Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Boekbeoordeelingen.De Wet-Coremans uitgelegd voor het volk, door J. De Preter, advocaat te Antwerpen. 24 bl. in-18. - Antwerpen, A. de Koninckx.Ziedaar een werkje, dat ik met het grootste genoegen aan de lezers van dit tijdschrift en aan alle Vlamingen kan aanbevelen. Het komt juist op het gepaste oogenblik en is van aard om in de practijk wezenlijke diensten te bewijzen. Dat Mr. de Preter geene rechtsgeleerde commentaar der taalwet heeft willen leveren hoeft nauwelijks aangestipt te worden. Zijn doel was in eenige bladzijden de bepalingen der wet te ontleden en den zin ervan, zelfs voor oningewijden, duidelijk te maken. En dat punt is van belang, want, men kan er niet genoeg op drukken, het hangt van het volk af magistraten en advocaten te verplichten zijne taalrechten te eerbiedigen, maar daarom is het noodig dat zelfs de eenvoudigste burger wete waarin die rechten bestaan en hoe hij ze kan doen gelden. Het boekje van den Heer de Preter voorziet dus in eene wezenlijke behoefte en ik haast mij erbij te voegen dat de wijze, waarop hij zich van zijne taak heeft gekweten, allen lof verdient. Zijne taal is zuiver, zijn stijl eenvoudig en duidelijk, zijn oordeel zeker: in eenen noodzakelijk beknopten vorm wordt ons de wet in hare volle beteekenis uitgelegd. Ik heb slechts één bezwaar tegen het werk: waarom toch spreekt Schrijver altijd van de Vlaamsche taal? Weet hij niet dat die uitdrukking verouderd en onnauwkeurig is, dat het ieders plicht is ze meer en meer uit het dagelijksch gebruik te bannen en aan ons volk gedurig te herinneren dat zijne taal de Nederlandsche taal is, de gemeenschappelijke taal van Noorden Zuid-Nederland? Of zou de Heer de Preter het spoor drukken van den Eerw. | |
[pagina 111]
| |
Heer de Haerne en van andere revenants de 1830, die de in 1863 eindelijk verkregene eenheid van taal en van spelling zouden willen vernietigen en tusschen Vlaamsch, Hollandsch en Nederlandsch ik weet niet wat voor een denkbeeldig verschil ontdekken? Dát was goed in den tijd toen men de Vlaamsche boeren tegen het gebruik van hunne eigene taal deed petitionneeren. Maar sindsdien is men alhier tot andere gedachten gekomen: men leze bijvoorbeeld de opdracht der Kerels van Vlaanderen en zie wat onze groote Conscience van de zaak dacht. Ik hoop dat de Heer de Preter zich liever bij Conscience dan bij Kanunnik de Haerne zal scharen en in eene volgende uitgave van zijn boekje het bestaan der Nederlandsche taal erkennen. A. Prayon-van Zuylen. | |
Pol de Mont. Zijn Leven en zijne Werken, door F. Swagers. 56 blz. met portret, fr. 0-50. Zonder portret fr. 0-25. - Portret fr. 0-25. Antwerpen. P. Casie, Klappeistraat. 1889.‘Nu reeds!’ hoor ik sommigen zeggen. En inderdaad, het verschijnen van een boek, het leven en de werken van een 32-jarigen dichter besprekend, is wel een zeldzaam en bevreemdend feit. Doorgaans zien we den kunstenaar eerst op dien ouderdom zijne bloeiperiode intreden en iets duurzaams voortbrengen; voor menigen schrijver zelfs neemt slechts dan het letterkundig leven een aanvang. Gering is het aantal bevoorrechten, die daarop eene uitzondering maken. Pol de Mont is een dezer uitverkorenen. Zoo buitengewoon is zijne vruchtbaarheid, dat alwie de lijst zijner werken overziet, - wie, zonder hem persoonlijk te kennen, met zijne letterproducten en veelzijdige bedrijvigheid vertrouwd is, veeleer een hoogbejaarde dan een jong mensch denkt voor te hebben. Zoowel in Noord- als in Zuidnederland, wekt dat eenieders verbazing. Naar aanleiding van de Mont's laatsten dichtbundel, roemde een Hollandsch blad (‘De Leeswijzer’) de ‘wonderbare scheppingskracht’ van den Vlaamschen zanger, en dezerzijds zegde wijlen Dr Nolet de Brauwere, in het ‘Belfort’ van 1en Januari 1888: ‘De grens van dit wonderbare is fluks over- | |
