnt het u vreemd wat ik u zeg?... Gij zijt toornig op mij; wees het niet. Ik weet, dat mijnheer Fritz u niets is, u niets kan zijn. Ik weet het, doch ik vraag het u, om rustig te wezen. Mijn hart lijdt zoo zeer. Weet, mijnheer Fritz is mijn verloofde.
Nu heb ik u mijn geheim bekend, dat duizend folteringen mij niet hadden ontrukt. Begrijpt ge nu mijnen angst, mijne wanhoop? De knecht heeft mij gezegd, dat mijnheer Fritz u zijne liefde heeft verklaard; ik geloof het niet, maar toch heb ik een oogenblik gedacht, dat ik krankzinnig zou worden. Misschien bemint u mijnheer Fritz; ge zijt zoo lief en de mannen zijn zoo onbestendig. Gij, gij haat hem nog altijd, niet waar?... Dan is het goed, want hij behoort mij toe.
Ja, reeds lang en ik zou zijne vrouw worden. Dan zijt gij gekomen; ge kondet hem niet lijden en hij u niet; dat maakte mij angstig. Ik sprak tot mijzelve, ik zal het juffer Bertha zeggen; ze zal om mijnen angst lachen en ik zal gerust zijn. Die jaloezij is uitzinnig; maar ze doet mij
| |
| |
vreeslijk lijden!... Ach, mijn hoofd!... Ik had zooveel te zeggen... Ja, ik heb lang om zijnentwege eene rol gespeeld; wij hadden elkander lief. Gij, gij hebt nog niet bemind. Ge zijt jong en rijk. Maar wij, arme meisjes, wij beminnen maar éenen man en voor altijd... Mijnheer Fritz is mijne toekomst, mijne gansche toekomst. God zal u zegenen en ge zult gelukkig zijn. Maar gij hebt mij nog niet gezegd, dat ik uitzinnig ben, dal ge mijnheer Fritz niet bemint... Zeg het mij.
(opstaande.) Juffer Hilda, ge vergeet u.
Wat heb ik dan gedaan? Ziet ge niet, dat ik ijlhoofdig ben? dat ge mij moet gerust stellen.... Om Gods wille, zeg mij, dat mijnheer Fritz u onverschillig is.
Laat mij..... Gij droomt of zijt krankzinnig.
Zij antwoordt niet, de ongelukkige!.... Het is dan waar, dat zij elkander beminnen. Durf zeggen, dat het niet waar is?
Ik ben u geene rekening schuldig.
Dat zijt gij.... Hebt ge dan niet begrepen, dat hij mij toebehoort, en dat elke vrouw, die mij in den weg komt, eene..... Ha! ik weet niet meer, wat ik zeg. Alles schemert voor mijne oogen. Of ge mij rekening schuldig zijt?.... Ik bemin eenen man, en dan komt eene lieve juffer met een onschuldig aangezicht, en zij ontneemt mij den man, die mij toebehoort.... Dat is laf! dat is laag!.... Ge kunt mij uit dit huis doen jagen; maar dan zal ieder u met den vinger nawijzen en roepen: Niet door liefde, maar door geweld heeft zij gezegevierd over hare bijboel....
(toornig verachtend). Bijboel!
Ja, dat heb ik gezegd en dat zijt ge; anders haddet gij mij getroost. Fritz bemint u en gij bemint hem. Ik wist het reeds voordat ik hier kwam; doch ik was zwak en wilde
| |
| |
versterkt zijn.... Maar ik zeg het u, vergeet hem, want hij behoort mij toe.
U?... En sedert wanneer behoort een man aan eene vrouw toe zonder zijn willen? Gelooft gij, dat ooit eene vrouw werd bemind, die de liefde neemt als een recht, dat men verkoopen kan?.... Opoffering?... Maar daarvoor maakt men zichzelve gelukkiger dan den beminden man. En dan nog een loon eischen voor het geluk, dat men zichzelve behoudt? Indien wij eenen man ons leven lang dienen, hebben wij nog geen recht op zijne liefde. De dienst geeft ons meer genoegen dan hem. Ha! nu weet ik hoe het is, als men bemint. Uwe liefde is eigenbaat; indien ik hem beminde, zou het zijn, om hem van u te verlossen.
(vat Bertha's hand, smeekende op de knieën). Ge zult het niet doen... Ik heb geene liefde buiten hem. Ge zult nog dikwijls bemind worden; ge zijt rijk en lief. Gij hebt nog niet om hem geweend, en hij bemint u wellicht, zooals mij, in eene luim. (Staat op en drukt het voorhoofd met beide handen.) Ik weet niet meer, wat ik zal doen! (Wanhopig.) Ik zou u kunnen...... ( Vat een mes op de groote tafel.)
