Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
I.Feestelik sprankelt het vogel-
gezwatel op wegen en stegen,
die, als het voortje zoo smal,
door den ploeg eens in d'akker getrokken,
dwars door de welige zee
van den oogst, elkander doorkruisen.
Zondag is het, en middag.
Loodrecht vallen, uit wolk'loos
aether, de stralen der zon,
geen plekjen, al was 't maar een' hand breed,
duldend in lavende schaûw.
't Mul ligt, door geen adem bewogen,
roerloos; 't glimmende loover
van pijnboom, olm en abeel, hangt
roerloos; - roerloos steken
zelfs de aren des rijpenden graans op!
En - 'wijl op 't eenzame pad,
in den alles omvattenden lichtgloed,
't nietigste kruidje als een edel-
gesteent zich vertoont aan uw' blikken;
'wijl aan de deizende kim,
als gebaad in een wasem van vloeibaar
| |
[pagina 356]
| |
tintelend zilver, én toren
en molen, én huisjes en boomen,
zacht wegscheem'ren op wolklooz'
azuurgrond, - treffen uwe oogen,
heinde en verre, geen' mensch,
die, in 't zwoele getij, zich in 't veld waagt!
Feestelik sprankelt het vogel-
gezwatel op wegen en stegen!.......
| |
II.Steeg daar geen leeuwerik, piepend
van angst, uit het drokste der oogstzee?
Is het een plots'linge ruk
van den wind, die de halmen in 't rond doet
schomm'len? Vergis ik mij ook,....
daar reikt, pas de aren te boven,
't hoofd van een' man, en, daarnaast
iets zwarts, als het haar van een meisje,
vormend een' dubb'le, beweeg'looze
vlek, - de een' rozig en de and're
donker als git, - op het graan....
Traag schuift nu die vlek, van het dorp weg,
dieper het veld in, verzinkt
voor eene enkele pooze in het graan, doch
rijst, nauw verder, te voren,
en blijft, voor een' stonde, onbewogen....
Kost gij het gouden insect,
dat daar kriewelt door 't mul, aan uw' voeten,
volgen tot dicht bij die twee,
en van tusschen het halmengewarrel,
ongemerkt hunn' gebaren
bespieden, hunn' woorden beluist'ren,
- laat mij - ik mag het, niet waar? -
u vertellen, wat vast gij ontdektet!
| |
[pagina 357]
| |
III.Zie, daar staan ze vóor u......
In haar lichtblauw kleedje, waarop de
zijdene voorschoot fraai
afsteekt, spant, poez'lig de boezem,
golvend in sierlike lijnen;
haar hals, door geen rimpeltje onsierd, zwelt
blank uit den paerelenkraag,
dien zij zelve met kralen geboord heeft,
en uit het luchtige doekje,
dat nauw'liks haar' schedel bedekt houdt,
struiven de weeld'rigste lokken
en lachen de liefelikste oogen....
Fier, in zijn' zondagskiel,
die in effene plooien gelegd is,
't petje van zijde op het hoofd,
aan de voeten de glimmende laerzen,
houdt, om haar' middel, de jong'ling
een' arm, en omvat met zijn' rechte
hand het gemollige handje,
dat zij, met vertrouwen, hem toesteekt.
Langzaam, voetje voor voetje,
terwijl langs hunn' wangen de borst'lig'
aren, in ord'loos gewoel
heenglijden, vervolgen ze, ô langzaam,
schier werktuig'lik het pad,
dat, voor kindervoetjes te smal vast -
is het niet aardig? - zoo'n paartje
als het onze, toch immer te breed lijkt!
Of zij ook spreken?.... Geen woord,
dat hunn' lippen ontvalle! Eendrachtig
volgen hunne oogen de grillige
speling van schaduw en lichtgloed
tusschen het reuz'lend gewas,
of de kronk'lende twijgjes der winde,
die, om het rijzige stroo,
rooskleurige kelkjes ineenweeft;
| |
[pagina 358]
| |
't eind'loos geschater van honderden
voog'lijns vervroolikt hunne ooren,
en, in hunn' jagende borst,
zingt luider dan alles - de Liefde!
| |
IV.Plots'ling, de hand van zijn' meid
loslatend, en op zijnen mond den
vinger leggend, beveelt
haar de knaap, nauwkeurig te luist'ren....