[pagina 112]
| |
schreden en reikt zelfs aan 't ongelooflijke, bedenkt men slechts dat leeraar de Mont, sedert 1877, een 10-tal dichtbundels schreefGa naar voetnoot(1), ongerekend veelvuldige prozabijdragen in Noord- en Zuidnederlandsche tijdschriften, ja in den Franschen “Le Monde poétique, revue poétique illustrée”, waarin hij opkomst en bloei der middeleeuwsche Nederlandsche dichtkunst in België besprak. Voeg daarbij enkele boekdeelen in ongebonden stijlGa naar voetnoot(2), mitsgaders eene fraaie Bloemlezing uit de Nederl. dichters, van Hooft tot op onze dagen.’ - Men heeft dan zoo wat daaromtrent al 't geschrevene; maar nog niets van 't even kwistig, gesproken woord: dit laatste, van ambtswege, aan 't Atheneum en ter koninklijke Academie van fraaie kunsten te Antwerpen, of, uit liefhebberij, in politieke en letterkundige kringen aldaar gevoerd. Zelfs niet aan de vacantie-weken, ingesteld en velen zoo welkom tot verademing, tot krachtherstel na overspannen arbeid, vroeg de heer de Mont verdiende en weldoende rust; hij gebruikte ze om, in Holland en België, spreekbeurten in leesgezelschappen te vervullen, of op internationale taalcongressen het redenaarsgestoelte te bestijgen; ja, Frankrijk hoorde hem, op een feest der Provencaalsche félibres, ter eere hunner streekspraak de stem verheffen.’ Tot daar Dr Nolet. De grenzen van de Mont's bedrijvigheid strekken zich echter nog wijder uit dan ze hier afgebakend worden; er is namelijk geene spraak van de folklore, die den onvermoeibaren werker sedert tien jaren bezighoudt, en op welker gebied hij reeds de stof van een 5-tal boekdeelen heeft gezameldGa naar voetnoot(3). Wat al schrijven en wrijven, schikken en schiften, om zoo'n warboel van documenten te ordenen! Ook de Mont 's onderwijskundige schriften, nog vóór 1888 | |
[pagina 113]
| |
verschenen, bleven bij Dr Nolet achterwege. Zoo gaf hij, in samenwerking met Prof. C. Hebbel: a) Practisch-theoretische Spraakleer der Hoogduitsche taal (2 dl.) en 6) Deutsches Lesebuch (5 dl.). Verleden jaar leverde hij bij Ad. Hoste (Gent) zijne puike bloemlezing, Poëzie en Proza, twee deelen vormend en vooral bestemd voor Normaal en Middelbaar onderwijs. Thans arbeidt hij met Frans Van Cuyck aan een stel van drie leesboekjes voor de hoogste klassen der lagere scholenGa naar voetnoot(1). Voeg daarbij zijne uitgave: ‘Onze nationale Letterkunde’ (Ninove, Wed. Jacobs); - eene uitgebreide studie op wijlen Jan van Beers, opgenomen in de ‘Mannen van beteekenis in onze dagen’ (Haarlem, Tjeenk-Willink); - eene dramatische schets in verzen, Zanna getiteld, en een nieuwen, ter pers liggenden dichtbundel ‘Van Moeders lippen’Ga naar voetnoot(2). Bedenk verder dat P. de Mont een der hoofdredacteurs is van de Vlaamsche tijdschriften de Toekomst en VolkskundeGa naar voetnoot(3) en dat hij bovendien nog, in dicht en ondicht, bijdragen levert aan een 15-tal andere Zuid- en Noordnederlandsche tijdschriften, zonder te gewagen van een paar Duitsche en een 4-tal Fransche; en gelief te bemerken, dat reeds zijne Vlaamsche proza-artikels, litterarische toestanden en werken in Duitschland, Frankrijk en Nederland besprekend, drie zware boekdeelen uitmaken, waarvan het eerste onlangs verschenen is, - dan zult gij u een denkbeeld kunnen vormen van de verbazende werk- en scheppingskracht van dezen Vlaamschen zanger. Welke schrijver van Noord of Zuid, Oost of West, kan op 32-jarigen leeftijd, op zooveel vruchten van zijnen arbeid wijzen? Hoevelen hebben, zelfs op het einde eener lange loopbaan, zulk een verleden achter den rug? Wie van onze dichters mocht zich, op dien ouderdom, beroemen door Fransche, | |
