| |
| |
| |
Op de bloemenmarkt
Door Frans Van Cuyck.
Aan Pol de Mont.
Karel Geeraerts, een jong bouwkundige, was sedert een drietal jaren getrouwd en de gelukkige vader van een allerliefste dochterken van ongeveer twee jaar, Emma geheeten.
Charlotte, zijne gemalin, was in alle opzichten eene knappe vrouw, braaf en werkzaam; eene teedere echtgenoote, en eene goede, verstandige moeder.
Karel beminde haar ook vurig en oprecht, en noemde haar niet zonder reden den besten schat zijns levens. Op al den tijd, dat zij onder éen dak woonden en hetzelfde lot deelden, hadden zij nog nooit twist en nog maar zelden woorden met elkander gehad. Evenwel ontdekte Karel allengs bij zijne vrouw een gebrek, dat hem niet geheel zonder bezorgdheid liet en hem soms verdriet baarde. Hij had namelijk bespeurd, dat Charlotte ietwat achteloos was in kleine zaken. Zoo bijvoorbeeld gebeurde het niet dikwijls, dat zij hare kleederen wegsloot onmiddellijk na ze uitgetrokken te hebben, terwijl handschoenen, zakdoeken en juweelen bijna nooit op hunne bestemde plaats lagen.
Karel daarentegen geleek de orde in persoon, ja, wellicht
| |
| |
overdreef hij een weinig. Haar en baard waren altoos netjes gekamd, jas en halsdoek zuiver en kreukeloos als bij eenen kleermaker. Ook zijn bureel, dat is zijne studeerkamer, welke hijzelf geregeld afstuifde en opredderde, mocht door eene Hollandsche schoonmaakster in oogenschouw worden genomen.
Op dat éene punt slechts kwamen de echtelingen niet overeen, doch ieder wist iets toe te geven langs zijnen kant, en zoodoende bleef de eendracht steeds onverstoord.... tot dezen morgend om zes ure.
Het is een Vrijdag, midden in de maand Juni.
Gisteravond zijn ze samen naar het paardenspel geweest, en toen zij heden ochtend schielijk wakker schoten, wisten zij van uur noch tijd, daar zij gisteren, bij hunne thuiskomst, in hunne haast om te bed te zijn, den wekker hadden vergeten op te winden. Karel rees op en ging zijn zakhorloge raadplegen, hetwelk op den schoorsteenmantal lag en eenige minuten vóor zessen wees. Gewoon vroeg op te staan, overwon hij de bekoring zijner wederhelft, die hem praamde om nog voor een poosje onder de dekens te kruipen; hij trok broek en pantoffels aan en begaf zich dadelijk naar de waschtafel.
‘Ai! wat is dat?’ riep eensklaps zijne vrouw, opspringend en het hoofd op haren elleboog steunend.
Haar man had op iets getrapt. Hij keek verwonderd naar zijne voeten en raapte van het lavabokarpetje eenen platgetreden gouden armband benevens eenen diamant op.
Karel en Charlotte staarden elkander ontsteld en sprakeloos aan: de kalmte vóor het onweer.
‘Daar hebt ge 't!’ stamelde hij, bleek van spijt en toorn, beurtelings zijne echtegenoote en het verbrijzeld juweel beziende. ‘Ik heb het u immers al lang voorspeld, dat uwe
| |
| |
nalatigheid ons schier of morgen nog een ongeluk zou veroorzaken! Zie nu, dat ge eene andere bracelet krijgt. Maar 't zal van mij niet meer wezen, dat verzeker ik u. Koop dan al juweelen van drijhonderd frank voor zoo'n vrouw!’
Zij had zwijgend haar bed verlaten en eenen rok aangeschoten en kwam haar bleek gelaat tegen zijne borst drukken, hare armen over zijne schouders, weenend en snikkend, in het volle besef harer schuld.
Hij poogde zich uit hare omhelzing los te maken, driftig en verontwaardigd, want een beetje oploopendheid vormde de schaduwzijde van zijn overigens uitstekend karakter.
‘Laat me!’ sprak hij, toornig en met klem. ‘Ge hebt met me gelachen, telkens dat ik u wegens zorgeloosheid berispte. Ik was een lastige vent en een zageman, eh? Ik mocht de puntjes zoo niet op de i willen zetten. Maar... Toe! laat me met vrede. Uwe tranen vloeien te laat. Hadt ge mijnen raad in acht genomen, dan zoudt ge thans niet hoeven te schreien.’