Achter het paar, in het koren
onzichtbaar, doet daar een vogel -
zeker een' distelvink, -
zijn' zangfuzeeën ten hemel
sprank'len, als borrelde al 't goud
van den Zomer in eens uit zijn keeltje!
Schaterend buigt zich de knaap
naar de schoone: ‘Hé! Wordt me da' prettig!’
schertst hij; ‘zou men niet zeggen,
dat vogeltje houdt ons gezelschap...
Waarlijk! Is dat een getiererelier,
een gefijfel, een... Hoor maar!
Wordt dan zoo'n bekje niet moê?...’ -
‘Inderdaad, het is heerlijk,’ zoo valt hem
't meisje in de rede; ‘nog nooit
klonk zoeter muziek mij in de ooren...
En - hoe nabij toch, niet waar?
Zeg, schijnt het u ook niet: hij volgt ons?’
- ‘Volgen?’ herneemt nu de knaap;
‘wel zeker, hij volgt ons! Ik zei 't al!
Luister, daar nadert het weder...
Op mijn' kant is het... ‘Promeut'lik’
Kuntgij 't nu hooren?... 't Is hier,
op mijn' kant is 't, dat hij vedelt...’
- ‘Neen, 't is op mijn' kant,’ meende
de maagd. ‘Daar, 't scheen mij, als raakte
plots zijn geveder mijn' wang...’
| |
[pagina 359]
| |
Maar de jong'ling: ‘Kind, gij vergist u
deerlik... Op mijn' kant hoorde ik
tot nu het betooverend liedje...
Vloog hij daar niet om mijn hoofd?...’
Doch, weder verzekerde de and're:
‘Dat gij het mishebt, man,
ben ik zeker! O! Schud maar het hoofd niet.
Mij slechts volgt het gezang...
niet u!... Of beweert gij wellicht, dat...’
- Hij weer, korter ditmaal:
‘Zeg al wat gij wilt! Dat hij mij volgt,
zweer ik...
‘Doch d'arm van den knaap
van haár' middel werend, en eensklaps
luider de stemme verheffend:
‘Kom!’ zei nu de maged; ‘indien gij,
tegen wat waar is in,
zulks vol kunt houden, welaan dan,
kom, vergewissen wij ons,
wie... wie van ons beiden gelijk heeft.
Zie,’ en haar rechter toonde
den jong'ling het kronkelend zijpad,
dat zich in 't koren verloor;
‘Kies gij voor een poosje het pad daar!
Ik treed verder alleen...
Aan den olm, ginds, komen wij saam weer.’
| |
V.Dus, zoo gezegd, zoo gedaan!
Wel draalde de jongen een' wijl eerst,
keek met verbazing en smert
naar de lieve, die stappans vooruitliep,
doch - hij begaf zich op weg...
O wonder! Zoolang zij elkander
boven de wemelende aarkens
nog merkten, vernamen zij, duidl'ik,
elk op het eigene pad, het getater
| |
[pagina 360]
| |
der vroolike vink... Plots
echter verstierf het gefluit,
en wat beiden, ter linker of rechter,
de ooren nu spitsten, geen klank
verhief zich in hunne nabijheid,
en, met het pijnlik gevoel
van het kind, dat zijn' moeder mishaagde,
troffen zij, ginds, bij den olm,
met aarzlende blikken elkander.
Ei! Wat verassing was dat!
Nauw gaat weer het paartjen, ofschoon niet
langer gearmd als daar straks,
dicht, zijde aan zijde, des weegs, of
snel op hunn' schreden, in 't koren
onzichtbaar, doet daar een vogel,
- zeker een distelvinkje -
zijn' zangfuzeeën ten hemel
sprank'len, als borrelde al 't goud
van den Zomer, in éens, uit zijn keeltje!
| |
VI.‘Was het op mijn' kant niet?’
vraagt lachend de jongen; ‘ik heb het
ditmaal duid'lik gehoord.....
Thans kunt gij 't niet looch'nen, bij God niet?’
- ‘Duid'lik! Eilieve, gij droomt’...
is het antwoord; ‘spreekt gij uit koortswijl?
Looch'nen! Gij zijt het toch zelf,
die de heldere waarheid niet zien wilt!
