vijf de schoten, te gelijk gelost, troffen hem volop in den rug. Als een pak, zonder eenen schreeuw, zonder eenen zucht, viel hij neder.
Met zegekreten liepen de jagers naar het lijk. Doch in eens bleven zij staan. Aan den hals des jongen krijgers hadden zij een welbekend symbool ontwaard, twee parelsnoeren, het eene groen, het andere rood, wat bij de Indianen zeggen wil: 'k Heb een dubbel geluk, Hoop en Liefde.
Liefde!... maar dan waren zij meer dan getweëen in het woud! Vrouwen hadden er hen gevolgd!.... En, zonder aarzelen, vol van die gedachte, ijlden de moordenaars vooruit.
Zij zochten naar den tweeden wilde. En, listig als Roodhuiden zelven, hadden zij weldra op 't mos zijn spoor ontdekt en herkend. Als jachthonden, met het aangezicht tegen den grond, volgden zij dit; en eensklaps, in eene opene plaats gekomen, ontstond er eene korte verwarring: iets, dat schier onzichtbaar was van vlugheid sprong uit de bramen op; een paar geweerschoten knalden en, terwijl een lange ijselijke gil de lucht verscheurde, stortte er een bloedend lichaam ten gronde neder. Juichend snelden de jagers toe; maar voor de tweede maal bleven zij pal en aanstaarden zij stom, met wijd opengespalkte oogen, het wreed en jammerlijk tooneel, welk zich daar voor hen ontrolde.
Aan den voet van eenen reusachtigen eik, op het mos ineengezegen, lag het zieltogend slachtoffer uitgestrekt. Het was eene vrouw. Onmiddellijk herkenden zij in haar den gewonen gezel van den andere. Door de franjen der schilderachtige, gescheurde lomp, die haar het lijf bedekte, hing daar een boezem, bruin en bloedend. Over het aldus geopend hart gezonken, scheen haar hoofd, een krachtig, heerlijk hoofd, roodkoperkleurig van huid, nachtzwart van haar, te rusten; en rondom nek en hals, kronkelden als