ting eener Vlaamsche partij. Ik stel voor de bestendige besturen der vier Landdagen aan te stellen als middenbestuur voor de Vlaamsche partij enz.’, zijn getrokken uit het breedvoerig verslag door het Handelsblad van Antwerpen gedrukt over den Landdag van 10 februari 11. De heer Prayon verklaart, dat hij hier door Vlaamschgezinde partij heeft verstaan een Comiteit van agitatie, dat bij gelegenheid zou in werking treden. Hij voegt erbij, dat, wanneer hij alle rechtgeaarde Vlamingen aanried elkeen in zijne omgeving werkzaam te zijn om de verwezenlijking van het programma van den Landdag te bevorderen, hij omgeving in den zin van partij bezigde. Het zij zoo. Hij zal, hoop ik, het mij niet al te euvel opnemen, dat ik niet zoo dadelijk vermoedde, dat den 10n februari partij: comiteit, en omgeving: partij beteekende. Ik voeg er bij, dat de Landdagmannen, die mijn artikel bespraken, geene bedenking opperden tegen het verslag van het Handelsblad, noch tegen mijne opvatting van den zin van bedoelde woorden. Het volstaat echter, dat de heer Prayon zijne uitlegging bekend make, opdat wij ze zouden aannemen.
Het bestrijden der derde partij kan niettemin zijn nut hebben. Zonder dat hare inrichting eigenlijk aanbevolen worde, is het stellig, dat hare leer door sommigen wordt aangehangen. Hooren wij toch niet week aan week door de zoogezegde onzijdigen in hunne bladen verklaren, dat zij wel liberaal zijn, maar toch voor katholieken stemmen, omdat deze Vlaamschgezind zijn? Zou het te veel verwachten zijn van de eerlijkheid en de logiek der katholieke medewerkers van bedoelde bladen, dat zij ook voor Vlaamschgezinde liberalen zouden stemmen, indien er volgens hun hart te vinden waren?
En overigens of door Vlaamschgezinde partij eene wezenlijke partij verstaan worde of een comiteit van agitatie, de