Ach! (Vlucht, achtergrond).
De jaloezij zal mij misdadig maken. (Valt verplet op eenen stoel.)
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
FRITZ, HILDA, GUSTJE.
Bij het opgaan der gordijn staat Hilda nabij het venster en ziet er door. Fritz staat achter de groote tafel. Gustje nabij de deur achtergrond, wijst op eenen koffer en eene lederen hoeddoos, die daar geplaatst zijn tegen den wand.
Mijnheer Fritz, hier is uw reisgoed.
Het zou wonder zijn, moest het anders gebeuren.
Waar blijven mijn overjas en mijn regenscherm?
Ik breng ze dadelijk. (Af, achtergrond.)
| |
Tweede tooneel.
FRITZ, HILDA.
Mag ik weten van waar u ineens die reislust is gekomen?
Hoe kinderachtig zijt ge toch. Ik verlang vrije lucht. Begrijpt ge dat? Ik behoor u toe; gij hebt mij lief; wij zullen gelukkig zijn; ik weet alles wat ge zeggen wilt, maar ik... ik hield het hier geen oogenblik langer uit... Ik ben toch geen slaaf, geen kind. Ik heb thans geene rust; ik moet eenigen tijd op reis.
(vat zijne hand). Ik begrijp u. Ja het is noodig. Gij, mannen, hebt het geduld der vrouwen niet; u beangstigt het nemen van een besluit en ge moet u wat herstellen. En dan (legt hare hand op zijnen schouder) hebt ge wellicht een klein minnespel met Bertha begonnen, en gij hebt het arme ding liefde ingefluisterd zonder eens aan ernst te denken.
| |
| |
Nu wilt gij haar door eene verwijdering weer vreemd worden. Ja, ja, zoo is het, niet waar?... Ik dank u, lieve.
(als bij zich). Een klein minnespel?
Wees rustig; zijzelve heeft het mij toevertrouwd. Het is het beste, dat ge voor eenigen tijd weggaat. Ik zal wachten. Nu geloof ik niet meer, dat ge ze nog liefhebt, en ik meen, dat ge ze wilt vergeten. Ik begrijp, dat uw toestand hier onverdragelijk moet zijn. Vertrek dan maar spoedig en wees bedaard. (Laat hem los.)
Wees tevreden, wees opgeruimd. De tijd zal spoedig voorbij zijn en alles zal goed komen. Nogmaals wees rustig. (Af, deur rechts.)
Waarom kan ik haar niet meer liefhebben? Heb ik haar ooit bemind met dat gevoel, dat mijn hart veredelt en verteedert in het bijzijn van Bertha?
| |
Derde tooneel.
FRITZ, BERTHA.
(op, achtergrond). Ge gaat dan toch op reis. Is het voor lang, Fritz?
Kunt ge zeggen, wat dat iets is. Ben ik dat iets?
Gij hebt gezegd, datge mij bemint en ge wilt heen?
Omdat ik u bemin, Bertha, en mij niet meer toebehoor.
Alles niet... Die vrouw kende ik reeds te Gent, vóordat zij in ons huis kwam. Ze toonde zich voor mij altoos
| |
| |
zoo ingenomen; ze was zoo bevallig, betooverend bevallig, dat ik mij weldra door hare lieftalligheid als door een net voelde gevangen. Ik dacht ten laatste, dat ze mij zou gelukkig maken. Toen kwaamt gij, Bertha. Wat zal ik u zeggen? Ik zag, dat ik haar nooit bemind had, en...
Ik zag, dat ik u beminde. Ik zegde het u; maar Hilda had het bemerkt; zij dwong mij, hart en geweten te raadplegen. Ik wil op reis, om u te ontvluchten en ook haar. Ik kan haar niet beminnen; al wilde heel de wereld er mij toe dwingen, ik kan niet. Ik ga voort. Ik zal niet gelukkig zijn; maar ik kan ook niet in ellende vallen om een oogenblik van begoocheling, dat ik met duizend angsten reeds heb betaald. Ik heb haar niet bemind. Ik weet niet wat het was. Een gloeiende wind omhulde ons steeds.
Ik weet niet wat van mij zal geworden; maar terugkeeren?.... Nooit!
Ik meen terugkeeren tot haar.
Fritz, ook ik heb hart en geweten en die eischen, dat ik u nooit aan eene vrouw laat, door wie gij ongelukkig wordt. Indien gij Hilda wildet behouden en gelukkig maken, zou ik geen woord spreken, want dat ware afschuwelijk. Doch ge wilt ze vluchten en ook mij. Gij zult ellendig zijn. Mijn hart en geweten bevelen mij, dat ik dat moet beletten.
Bertha, hebt ge medelijden met mij?