‘Ach, Karel, spreek zoo bitter niet. Ik voel er nog meer spijt over dan gij misschien.’
‘Wat belieft? Spijt? Ja, tot morgen, he?’ Hij bekeek weemoedig den platgetreden armband. ‘Zou men niet zeggen, dat het eene prul is, klatergoed van de foor. Dat werpt het daar zoo maar neer, alsof het geene waarde hadde, - en om het haar bij mijn huwelijk te kunnen schenken, heb ik mij...’ Plotseling faalden hem de woorden om al de smart, teleurstelling en wrevel uit te drukken, welke zijn gemoed vervulden. Zijne keel was als dichtgeschroefd. ‘God, God!’ riep hij uit met eenen grijns, ‘die vrouwen, die vrouwen!’
En met eenen ruk maakte hij zich vrij, goud en diamant
| |
| |
tegen den wand slingerend, zóo krachtig, dat zij tegen de mahoniehouten linnenkast terugbotsten.
Charlotte liet zich wanhopig snikkend op eenen stoel nedervallen. Hun kind ontwaakte en riep schreiend om zijne moeder. Karel keerde beiden den rug toe en begon zich te wasschen.
‘Spoed u naar beneden en maak de koffie klaar, anders zal ik nog zonder ontbijt moeten henengaan!’ sprak hij norsch.
Sedert eenigen tijd, wijl Emma nu zooveel verzorging en oppas niet meer behoefde, was de meid afgedankt.
Met haar dochterken op den arm verliet zij het vertrek waar haar man zich bleef kleeden.
Om acht ure begaf hij zich naar zijne werkzaamheden, zonder meer te hebben gezegd dan even ‘goeden dag’ tot de kleine Emma.
Hij bezocht twee huizen in opbouw, waarvan hij het plan had geteekend, doch den heelen morgend was hij afgetrokken en met zijne gedachten elders. De metsersbazen bemerkten het wel en sloegen weinig acht op zijne bevelen of terechtwijzingen.
Lang op voorhand bekroop hem de schrik, 's noenens te zijnent te moeten terugkeeren. Het scheen hem, alsof het zicht zijner vrouw hem eene kwelling zou wezen, en hij beeldde zich in, dat alle voorbijgangers op zijn gelaat lazen, dat hij met haar overhoop lag. Het was den eersten keer, dat zij samen ruziemaakten. Hij schaamde zich voor iedereen en hadde kunnen weenen en vloeken terzelfdertijd. Droomend en lusteloos stapte hij door de straten.
Op eens herinnerde hij zich, dat het Vrijdag en dus bloemenmarkt was op de Groenplaats. Hij trok er heen, in de hoop, zich er wat te zullen verstrooien; en inderdaad, de
| |
| |
aanblik der bloemen en wandelaars bood hem eenige afleiding voor zijne gepeinzen of gaf er althans eene wending aan.
Juist begon de zilveren beiaard op den Onze-Lievevrouwentoren voor tien ure te rammelen, toen hij onder de olmenboomen aanlandde. Na aan de kiosk van den gazettenverkooper een dagblad te hebben gekocht, slenterde hij met de handen op den rug langs de kleurige en welriekende uitstallingen der hoveniers, en bleef nu en dan een poosje staan vóor de kramen met groote feestbouquetten en bij de blozende boerenmeisjes, die tuiltjes van rozen, viooltjes en reseda bonden.
Al dat groen en die bloemen, het zonnige weder, de zoete muziek van den Italiaanschen orgeldraaier daarginder, de frissche zomertoiletten der dames, en het levenslustig gesnap van het wandelend volk rondom hem, dat alles onthief hem langzamerhand uit zijne sombere stemming. Hij bleef mijmeren, doch 't waren nu heel andere beelden, welke vóor het oog zijns geestes kwamen zweven. Het heerlijk verleden doemde op en looverde eenen glimlach van tevredenheid en voldoening om zijne lippen.
Karel Geeraerts telt vier jaar minder. Evenals thans slentert hij op de Groenplaats tusschen bloemen en opgeruimde menschen. Hij begint als bouwkundige eenige faam te genieten; hij voelt zich jong en blij, en zou heel de wereld willen omhelzen. Alles lacht hem toe!
Voorheen schepte hij slechts vermaak in de beschouwing van kunst in het algemeen en schoone gebouwen in het bijzonder, maar sedert eenigen tijd wordt hij eene zucht naar liefde in zijn hart gewaar, die hem nu ook behagen doet vinden in bevallige jonge vrouwen.