[pagina 114]
| |
Duitsche en Italiaansche vertalingen, om zoo te zeggen, in heel Europa bekend te zijn? Het heeft dus niets bevreemdends zoo'n begaafden muzenzoon, reeds in 1880, den vijfjaarlijkschen prijs van Nederlandsche Letterkunde te zien wegdragen, en hem, hoe jong ook, bij de inrichting der Vlaamsche Academie, als een der eerste kandidaten - van liberale zijde - te zien optreden. Zal het daarna nog iemand verwonderen, dat een jong letterkundige, oud-leerling des dichters, door de ongehoorde bedrijvigheid, de gloed- en geestvolle improvisatie, de heerlijke pennevruchten, - in éen woord, door de uitstekende gaven zijns meesters getroffen, het leven en de werken van Pol de Mont tot onderwerp eener uitvoerige studie gekozen heeft? Wie den veelbesproken zanger nader wil leeren kennen, mag dit boekje niet ongelezen laten. Van in zijne jeugd is hij geweest wat hij nu is, een volbloed en rusteloos flamingant, een dichter bij Gods genade. Overal waar het geldt de Vlaamsche belangen te verdedigen, - in het seminarie, aan de hoogeschool of elders - is hij strijdvaardig en springt hij op de bres; overal staat hij aan het hoofd der beweging, en is de zondenbok der Waalsche en franschgezinde studenten, die hem zelfs dreigden naar de andere wereld te zenden. Het boekje van Swagers is veeleer eene levensbeschrijving des dichters dan eene studie van diens werken; overigens, 't is best dit laatste aan de bevoegde kunstrechters over te laten. De stichting van den eersten algemeenen Vlaamschen studentenbond, door de klerikalen weleens uitsluitend aan Rodenbach toegeschreven, en waaraan, ten minste, de groote helft der eer onzen Pol toekomt, wordt omstandig verteld. Een gewichtig punt echter, waarop veel meer licht hoefde te vallen, is de overgang des dichters van het zwartste klerikalismus tot het half roodgetinte liberalismus. Het zich opdringen der vrijzinnige gedachte, de aanhoudende, felle zielestrijd daardoor in zijn binnenste tegen ingewortelde dwaalbegrippen ontstaan en triomfantelijk doorgestreden, - dat zoo belangwekkend stuk menschenleven hebben wij uit den mond des dichters zelven opgevangen, en | |
[pagina 115]
| |
zijne welsprekende, treffende woorden raakten de harten van den kleinen vriendenkring, die hem aanhoorde. Ongetwijfeld zullen wij dit alles later, in zijne ‘autobiographie’, terugvinden. Voor 't oogenblik althans kan het werkje van Swagers den weetgierigen lezer bevredigen. De ongewone personaliteit van P. de Mont zal overigens nog menige pen in beweging zetten, en later mogen wij wel dienaangaande - ten minste wat het critisch deel betreft - op iets degelijkers en volledigers rekenen. Sluiten wij met den wensch, dat de rijkbegaafde zanger onze letterkunde met de gedichten begiftige, die hij, volgens Swagers, in zijn brein ontworpen of reeds op het touw gezet heeft. Moge hij eenmaal den ‘gezegenden’ ouderdom van een Vondel, een Cats of een Bilderdijk bereiken, zoo zijn we overtuigd, dat zijn machtig talent en ongeëvenaarde werkkracht nog oneindig veel goeds en groots zullen tot stand brengen. Denderleeuw. A. De Cock. | |
Gronden der Nederlandsche Spraakleer, ten gebruike van Lagere en Middelbare Scholen, door Sleeckx.