(als bij zich). Medelijden?
Vraag niet verder. (Vlucht, links.)
Bertha! (Blijft een oogenblik twijfelend staan. Gustje op, achtergrond.) Zou ze mij beminnen? (Wil voort.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
FRITZ, GUSTJE.
(blijft staan). Wat wilt ge?
Hier is uw overjas en uw regenscherm.
Leg ze maar bij den koffer. (Af, links.)
(doet het en loopt naar het venster). Achter wien loopt hij? (Aan het venster.) O! Ik zie het al... Achter juffer Bertha... Ik heb hem hooren zeggen: Zou ze mij beminnen?... Ze heeft het hem misschien met een half woord laten hooren... Hij heeft ze ingehaald... Hij doet ze naast zich op eene bank zitten... Och! wat is ze rood!... Zoo rood zag ik nog nooit een meisje worden, toen ik haar van liefde sprak. Kon juffer Hilda dat zien! (Wendt het hoofd naar de deur, rechts, die opengaat.) Ze kan niet beter van pas komen... (Hilda op, rechts.) Juffer Hilda, kom eens hier.
| |
Vijfde tooneel.
GUSTJE, HILDA.
(aan het venster). Ik zie niets.
Sta op uwe teenen, dan zult ge beter zien. (Hilda doel het.) Ge ziet die acaciaboompjes ginder?
Daarnaast is een bed met rozen.
En dan rechts daarvan hebt ge heesters.
Ge weet, achter die heesters staat eene bank. Zie eens wie er op zitten.... Mijnheer Fritz en juffer Bertha. Hoe
| |
| |
lief, he? (Gaat heen achtergrond, terwijl hij lachend bij zich zegt): Dat kan ze in haren zak steken en er haren neusdoek op leggen.
(hem vergramd naziende, bij zich): Kanalje!
| |
Zesde tooneel.
(keert zich weer naar het venster). Het was dan leugen. Hij bemint haar.... O! nu
begrijp ik.... Hij gaat op reis.... Tijdens zijne afwezigheid zal men mij doen verhuizen.... En
ik voel, dat ik hem meer bemin dan ooit. Of is het de wanhoop, de razernij der jaloerschheid die
mijn hart bestormen? (Komt vooruit. Poos.) Er is een van ons
drie te veel.... ik.... of zij.... of hij! (Poos.) Ik?.... wat
zouden zij juichen!... Zij?... maar dan zal hij mij verfoeien en haten... Hij?... dan bezit zij
hem niet, maar ook ik niet.... En ik wil dat hij de mijne zij, de mijne alleen. ( Poos.) Ik wil en ik zal hem bezitten!... Ha, Fritz, gij houdt u met scheikunde bezig; op uwe werkkamer staat een fleschje, waaraan gij ons verboden hebt te raken... (Krols en Berg op, achtergrond.)
| |
Zevende tooneel.
KROLS, BERG, HILDA.
Hilda, waar is mijn neef?
Gelief hem te doen zeggen, dat zijn vriend Berg hier is.
Ik spoed mij. (Wil heen.)
Een oogenblikje. Vooraleer zij vertrekken, zullen wij een glaasje drinken op hunne voorspoedige reis. Bezorg ons iets van nummer een en vijf roemers.
(bij zich). Hij komt mij ter hulp. (Af, achtergrond).
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
KROLS, BERG.
Zet u neer, heer Berg. (Zetten zich aan de groote tafel neer.) Zoodat ge binnen een half uur reeds op den trein zit.
Ge kunt niet gelooven, hoe blij ik ben, omdat ik vertrek. Mijn vader beklaagt het zich niet, mij het geld voor de reis beloofd te hebben. Zijne belofte was mij eene aanhoudende vermaning, om mij onverpoosd met iever op de studie toe te leggen. Indien Fritz iemand ter zijde had gehad, om hem gedurig door goede raadgeving en beloften aan te sporen, hadde hij beter gewerkt. Hij was aan zichzelven overgelaten, en ge weet, de jonkheid...
Ik weet het maar al te goed, beste heer, en ik heb het dan ook in aanmerking genomen, toen ik de stijfhoofdigheid zijner moeder vergat en hem bij mij innam. (Met een lachje.) Onder ons: spreek hem daar nooit van, ten minste in mijn bijzijn, want ik zou er kunnen tusschen komen, en dat mag niet.
Ik heb hem beloofd, nooit oude koeien uit de gracht te halen, en belofte maakt schuld. Ha! daar is hij.
| |
Negende tooneel.
DE VORIGEN, FRITZ, BERTHA.
Fritz en Bertha op, links; Fritz spoedt zich naar Berg en drukt hem de hand.
Heeft men u niet gezegd, dat uw vriend hier is?
