Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Uit Naard Verbeken, Tafereelen uit de volksklas
| |
[pagina 42]
| |
Eenige dagen na het sluiten der feest hangt - schuins over Anneken's woning - Gerard's KAMER TE HUREN. Och, es ist eine alte Geschichte! Waarom bleibt sie immer neu?...................................... En Naard komt aan Anneken's moeder ‘de zulle’Ga naar voetnoot(1) vragen. Maar moeder Mie, een gemeen, zelfzuchtig wijf, beschouwt zijne vraag als een bitteren spot, en tusschen een paar grove vloeken in, verraadt zij het onteerend geheim.... De hartverscheurende wanhoop van Anneken, die zweert dat zij er geen schuld in had, van Anneken die - toen! - toch nog maar een kind was, ontroert den teergevoeligen jongeling tot in de ziel, en... en - - - Op Oudejaaravond bekent hij aan zijne moeder en aan zijne zuster: - ‘Ik ga trouwen - met Anneken.’ Men tracht hem te bepraten. Hij houdt vol. Men verdenkt hem! Hij weifelt. 's Anderendaags, als hij, verwilderd, ontzenuwd, besluiteloos, moeder een ‘goed, zalig nieuwjaar’ wenscht, krijgt hij geen antwoord. Alle twijfel is verdwenen: hij zàl! Maar hij zal alleen staan in de wereld. Eene werkstaking breekt uit in de drukkerij waar Naard letterzetter is. Hij is een der weinigen die aan den arbeid blijven. Hij wordt uitgejouwd en achtervolgd. Voor Anneken's huis gaat een schandalig geroep op. Verontwaardigd, blijft Naard staan. Een zijner gezellen loopt hem tegen 't lijf. Er wordt gevochten: policieagenten, proces-verbaal!..... | |
[pagina 43]
| |
En nu - | |
IX.Het was een schoone Aprilmorgen. Vroeg in den uchtend was een fijne regen gevallen, die bloemen en blaadjes - o zoo welkom was geweest, en knopjes en botjes met zijn geheimzinnig ruischen toegefluisterd had: ‘Ontwaakt! ontwaakt! de lauwe lente komt!’ Thans waren de wolken weggedreven, en de zon glom vroolijk aan het blauw, en weerkaatste haar beeld in ieder kelkje, op ieder blaadje, en alles trilde van blijheid en geneugte. Ook Naard Verbeken kon niet weerstaan aan dat gevoel van ontspanning en levenslust, dat den mensch zoo eigen is bij het opstaan der natuur uit haren langen winterslaap. Voor een'droomer als hij was de wordende lente een sein tot verjongende kracht en hernieuwend leven, en 't frissche windeken lispelde om zijne ooren: ‘Zoo ook begint voor u een ander bestaan - nog dit jaar, met uw vrouwken...’ En hij zette zich neer op eene bank in het Stadspark, waar hij gekomen was, schier zonder het te weten. Er was geen mensch. Strak bleef hij vóór zich uitkijken, verre, zeer verre, als tuurde zijn blik in de toekomst. En hij glimlachte.... Want hij zag vóór zich een paradijsken van vrede en vreugde en weelde en liefde, een idylleken, zoo zoet, zoo zalig - waaraan geen einde kwam... En 't zilveren zonneken lachte aan den hemel. Maar zie... daar kwam eene grauwe wolk het lachend licht verdooven, en op hetzelfde oogenblik speelde een bittere grimlach om den mond van den jongeling, als kwam de sombere wolke van zorg en leed den huwelijkshemel betrekken. | |
[pagina 44]
| |
De wolk dreef weg - voort - - voort, maar de grimlach op de lippen bleef - lang - - zeer lang.... Want tusschen den jongeling en het meisje zijner keuze kwam zich een kind plaatsen - het kind van een' andere!... En daaruit sproot een strijd, een harde strijd, niet tusschen haar en hem, o neen, maar tusschen hen en de wereld, de lasterzieke wereld! Hoe toch had hij er kunnen toe besluiten, hij, de zwakke, de tengere, die - volgens het zeggen zijner eigene zuster - pas de oogen dicht te duwen was, hoe had hij er kunnen toe besluiten dien ongelijken strijd aan te gaan? Hij wist, hij begreep het niet. En hij dacht weer