't Spijt me ten zeerste voor u,
dat gij 't volhoudt; doch, dat op mijn' zij
weder 't gefluit zich verhief,
zie, vriend, dat 's zoo waar als de dag schijnt.’
‘Waar als de dag schijnt! Bij God!’
al bitsiger klonken de stemmen,
feller bloosden de wangen,
in de oogen gloorde de zoete
| |
[pagina 361]
| |
ster van zooeven niet meer,
maar het nijdig geflonker des torens...
‘Waar als de dag schijnt! Zeg
veeleer, dat ik lieg! Wat weerhoudt u?
'k Weet toch nog, wat ik zeg,
zou 'k meenen, of ben ik niet wel wijs?
'k Heb toch ooren als gij
en zoo'n goei ook... Neem het niet kwalijk!’
Bleek werd plotsling de meid!
Zóo had zij hem nimmer gezien nog...
Was het hem ernst? Was het scherts?
Waarachtig, daar trok hij, in gramschap
halm na halm uit den grond,
en beet zich de lippen, en keek met
vlammende blikken haar aan.
Maar, wat durft hij wel denken, de dwing'land!
Beeldt hij zich in: straks wordt
ze mijn' vrouw toch, het lesjen op voorhand
duchtig eens spellen, dat helpt!
Vast maakt het voor later gedwee haar...
Dat gaat over zijn hout nu!
Zij duldt het niet langer... En, luider,
met uitdagenden blik,
sist zij hem deez' woorden in de ooren:
‘Dat gij niet langer verhopet,
van mij uw' slavinne te maken, -
bid ik u, prent in uw hert,
wat mijn mond niet langer weerhoudt nu!
Moog'lik hebt gij gedacht,
dat ik ja zou zeggen, als gij 't zegt,
neen, als het u zou bevallen;
dan, echter, vergist gij u leelijk!
Wat nu de vogel betreft,
wat scheelt het mij, of hij op uw' kant,
of hij op mijn' kant fladdert...
Ik geef er den bras van, verneemt ge't?
Doch, veel liever dan u,
die mij leugenares hebt gescholden,
need'riger nog dan uw schaap
| |
[pagina 362]
| |
of uw hond, op uw' paden te volgen,
ga ik alleenig mijns weegs,
en verkrop er, in stilte, mijn' droefheid...’
| |
VII.Was dat gemeend nu? Met tranen
in de oogen, het herte nog nauw'liks
kloppend van bitteren angst,
zag, zonder een woordje te kunnen
uiten, de jeugdige boer
zijn'liefste in het koren verdwijnen,
't koren, dien tempel van zilver,
vervuld met gevleugelde psalmen...
Heeft hij zoo diep haar gekrenkt?
Haar gekrenkt, en - waarom? Om een' vogel
- vogel! - om 't lied van een' reed'looze
vink, van een' musch of nog erger...
Hij, zoo gelukkig nog straks,
dat hij vast met geen' koning geruild hadd',
staat daar alleen nu, - alleen, -
met het hert vol vlijmende wanhoop...
Vogelgeschater!.... Wat vraagt hij er naar,
nu zijn schat hem verliet.... - Toch
spant hij werktuig'lik het oor,
en, o bittere spot! o verbazing!
diep zwijgt alles rond hem,
en zoo stil zit iedere koornaar
hoog op haar' stengel, als school
daar geen levende tor meer in de oogstzee....
Legge dit uit nu, wie kan....
Of, moeit er zich toovenarij mee?
Had dan de liefste gelijk,
toen zij volhield, dat slechts op haar' zij...
| |
VIII.Ondertusschen, een boogscheut
verder, op 't bloeiende kantje,
is, met de hand vóor de oogen,
de schoone, midden in 't koren,
| |
[pagina 363]
| |
nedergezonken.... - Hoe boos
is zoo'n mansmensch toch! Hoe geveinsd hij
maanden en maanden naar beevaart,
jaarmarkt, kermis, zijn meisje
kan vergezellen, en nooit
d'onedelen grond van zijn herte
toonen, en 't kwade verraden,
dat heimlik verborgen in hem schuilt....
Wel heeft 't spreekwoord gelijk:
‘Geen man in het land, of hij heeft een'
wolventand!’ - En eilaas!
dat ook zij zulks moet ondervinden,
en nog van hem wel,.... van hem!
