Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Klauwaart en Geus.
| |
[pagina 328]
| |
onzijdige Vlaamsche partij niet leefbaar is zoo lang de Vlaamsche bevolking nietGa naar voetnoot(1) beslissend Vlaamschgezind is geworden, en dat uitsluitend Vlaamsche candidaten slechts een gering getal stemmen op zich zouden vereenigen. Ik wensch u van harte geluk met uw betoog en ik zal meer zeggen: ik beaam het ten volle. Maar, heusch gesproken, was het wel noodig al uwe redeneerkrachten in te spannen om... eene opene deur in te stampen? Want wees zoo goed mijnen eersten brief te lezen en gij zult zien, niet alleen dat ik geen enkel woord heb gezegd van hetgeen gij mij toeschrijft, maar juist het tegendeel op de uitdrukkelijkste wijze heb verklaard. Ziehier wat ik schreef: ‘Uitgaande van het feit dat de leiders der twee groote staatspartijen onze vijanden zijn, houden wij staan dat de liberale Vlaamschgezinden tegenover beiden hunne volle onafhankelijkheid moeten weten te bewaren. ‘Dat wil niet zeggen dat wij ons van de liberale partij moeten afscheiden: het meent alleen dat wij ons niet mogen laten opslorpen, dat wij wel bondgenooten, maar geene dienaars moeten zijn. En een bondgenootschap buiten zekere voorwaarden, buiten zekere waarborgen laat zich niet verstaan.’ Is dat niet duidelijk genoeg? En ik voegde er bij: ‘Laat ons door alle wettige middelen onzen invloed in den schoot der liberale partij vermeerderen, totdat wij onmisbaar zullen worden en bijgevolg onze voorwaarden kunnen stellen. En eene eerste vereischte daartoe is dat wij onze zelfstandigheid en onze onafhankelijkheid vrijwaren.’ | |
[pagina 329]
| |
Ik zeg het nog eens: is dat niet klaar genoeg? En hoe kunt gij mij het tegenovergestelde in den mond leggen? En die onzijdige Vlaamsche partij dan, die wij, naar gij beweert, afzonderlijk willen inrichten met het oog op het vooruitzetten van onzijdige Vlaamsche candidaten? Waar hebt gij zoo iets gezien? Waar heb ik zoo iets gezeid of geschreven? Niet in mijnen eersten brief toch, waar ik integendeel met nadruk op het feit heb gewezen dat er geene spraak kon zijn van een bestendig verbond met katholieke Flaminganten te sluiten, maar enkel van eene tijdelijke samenwerking onder gegevene omstandigheden en opzichtens een bepaald doel. 't Is overigens hetgeen, mijne vrienden en ik, wij tot moê wordens toe herhaald en herhaald hebbenGa naar voetnoot(1); gansch inzonderheid hebben wij uitdrukkelijk verklaard dat wij op kiesgebied van geene samenspanning wilden hooren, al was het maar omdat wij met ons huidig kiesstelsel zoo'n samenspanning practisch onmogelijk achten. Helaas! wij hebben in de woestijn gepredikt: onze vriend Rooses heeft ooren, maar hij wil niet luisteren! 't Is waar, gij haalt de op den Landdag van 10 Februari 1889 te Antwerpen afgekondigde Verklaring der rechten van den Vlaming aan, maar gij hebt er niet op gelet dat door die Verklaring de verdediging van het strijdprogramma wel aan alle rechtgeaarde Vlamingen wordt opgedragen, doch aan elkeen in zijne omgevingGa naar voetnoot(2), hetgeen zeggen wil dat, op staatkundig gebied, ieder in zijne partij zal blijven, de katholieken bij de katholieken en de liberalen bij de liberalen. Mogelijk | |
[pagina 330]
| |