| |
[pagina 116]
| |
afbreekt, en waarin op elke bladzijde den waren geest van methode te vinden is. Naar ons bescheiden oordeel heeft de Heer Sleeckx te veel het oog gehad op de leerlingen onzer middelbare scholen, die verder op andere onderwijsgestichten grammaticaal onderwijs van oude en moderne talen ontvangen, en te weinig rekenschap gehouden van het eigenlijk doel der lagere school. Wij vragen ons tevergeefs af, welk nut er in steekt de kinderen met een aantal definities, b.v. wat letters, medeklinkers, enz. zijn, bezig te houden. Zijn al die bepalingen wel noodig? Ze komen in elke spraakleer voor ter wille der volledigheid, en niettemin is het strijdig met de begrippen eener gezonde paedagogie. Vitten willen wij niet, 't ligt niet in onzen aard; maar als wij den Heer Sleeckx in het belang zijner werkjes opmerkzaam maken op kleine onnauwkeurigheden en eenige drukfeilen, zal hij ons zeker dit niet ten kwade duiden. Te meer, welk schrijver moet zich niet telkens boos maken voor die kleine vlekken, die hij gewoonlijk ontdekt, als het te laat is? Zoo wordt er op bl. 2, § 5, gcsproken van zwakke en sterke werkwoorden, ofschoon die geenszins zijn aangeleerd; de regel over de soorten van werkwoorden komt eerst later. Dezelfde opmerking voor blz. 16, waar gehandeld wordt van zelfstandig voornaamwoord, begrip dat geenszins gevormd is. Ook elders komt dit begrip bij herhaling voor. Onder het lezen heb ik de volgende drukfouten aangeteekend: Gronden: § 25 verbindingsteken, rechter zijde, linker hand, ofschoon in § 121 der oefeningen deze samenstellingen aaneengeschreven staan; 84 areemds (voor vreemds); 91 de onvertreffende trap (voor overtreffende); 129 nemen gij (voor zij); 146 en 160 verkwoord. Oefeningen: § 29 scha (men schrijft schaloos); § 32 staat Clara (met C, maar in de Gronden § 31 met K); 54 ordeel; 72 pachtersse (in oef. 211 is het goed geschreven); 143 westewind, 147 des noods (moet saamgebonden zijn); 328 tanten(s); 338 mahonihout (ie); 352 menscheid (hh). Fouten rechtstreeks tegen de Spraakleer komen voor in Gronden: § 37 zwaan, vr. (is wel mannel.); 44 rede maakt redenen (neen, reden maakt redenen), 232 pakage en boschage (moeten met dubbelen medeklinker). | |
[pagina 117]
| |
Oefeningen: § 59 leeuwerikken (met éene k); 60 cipres (met y); 65 keviën (kevies); 328 buskruid (met t). Liever schreven wij hum in plaats van hm als tusschenwerpsel, onbepalend lidwoord (niet onbepaald) in navolging van bepalend § 63; verschillende vormen (niet on verschillige); zelf wordt niet met het persoonlijk voornaamwoord verbonden, zooals § 105 zegt; uitroepteeken moet uitroepingsteeken zijn, gelijk opschortingsteeken in het boek voorkomt; Georg verving ik door Joris; het nieuwe fraaie, geriefelijk huis (na nieuwe moet eene,). Gronden: § 12 evenals 81 zijn niet duidelijk uitgedrukt. De moeilijkheid niet zoo is bij 89 en 90 vergeten. Voor wie is regel 42 geschreven? Voor diegenen, welke hem kennen; § 45 zegt: na een telwoord krijgen cent en frank de s; op 125 staat echter (en zoo hoort het): laken van 48 frank. Bij regel 235 moet aangemerkt worden: De vormen op en hebben wel dezelfde beteekenis als die op igen, maar het omgekeerde heeft niet plaats, zoo b.v.: Het schip kruist in zee; die wegen kruisen (niet kruisigen). §§ 20, 21, 29, 56 der Oefeningen schijnen ons te moeilijk voor kinderen. Is het wel waar dat altoos en altijd dezelfde beteekenis hebben? Doch genoeg: wij verhopen dat een spoedige herdruk deze vlekjes zal doen verdwijnen, die naar alle waarschijnlijkheid voor een deel te wijten zijn aan de Waalsche drukkerij des Heeren Wesmael-Charlier. Gent. G.D. Minnaert. | |