aan dien Kerstdag, in 't Begijnhof. Te midden van het lof was hij weggedwaald in droomen, die hem hadden teruggevoerd naar de gulden kinderjaren. Sinds eenigen tijd had hij zich buitengewoon eenzaam gevoeld; en zóó was hij er toegekomen, zijn eentonig leven in tegenstelling te brengen met de genoegens zijner jeugd. Gelukkige tijd, wanneer hij wegstoppertje speelde - met de meisjes! -; wanneer hij aan de meisjes de ruikers ten geschenke gaf uit het ‘Couvent ter Bloemen’; wanneer hij in de processie het wierookvat zwaaide, fier als een pauw, omdat de meisjes het zagen! De meisjes! Altijd de meisjes! Dieper dan ooit had hij toen gevoeld hoe een vrouwelijk wezen hem ontbrak, dat lief en leed met hem zou deelen... En bij het buitentreden had hij Anneken gezien, eene speelnoote zijner jeugd. En zóó was het gekomen! Er was hem als een electrische schok door het lichaam gevaren.- - - Van dien stond moest hij Anneken bezitten, Anneken of niemand!... En hij herleefde dat pijnlijk, en toch telkens weergewenscht gevoel dat hem elken avond bekroop, toen hij voorbij hare woning naar huis moest... | |
[pagina 45]
| |
En dan - - - dan was dat voorgevallen! Toch had hij zijn gevoel niet gesmacht. Luider dan alle vooroordeelen had zijn hart gesproken!... Die walgelijke woorden van hare moeder, die koppige tegenstand, die onteerende verdenking van zijne moeder, die schandelijke smaadkreten van zijne gezellen vóór haar huis, dit alles hadde sterkeren dan hij aan 't wankelen - wat? misschien zelven aan 't lasteren - gebracht! Hij putte er kracht in om vol te houden, vol te houden tot het einde!... En hij balde de vuisten, als wou hij elkeen te lijf die voor hem de schouders zou ophalen. De schouders ophalen? Waarom? Stond hij niet verre boven allen in trouw en rechtschapenheid? Was het niet heldhaftig van zijnen kant dien strijd aan te durven, dien strijd van één' tegen duizenden?... En altijd even strak keek hij voor zich uit, verre, zeer verre.... Och, misschien was hij naïef, veel te naïef!... Indien Anneken.... O neen, neen, onmogelijk! - Tòch!........ En al de drogredenen, die hij zoo dikwijls had bestreden, kwamen hem te binnen, als wilden zij allen getuigen dat hij geen held, maar een lichtgeloovige sul was; geen beschermer, maar de speelbal van verfijnde boosheid. De duivel des twijfels grijnsde hem aan, en vroeg hem af of het wel liefde was die hem handelen deed, en niet eene dwaze zucht om tòch - kost wat kost - tegenover zijne huisgenooten eene gril door te drijven. En 't was of de wind losbrak in een langen, luiden schaterlach.... Het hoofd was den jongeling op de borst gezonken. Och, wat moest er met hem gebeuren, als ook zijn vertrouwen aan 't wankelen ging? | |
[pagina 46]
| |
Het was of zijne hersens dreigden uiteen te spatten, totdat hem eensklaps eenige tranen in het oog borrelden, en hij zijn verkropt gemoed een oogenblik lucht gaf..... En nog altijd lachte 't zilveren zonneken aan den hem el. Het trommengerom der soldaten in de nabijheid wekte Naard uit den staat van verdooving, waarin hij, na de uitspatting zijner droefheid, verzonken was. Hij herinnerde zich waarom hij van huis was gekomen. Met een kloek besluit stond hij recht, en als hadde de twijfel hem gehard en verstaald, hij blikte vrij rondom zich, en had weer een open oog voor 't jeudige groen der lente. En evenals dat groen, dat met de zonnestralen den levenslust inzoog en verwerkte tot voedzame sappen, evenals de natuur zou hij herjongen en leven en lieven! Zoo zwoer hij, en hij richtte de schreden naar het Paleis van Justitie, het hart veel min beklemd dan vroeger, wanneer hij dacht aan de zaak, waarin hij heden als getuige moest optreden.