De knecht kwam den hof ingeloopen, riep ons van verre toe, dat wij moesten binnenkomen en verdween als een pijl uit den boog; wij meenden, dat er iets was voorgevallen en hebben ons gespoed.
| |
| |
De knecht is een dwaashoofd, dat zich nooit zal beteren.
Heer Berg, ik wensch u eene goede en aangename reis.
Gij wilt u beleefd verwijderen. Neen, neen, dat niet. Zet u beiden neer; er is nog een kwart uur, voordat de jonge heeren heengaan. Wij zullen eenen roemer op hunne voorspoedige reis drinken.
(Fritz en Bertha zetten zich neer aan de groote tafel. Hilda op, achtergrond, met eene ontstopte flesch en vijf roemers. Zij stelt voor ieder eenen roemer en de flesch in het midden der tafel.)
| |
Tiende tooneel.
DE VORIGEN, HILDA, later GUSTJE.
Hilda, hebt ge niets meer om daarbij te knabbelen? (Tot Berg.) Ik ben nog altoos liefhebber van snoeperijen.
Het doosje is pas gevuld.
(Hilda af, achtergrond. Gustje komt langs daar onmiddellijk binnen en houdt twee roemers achter zich verborgen.)
(bij zich, terwijl hij de roemers beziet). Ik zal mij toch niet bedriegen. (Stelt de twee roemers, die hij verborg in de plaats van die van Fritz en Bertha.)
Ik geloof, dat deze twee roemers gebruikt zijn geworden en niet werden uitgewasschen.
O! o! Gustje wordt bezorgd.
Ja, mijnheer, ge zegt altijd dat ik een dwaashoofd ben; maar als ik op mijnen post moet zijn, dan ben ik daar. (Af, achtergrond, de twee roemers achter zich houdende. Hilda komt op dat oogenblik met een doosje lekkernij door dezelfde deur binnen).
| |
| |
Hier is het verlangde. (Plaatst het doosje op de tafel en zet zich neer.)
Fritz, schenk in. (Fritz doet het.) Drinken wij op hunne voorspoedige reis; ieder ledige zijnen roemer tot op den bodem. (Allen doen het.) En nu wat lekkernij! (Biedt het doosje aan allen). Jonge heeren, ge zult spoedig vertrekken. Ge moet alles, waar ge komt, goed bezichtigen, u wel vermaken en u niet te kort doen. Maar...
Ja, ik ben oudkoopman en ik ken de waarde van het geld; dat wil zeggen, ge moet niet verteeren waar het onnoodig is.
Wij zullen het niet over den balk gooien.
Van u geloof ik het, maar van Fritz...
Oom, ge denkt weer aan eene oude koe.
Ik vergeet het altijd... Schenk nog eens in. (Fritz doet het.)
(zijnen roemer nemende). Op uwe gezondheid, heer Krols. Wij hopen u en deze twee juffers, bij onze terugkomst, even welvarend als nu te vinden. (Allen drinken, behalve Hilda.)
Hilda, waarom drinkt ge niet?
God! wat pijn! wat pijn! (Wankelt naar de kleine tafel. Allen op.)
Mijne borst! mijne borst! (Zij houdt zich vast aan eenen stoel. Gustje op, achtergrond.)
Ik voel, dat ik sterf. (Zakt ten gronde op de knieën.)
Wat er geschied is? Toen ik u in den hof kwam roepen, mijnheer Fritz, hoorde ik haar uwen naam en dien
| |
| |
van juffer Bertha woedend mompelen. Ik vloog terug, zag haar in uwe werkkamer treden, en het fleschje nemen, dat ons verboden was aan te raken.
(bij zich). Ik kan het niet langer uithouden. (Zakt op den grond.)
Toen kreeg ik slechte vermoedens. Ik loerde haar af en zag haar in twee roemerseen weinig uit het fleschje strijken. Ik dacht, dat ze voor u en juffer Bertha moesten dienen en ik heb ze verwisseld. Ik wist lang, dat zij u beminde en juffer Bertha haatte. De twee roemers waren dan voor haar en wellicht voor juffer Bertha.
(heft zich een weinig op en leunt op eene hand). Niet voor haar.... voor hem.... Ik had hem trouw beloofd... ik zou zijne vrouw worden.
De onschuldige juffer wilde hem mij ontnemen.... en ik zwoer hem aan mij te verbinden in den dood.
Zijne liefde tot haar heeft mij tot wanhoop gebracht.
Fritz, had ik u niet genoeg bemind? Had mijne liefde mij niet genoeg doen lijden?
Gustje, spoed u naar den dokter.
Te laat!... Ik sterf! (Zakt op den grond.)
God zij de ongelukkige genadig!
EINDE.
|
|