Neen, nimmer zal zij 't vergeven,
als zij maar ooit het vergeet!...
En haar' tranen besproeien haar' wangjes!
Doch, wat is dat voor een wonder!
Zijn ze alle dan slapen, de voog'len?
't Sloeg toch nauweliks twee!
Is zij doof dan, of sloeg haar verbijst'ring?
Wat zij hare ooren ook spanne,
geen vogeltje kwietert in 't rond nog,....
zelfs van het vinkje van straks
geen spoor meer... Maar, is dat begooch'ling?
Had dan die vink inderdaad
op den kant van den liefste gezongen!
O, maar dat ware te wreed!
Zoo'n jongen, de braafste der gansche
‘p'rochie’, uit louter ‘finijn’,
met wanhoop 't herte vergiften,...
Zij, zij had het gedaan....
Zij, hertlooste, slechtste van alle....
| |
IX.Dus in gepeinzen verzonken,
bemerkte zij niet, dat een jong'ling,
biddend van houding en bleek
als een doode, met aarz'lende schreden
nader trad tot de plaats,
die zij reeds met haar' tranen genescht had.
| |
[pagina 364]
| |
Eensklaps nam ze een' besluit:
zij zou aan zijn' voeten zich werpen,
reiken de hand der verzoening,
en smeekend zijn herte vermurwen...
't Leven! wat waerde bezit het,
als hij zich voor immer van haar wendt?
Juist op dit oogenblik was 't,
dat een' stemme, die beefde van smerte,
zacht, o zoo eindeloos zacht
haar trof... ‘Zie... 't rouwt mij zoo innig...
Gij, ja, nu weet ik het ook...
hadt recht... Is het vinkje bij u steeds?...’
't Vinkje bij haar?!... En op beurt
zich vermannend, begon zij te stott'ren:
‘Ik?... Gij vergist u... Vergeef,
wat ik zeide... Dat gij slechts gelijk hadt,
vatte ik te laat... Is de vink
nog bij u? Kom, zeg mij de waarheid...
Hier is zij..., was zij zelfs niet...’
En, traag, schoorvoetend, als dorst hij
nauw'liks een stapje te doen,
was de jong'ling het meisje genaderd,
had hij haar' handekens beide
in de zijne gevat, en haar zachtjes
opgericht van den grond,
en haar hoofdje aan zijn' machtigen boezem
vlijend, als dat van een lief,
klein kind, zoo begon hij op beurt te
snikken....
| |
X.Ei! Hoort gij dat lied ook?
‘Kwit, widewit....!’ Op de zij des
knapen verheft zich gefluit!
‘Widewit!’ Op de zij van de schoone
trillert een stemmeken 't na....
‘Widewit!’ Vlak achter het paartje,
‘wit,’ vlak voor hen, ‘kivit,’
van alom rijst liedje bij liedje,
| |
[pagina 365]
| |
kweed'len der grasmusch,
slaan van de kwakkel, schaat'ren des leeuw'riks,
piepen der jonge patrijs,
zacht tierelieren der goudvink....
‘Kwiet, widewit, sjirpsjirp!’
en ‘kivit, tjilptjilp, widewit, kwiet!’
Nu niet langer geweend!
Zacht vouwde de jong'ling zijn' handen
saam op het hoofd van zijn' schat,
en, terwijl zij, met stralende blikken,
blikken, waar al het azuur
van den wolk'loozen trans in weerkaatst lag,
stil, van haar' lippekens, rood
als de kollen, de zalige woorden:
‘Zie toch, hoe schoon nu, hoe schoon!’
liet vallen, sprak juichend de jong'ling:
‘Zegen haar, zegen haar, Heer!’
En zijn' lippen bereikten haar voorhoofd...
Ei, of vergis ik mij ook?
Weer reikt, pas de aren te boven,
't hoofd van een' man, en daarnaast
iets zwarts, als het haar van een meisje,
vormend een'dubble, beweeg'looze
vlek, de een' rozig, en de and're
donker als git, - op het graan...
Traag schuift nu die vlek, och! hoe traag toch!
weer naar het dorpje; verzinkt
voor eenne enkele poos in het graan, doch
rijst, nauw verder, te voren,
en blijft voor eene stonde onbewogen...
Feestelik sprankelt, op wegen
en stegen, het vogelgezwatel!
Pol de Mont.
|
|