Eén voor één werden de getuigen uit de naakte, donkere wachtzaal geroepen: een policiecommissaris, twee agenten, eenige werklieden. - ‘Verbeken Bernard!’ riep de schorre stem van den deurwaarder. - ‘Hoe is uw naam?’______ - ‘Hoe oud zijt gij?’ ______ - ‘Welk bedrijf voert gij uit?’______ - ‘Waar woont gij?’ _______ - ‘Stel u daar voor Mijnheer den Voorzitter.’ - ‘Ik zweer de waarheid te zeggen...’ - ‘Ik zweer de waarheid te zeggen...’ | |
[pagina 47]
| |
- ‘... NIETS DAN DE WAARHEID.’ - ‘... niets dan de waarheid.’ - ‘... Zoo helpe mij God.’ - ‘... Zoo helpe mij God.’ - ‘Zet u daar neer, en vertel wat gij weet.’ En Naard zei - niets dan waarheid, maar toch alles niet. Anders hadde bij moeten zeggen hoe de smaadkreten tegen zijn Anneken zijn bloed hadden doen koken.... Maar wat hij verzweeg, dat zou de advocaat der beschuldigden aan de kaak stellen. - ‘Is getuige,’ - klonk het van de balie - ‘niet blijven stilstaan op de Keizerstraat, vóór het huis eener strijkster, met wie hij’ - en de stem spotte iet of wat - ‘in de beste verstandhouding leeft?’ De jongeling zag op, als wilde hij den onbeschaamde, die zulke vraag in 't openbaar stellen dorst, met den blik vernietigen. Maar hemel!... hij, die de vraag gesteld had... was... Gerard!!! Als een wassen beeld zat Verbeken daar, en wist niet meer wat men hem vroeg of wat hij antwoordde. - ‘Ja... neen... ik geloof het... ik weet het niet.’ Zijne ooren ruischten zoo zonderling, zijn hart klopte zoo gejaagd, hij zag bloed voor oogen, bloed!... - ‘Wat schort er aan?’ vroeg de voorzitter. - ‘Niets, Mijnheer;... de ontroering te moeten getuigen; ik ben van de kloeksten niet, dat gebeurt me soms nog...’ En de voorzitter moest hem het getuigenis aflezen, dat de onderzoeksrechter naar zijne verklaring had doen opteekenen, en vroeg toen of alles wel zoo was. - ‘Alles, Mijnheer de voorzitter.’ - ‘Het is goed, zet u daar, achteraan.’ Nog twee getuigen werden gehoord. | |
[pagina 48]
| |
- ‘Het woord is aan de verdediging,’ sprak de voorzitter. Gerard begon. Zijne cliënten waren nog nooit in eene zaak betrokken geweest. Hier waren zij de eenigen niet die getuige Verbeken op den voet gevolgd waren. Ze hadden geroepen en gejouwd, als de anderen, maar niet om den betichte af te schrikken voor het hernemen van den arbeid, zooals het achtbaar orgaan van 't openbaar ministerie straks zou beweren, maar wel omdat... omdat - - Men had het zoo even uit de verwarde antwoorden van den getuige kunnen opmaken... En schokschouderend sprak hij, op spottenden toon, over... Anneken en Naard. En hij deed het publiek lachen! - ‘Hij pleit niet kwaad, voor zoo'n piepjong advocaatje,’ zeide iemand achter Naard. Nog even bleek zat deze daar; nog ruischten zijne ooren zoo zonderling; nog klopte zijn hart zoo gejaagd; nog zag hij bloed voor oogen, bloed!.... En hij hoorde niets meer van die hoonende woorden, die den ellendeling daar, aan de balie, op de tong hadden moeten branden. En de zaak liep ten einde, en hij had niet eens duidelijk de uitspraak gehoord! Zwijmelend als een dronken mensch volgde hij het publiek dat de zaal verliet, en kwam eerst in de vestibule weer tot bezinning. De twee, die straks op 't banksken gezeten hadden, omringden den advocaat, en hunne gezichten straalden van vreugde. - ‘Ja, jongens,’ hoorde hij Gerard zeggen, ‘zonder mij zaat gij in de doos!’ En hij hoorde vijffrankstukken rammelen, terwijl Gerard telde: ‘..... twintig, vijf en twintig, dertig.’ | |
[pagina 49]
| |
- ‘Judas!’ vloekte Naard. | |
X.Tien maanden later. Naard is getrouwd - met Anneken! Ze wonen verre, verre van de Keizerstraat, schier aan 't ander uiteinde der stad. Naard werkt in eene kleinere drukkerij. Anneken heeft nieuwe klanten aangeworven. Niemand kent hen. Ze leven rustig. Door al zijne bloedverwanten wordt Naard als een' vreemdeling beschouwd. Dit heeft hem in den beginne zeer gegriefd; later is hij er onverschillig aan geworden. Moeder Mie is in 't ‘klooster van Liefde.’ ‘Bij 't afvallen der blaren’ was haar rhumatismus zoo erg toegenomen, dat ze hoegenaamd niet meer gaan kon, en de mannen der wetenschap met een schouderophalen getuigd hadden: ‘Ongeneesbaar.’ Daarop had ze geschreeuwd en gevloekt, en een' tijd lang geweigerd van welkdanig gesticht te hooren spreken. Ten slotte had ze echter de handen in den schoot gevouwen, en - barsch als altijd - uitgeroepen: - ‘Doet met mij wat ge wilt. Als ik maar eene korst brood heb, wat raakt mij de rest?’ Het kind wordt gekweekt op den buiten, bij vreemde menschen. Elke maand, als er geld moet gedragen worden aan ‘moeder Ursula’, bij wie het uitbesteed is, gaan de jonggehuwden het schaapje omhelzen; en al is de weg hun zoo pijnlijk een kruisweg, toch doen ze dien altijd getweeën. Telkens komt Naard hijgend van moeder Ursula terug, en ziet nog bleeker dan gewoonlijk. | |
[pagina 50]
| |
- ‘Hij zit in een kwaad vel, die jongen!’ zeggen de drukkersgasten op zijnen winkel. Eens - 't is nu drie maanden geleden - heeft Anneken, bij het terugkeeren, haren echtgenoot een geheim in 't oor gefluisterd, dat haar de wangen gloeien en de oogen fonkelen deed: ze voelt onder 't hart een schepseltje, ditmaal het bloed van hun bloed! En Naard heeft daarbij zijne vrouw aan 't kloppend harte geprangd en geprest - te midden van den steenweg. Maar een traan heeft langs zijne wangen gebiggeld, en een akelig voorgevoel heeft hem de borst beklemd: - ‘Als ik het maar beleven zal!’
En thans...... thans ligt Naard, geel als was, uitgemergeld als een geraamte, hijgend naar lucht, op het ziekbed, neen, op het doodsbed. - ‘Ge moogt hem niet alleen laten,’ heeft de geneesheer gezegd: ‘ieder oogenblik kan het gedaan zijn. 't Lagin den aard, en aan zijne zetterskast was de jongen daarenboven gestadig over zijne zwakke borst gebogen.... Hij zal gelukkig zijn, de arme stumper! Hij heeft zooveel geleden!’ Zoo sprak de arts. En toch, wat was het lijden dat hij bedoelde, het langzaam wegkwijnen van het lichaam, het ‘uitdrogen als een stuk hout’, wat was het lijden van die beenderenmassa, tegenover de foltering der ziele, foltering die van minuut tot minuut grievender werd, naarmate de levenskrachten slonken? Want Naard gevoelde dat hij sterven moest! Anderen mochten pogen hem moed in te spreken, hij wist dat zijn einde nakend was.... | |
[pagina 51]
| |
En soms, terwijl het koude angstzweet hem uitbrak, sloeg hij in 't rond, als wilde hij den dood afweren, die hem naast zijne sponde toegrijnsde. Hij was immers nog zoo jong, hij kon nog zooveel van het leven genieten, nu vooral dat Anneken de zijne was, voor wie hij alles had opgeofferd: zijne rust, zijne familie, zijn goeden naam, zijne gezondheid ook; want, al hield hij het diep in zijn hart verborgen, hij had het wel voorzien, hoe elke schok, dien hij om harentwille doorstaan had, hem nader en nader tot het graf bracht. - ‘Gij zijt pas de oogen dicht te duwen,’ had zijne zuster gezegd. En het was of eene spookgestalte naast hem die onheilspellende woorden herhaalde - gestadig, onverbiddelijk - als zijn vonnis. En hij wilde leven, hij moest leven, omdat hij er noodig was... voor zijne vrouw en hun kind!... En hij wist dat hij stierf! Toch had hij nog wilskracht genoeg om de tranen terug te dringen, die zijne machteloosheid tegenover het Noodlot hem in de oogen perste: Anneken was naast hem, en zij moest hopen, hopen tot het laatste. Alsof zij ook in den blik van den geneesheer het einde niet reeds geraden had, de arme vrouw! Nachten, nachten zat zij aan zijn bed, en volgde, met beklemden boezem, het hijgend ademhalen van den teringlijder. En dan herdacht zij de korte uren van geluk die zij samen hadden doorgebracht; zij bewonderde het edele karakter van hem die daar te zieltogen lag; zij verweet zich al het leed dat haar gedrag hem had moeten berokkenen, hem, die haar aanbad, ook als ze het laagste der wezens geworden was; zij beschuldigde zich zelve, dien onschatbaren vriend niet genoeg te hebben bemind, en gevoelde telkens en telkens weer de begeerte hem aan den hals te | |
[pagina 52]
| |
vallen, zijne lippen te kussen en hem vergiffenis af te smeeken, vergiffenis en nogmaals vergiffenis. Maar neen, dat mocht niet. Hij zou bemerken dat dit het begin was van het einde, en hij moest hopen, hopen tot het laatste.... En terwijl hun 't herte brak, glimlachten Naard en Anneken tegenover elkander.