Synonymia Latino-Teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta) Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek der XVIIe eeuw uitgegeven door Em. Spanoghe (Antwerpsche Bibliophilen nr 16). Antwerpen, Buschmann, 1889. Ie deel CLXIV + 351 blz., 8o. Prijs: 10 fr.(compleet in 3 deelen).De Synonymia is een handschrift van 239 bladen of 478 blz. in twee kolommen, gevolgd door een lijst van eigennamen (8 bladen volgens Kluyver, 28 blz. volgens Génard) en een lijst van geographische namen (4 bladen of 8 blz.). Het werd in 1874 door den heer P. Génard teruggevonden in het Plantijn-Museum, | |
[pagina 118]
| |
waar het thans berust onder nr 76 van den cataloog. Het is ‘de letterlijke omkeering, doch met gewijzigde spelling van Kilianus' Etymologicum uit den jare 1599 (de Appendix en Rudolphus Potterus' dierenlijst inbegrepen): een arbeid die door twee onbekenden (de eerste voor de letter A, de tweede voor het overige) in de eerste helft der 17e eeuw werd uitgevoerd door toedoen der twee broeders (Joost en Franciscus) Ravelingen; beide schreven er aanteekeningen voor, en Franciscus voegde er eene bloemlezing toe van rechtstermen uit Grotius' werk geplukt.’ De heer Spanoghe heeft nu voor de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen de uitgaaf van dit handschrift ondernomen. Daarmêe is de hoop verwezenlijkt van de heeren Génard (1874) en Kluyver (1884), die deze uitgave als zeer wenschelijk aanzagen. Het eerste deel dat wij hier voor ons hebben, geeft de letters A-E. Het bevat dus stof genoeg om ons toe te laten te oordeelen dat de uitgever in de uitvoering zijner taak, waarover hij ons bl. CIV-CVIII der Inleiding voldoende inlichtingen geeft, uitnemend geslaagd is. Hij heeft een grooten dienst bewezen aan de Nederlansche Philologie, vooral onder het opzicht van de kennis der zoo merkwaardige 16e en 17e eeuwsche taal. Ook hopen wij dat zijn werk in handen zal zijn van al wie in onze taalkunde belangstelt, en als zulken beschouwen wij de beoefenaars niet alleen der taalkunde, maar ook der letterkunde. Indien het waar is dat de eenzijdige beperking tot taalkunde of letterkunde steeds toeneemt, toch wordt een innige samenhang tusschen beide vakken dringend geboden, en bedenkelijk wordt het als de letterkundige op het werk van den taalkundige verachtelijk nederziet of omgekeerd. Zoo iemand heeft geen besef van het doel of de eischen der wetenschap en kan in het onderwijs slechts schadelijk zijn. De antipathie tusschen letteren taalkundige komt wel hierdoor, dat men opgehouden heeft voldoende gewicht te hechten, aan wat toch steeds de grondsteen blijven moet, namelijk de kritische behandeling en grondig begrip der teksten, en daartoe is de uitgave van den hr. Spanoghe een hulpbron te meer. De uitgaaf is voorafgegaan van een degelijke inleiding, die de volgende punten behandelt: I. Onze vroegste Latijnsche woor- | |
[pagina 119]
| |