Heerlijke specimens trippelen of zweven hem elken stond voorbij, en gedurig verneemt hij in zijn binnenste eene stem,
| |
| |
welke verrukt uitroept: O! Wat zaligheid moet een man toch smaken, die zoo'n bekoorlijk Eva 's kind in zijn huis mag leiden!
Eensklaps valt zijn blik op eene juffer in een eenvoudig blauw katoenen kleedje, opgevolgd door eenen straatbengel, die op zijn hoofd eene ruwe mand torst, gevuld met allerlei verschillige soorten van bloemen in aarden potten. Nooit, docht hem, had hij mooier kopje noch innemender voorkomen en gestalte ontmoet. Hij keert zich onwillekeurig om en staart haar achterna, bespeurend, hoe hier en daar nòg een heer evenzoo doet als hij.
Die verschijning liet eenen onuitwischbaren indruk na in zijne ziel. Immers, het was de eerste maal, dat hij zijne vrouw zag: die bekoorlijke juffer leerde hij later kennen als Charlotte Delbeke, de dochter van eenen talentenvollen kunstschilder.
Thans doorleeft hij opnieuw den tijd, dat hij met haar verkeerde, 'nen tijd van louter vreugd en genot.
Hij ziet haar weer als bruid, in groene zijde gekleed, net een rozeknop in groene blaadjes; een beeld om voor te knielen.
Hij bevindt zich met haar op speelreis in Frankrijks hoofdstad, te Versailles en te Saint-Cloud.
Het jaar daarna kust hij van hare bleeke wangen de tranen weg, na hare verlossing van hun eerste kind, moeders weerga, hunne aangebeden Emma.
O! Welke gelukkige dagen heeft hij met haar gesleten! Waarom bleef ze niet immer zoo rein en zoo goed en zoo volmaakt!
Of is 't hijzelf, die veranderde? Ziet hij uit andere oogen?... Ach! 't is niet onmogelijk. Een voor een verliest de mensch al zijne begoochelingen, als wou de natuur hem het afscheid van deze wereld minder bitter maken....
| |
| |
Plotseling liep iemand hem tegen het lijf, waardoor hij uit zijne gepeinzen ontwaakte. Eh! waar was hij?
Hij trachtte naar huis, naar zijne vrouw. Zijn hart was milder gestemd en hij zou haar vergiffenis schenken. Heeft hij haar niet menigmaal beloofd, haar nooit bitter toe te spreken? En toch heeft hij het straks gedaan!...
Ziet ge wel, dat hij de schuldige is?
Gauw! hij moet naar huis. Eene onweerstaanbare kracht drijft hem voort. Hij let op niets en niemand meer.
Doch welke lieve jonge dame lacht hem daar toe uit de verte? Zij houdt eenen fraaien ruiker in de hand en:
‘Karel!’ roept zij, blij verrast, maar toch eenigszins op aarzelenden, schuwen toon.
‘Charlotte, gij hier!’ klinkt zijn wedergroet.
Welke onverwachte ontmoeting!
De man is weer jong. Zijne oogen schieten stralen. Hij steekt haar verrukt de hand toe, zij legt er de hare in, en zonder het te weten, hebben zij elkander bejegend als twee verloofden. Charlotte vlijt haren arm op dien van Karel, en met veerkrachtigen stap bereiken zij hunne woning, zonder een woord te hebben gesproken. Beider hart zong eene hymne.
Thuis werden zij verwelkomd door het aardige dochterken, onder de hoede gebleven van een buurmeisje.
Hij tilde haar in de hoogte en overlaadde haar met kussen, zonder in den eerste te luisteren naar hetgeen zij hem in hare beminnelijke kromtaai vertelde.
‘Papa, ik mag het behouden, eh? ik heb het opgeraapt?’
‘Wat?’ mijn lief kind.
De kleine spartelde om te worden nedergezet. Toen zij haren wensch had verkregen, vatte zij haar vaders hand en
| |
| |
trok hem mede tot in eenen hoek der keuken, waar haar speelgoed lag. Zij wees met haar vingertje naar heure pop, tegen den muur aangeleund in gezelschap van een spanen doosje met parels, en vestigde op haren papa eenen blik, welke zooveel moest beteekenen als: ‘Ge hebt er niets tegen, he?’
Hij kon zijne eigene oogen niet gelooven. Hij wenkte Charlotte en toonde haar glimlachend: Emma's pop, met den geschonden armband om de rokjes als eene soort van gordel, en in het doosje, tusschen de zwarte glazen koralen, den diamant van zooveel honderd frank.
16 Juli 1888.
|
|