- ‘Ieder oogenblik kan het gedaan zijn’, had de geneesheer gezegd. Inderdaad.... Rond de samengetrokken neusvleugelen vertoonde zich een witachtige kring. De ademhaling werd moeilijker. De doodsreutel klom. Uit het sterfbed ging een zacht gekreun op. - ‘'k Geloof dat hij iets vraagt,’ zei de buurman, die zich aangeboden had om te waken - men moest elkaar toch helpen; daar was men mensch voor! - Anneken hield het oor aandachtig aan den mond van den lijder. - ‘Hij geeft de benedictie,’ prevelde hij. - ‘Hij geeft de benedictie,’ herhaalde zij, peinzend. - ‘Gij moet niet zoo luid roepen,’ stamelde hij weer. - ‘Ik roep niet, lieve,’ zeide zij. - ‘Gij niet,’ sprak hij, ‘maar hij daar met dien zwarten tabbaard.’ - ‘Waar?’ - ‘Daar, aan mijn bed! - Hij telt zijne vijffrankstukken.... Maar schop hem toch weg!’ zei hij met schore stem. - ‘Hij is nu weg, lieve...’ - ‘'k Weet het wel,’ sprak hij eenigszins nijdig: ‘hij is pas de oogen dicht te duwen.’ | |
[pagina 53]
| |
Een oogenblik stilte. - ‘Anneken!’ - ‘Bernard!’ - ‘Lucht!’ De buurman opende 't venster. De koude Februarilucht drong binnen. De zieke opende den mond, en 't was als ademde hij een nieuwen levensstroom in. - ‘Is moeder nog niet hier?’ - ‘Neen!... Spoedig misschien...’ - ‘Anneken!... Geef gij mij nog een' kus...’ En zij drukte hare lippen op zijn ijskouden mond. De doodsreutel klom. Dan, als hadde hij, bij het aanraken harer lippen, meer gevoeld wat hij verliezen ging, Naard begon te schreien, bitter te schreien. Doch niet in tranen vertolkte zich zijne smart; hij kreunde en snikte, lang - zeer lang.... En altijd klom de doodsreutel.......
Eene seconde stilte, een snik... anderhave seconde stille, een snik... en dan de stilte voor eeuwig, de stilte des doods! | |
XI.'t Was de maandag van Carnaval. Bonte groepen gemaskerden doortrokken de straten, en vierden, springend en zingend, hunne vreugde bot... Langzaam reed een lijkstoet naar het kerkhof. En bij 't zien der sombere doodkoets zwegen de uitgelatensten zelven, als brachten ze onwillekeurig hun momgezicht en hun gek gewaad in tegenstelling met het witte lijkkleed | |
[pagina 54]
| |
en het akelig gele masker, waarmee de doode naar de laatste rustplaats moest... Gerard had zoo even de pen neergelegd. Hij schelde. - ‘Geef dit artikel aan den loopjongen, die in den gang naar copij staat te wachten voor ons blad.’ - ‘Ja, heer advocaat.’ - ‘Wacht eens even...’ En hij zag de laatste lijnen in, en las halfluid den slotregel, die zijn stokpaardje was, waarmede hij iedereen meende tot zwijgen te kunnen brengen: ‘Wie onschuldig is, werpe eenen andere den eersten steen toe.’ En glimlachend rolde hij eene cigaret. Juist reed de lijkwagen onder zijn venster. In 't sterfhuis schreide Anneken bloedige tranen. En op straat klonken, wild, de stemmen der gemaskerden: ‘Wij en hên maar twee plezieren op een jaar,
Wij en hên maar twee plezieren op een jaar:
Carnaval en groote Feeste!...’
|
|