denboeken. - II. Plantijn en KilianusGa naar voetnoot(1). - Het Etymologicum was maar de helft der taak. - Het Handschrift der Synonymia Latino-Teutonica. - In hoever is de Synonymia het werk van Kilianus. - De gebroeders van Ravelingen. - De spelling der Synonymia. - Hoe en wanneer kwam de Synonymia tot stand? - Wijze van uitgave. - Daarna komen de volgende bijlagen: I. Eenige proeven uit de voorkiliaansche woordenboeken. - II. Lijst van woorden die in het Etymologicum ontbreken, of waaraan hetzij eene andere, hetzij eene gewijzigde beteekenis gegeven wordt. - III. Het Tetraglotton en het Haagsch exemplaar van het Etymologicum van 1599. - Opgemerkte drukfouten en kleine verbeteringen. Daaruit blijkt wat al belangrijke stof in die Inleiding behandeld is. Wel kan men oordeelen dat er in sommige van die hoofdstukken te veel epiphonemen en digressies voorkomen, als over de achting voor de moedertaal, de methode in een woordenboek, enz., - dat de taal van den uitgever soms te Vlaamsch is (uitsluitelijk, over veertig jaren, aan te vaarden), - dat sommige van zijn etymologische nota's aan bedenking onderhevig zijn; - dit alles neemt niet weg dat zijn Inleiding een ernstige bijdrage is tot de geschiedenis der Nederlandsche Philologie. Hij heeft de verdiensten in 't licht gesteld van Pater Anselmus voor de beoefening onzer taal, - hij heeft bewezen dat Kiliaen, aan wien Kluyver zoowel als Génard de Synonymia toeschreven, niet de opsteller van dat werk kon zijn. Daarom wenschen wij ons, die met het boek ons voordeel zullen doen, geluk, en heeten hem die het ons bracht, wellekom. Ten slotte nog een paar opmerkingen over de stoffelijke uitvoering, iets dat in recensies alleen besproken wordt, als het besproken wordt, met deze twee woorden: goed papier, schoone druk Wij bedoelen niet dat dezelfde aanbeveling niet zou mogen gelden voor het onderhavige boek; verre van daar, de firma Buschmann haalt eer van haar werk. Maar onzes dunkens is het wat te breed gedrukt, hetgeen de uitgave veel lijviger zal maken dan noodig was. | |
[pagina 120]
| |
Spijtig is het ook dat de vellen maar van 8 blz. zijn (65 vel voor 515 blz.). Slechts zeer goede boekbinders kunnen aan een boek met dunne vellen een fatsoenlijken vorm geven, en niet één kan het zoo innaaien dat het gemakkelijk blijft openliggen. Om dezelfde reden zou men moeten vermijden dat de vellen van ongelijke dikte zijn, wat onder andere in de Fransche in-12o maar al te dikwijls gebeurt. Gelijke vellen, alle van 16 blz. zouden ieder ongemak voorkomen. Een ander vereischte is, dat het papier heel het boek door hetzelfde zij. Dat wordt zelfs voor dure werken niet altijd onderhouden, ook niet voor het exemplaar der Synonymia dat voor ons ligt. Erger is het nog als het papier niet alleen ongelijk is in hoedanigheid en dikte, maar ook in tint, zooals in vele exemplaren van te Winkel's onlangs verschenen Lettergeschiedenis. Het in-octavo formaat der Synonymia is een goed gekozen formaat. Het wordt het meest gebruikt en is, gelooven wij, het gemakkelijkst te handelen. Hier zouden we den wensch willen uitdrukken, dat er eens voor goed verzaakt worde aan in-24, in-16, in-12, in-4, tenzij waar het niet anders kan, om eenvormig het in-8e aan te nemen. Het verschil in formaat tusschen de boeken is een vervelend ongemak voor alwie met boeken omgaat. Een hoop boeken van ongelijk formaat kan men niet inpakken, - vraag het eens aan de boekhandelaars en aan de scholieren. Maar erger nog is het kwaad in een bibliotheek. Plaatst men de gelijke formaten nevenseen, dan mist men het voordeel eener systematische rangschikking; geeft men de voorkeur aan de systematische rangschikking, dan staan alle formaten ondereen, wat een groot plaatsverlies is, en leelijk voor het zicht en schadelijk voor de grootere boeken die, niet gesloten zijnde, gauwer vuil worden en zelfs uit hun haak vallen. Gent, Oogst '89. J. Vercoullie. |
|