zullen woordenzifters opwerpen dat omgeving eenen breederen zin heeft dan partij. Van dergelijke haarklieverijen wil ik echter geene notitie nemen. Uit den tekst blijkt genoeg dat het zóó is dat de opstellers van de Verklaring het meenden en dat wij er niet aan denken eene onzijdige Vlaamsche kiespartij in het leven te roepen. Wij gaan van het feit uit dat het Vlaamsche leger in twee afdeelingen gesplitst is, eene liberale en eene katholieke. Die twee afdeelingen ineen te smelten of, er naast, eene derde te vormen, die noch liberaal, noch katholiek zou wezen, is ons doel niet, zelfs niet onze wensch. Wij willen de twee bestaande afdeelingen met hare eigene inrichting, hare eigene hoofden, hare eigene strijdregels onverlet laten. Wat wij verlangen is dat de oversten van beide afdeelingen, in stede van elkander tegen te werken of althans feitelijk te dwarsboomen, zich integendeel onderling zouden verstaan en nu en dan eenen algemeenen krijgsraad houden, ten einde gezamenlij overeen te komen, hoe de twee korpsen, elk van zijnen kant, maar toch eendrachtig en volgens een goed overlegd plan, den gemeenschappelijken vijand zullen aantasten. De ondervinding immers heeft ons geleerd dat de liberalen, evenals de katholieken, te zwak zijn om alleen dien vijand, het Franskiljonisme, uit zijne stelling te verdrijven en dat het volstrekt nutteloos is eene der afdeelingen van ons legertje ten storm te leiden, terwijl de andere onbeweeglijk blijft, ja niet zelden op hare broeders schietGa naar voetnoot(1): slechts door eenen gecombineerden aanval kan | |
[pagina 331]
| |
de vesting veroverd worden. Ziedaar wat wij door ‘samenwerking’ verstaan. Het is overigens, ik kan er niet genoeg op drukken, absoluut dezelfde samenwerking, die door u - en door ons - wordt aanbevolen, als het er op aankomt ons in het belang der liberale zaak met onze Franschgezinde partijgenooten te verbinden. Gij zegt, vriend Rooses, dat gij, evenals wij, ‘ter zelfder tijd Klauwaart en Geus zijt en dit in gelijke mate’, dat gij, evenals wij, ‘liberale Franskiljons en Vlaamschgezinde clericalen in gelijke mate wilt bestrijden.’ Ziedaar wat gij zegt. En ziehier wat gij doet: gij neemt aan dat wij ons met de Franskiljons tegen de clericalen mogen, ja moeten verbinden, maar gij heft een luid protest aan, als wij, in naam der logiek, vragen dat men bij gelegenheid wederkeerig tegen de verfranschers de hulp der katholieke Flaminganten zou inroepen. Is dat nu ‘gelijke maat?’ Neen, vriend, dat noem ik twee maten en twee gewichten. | |
[pagina 332]
| |
Verder haalt gij eene brok aan uit de redevoering, die ik op den Antwerpschen Landdag heb uitgesproken. Ik weet niet aan wat blad gij uwen tekst hebt ontleend, maar ik verwittig u dat die tekst onvolledig is en den zin van mijne woorden niet trouw weergeeft. Mijne redevoering was niet geschreven. Ik heb voor de vuist gesproken. Doch, ziehier wat ik meende en wat overigens iedereen heeft verstaan: Gesteld dat, zooals ik het geloof en zooals de geschiedenis der vier taalwetten het bewijst, het eenig middel om wetgevers en ministers, onverschillig welke partij aan het roer zit, tot toegevingen te dwingen, is beweging te maken en door eene algemeene agitatie den wil van het Vlaamsche volkGa naar voetnoot(1) duidelijk te doen blijken, worden wij logisch tot het besluit gedreven dat de mogelijkheid om zulk eene agitatie, telkens dat er gelegenheid daartoe zal bestaan, in eenen oogwenk te doen herleven, eene eerste vereischte is, wil men de herstelling van onze grieven doelmatig betrachten. Landdagen, optochten, petitionnementen improviseert men niet. Iemand moet het initiatief nemen, commissiën moeten gevormd worden, maatschappijën opgetrommeld, helpers gezocht. Dit alles vergt tijd en, als de betooging eindelijk tot stand komen kan, is zij niet zelden mostarda post prandium. Vandaar de noodzakelijkheid eener bestendige inrichting, | |
[pagina 333]
| |
die zich als een soort van net over geheel Vlaamsch-België zou uitstrekken, de agitatie gedurig aanvuren en gaande houden en, als het moet, in betrekkelijk korten lijd geheel het Vlaamsche leger op de been brengen. Ik zeg geheel het Vlaamsche leger, de katholieken zoowel als de liberalen, want in dergelijke gevallen geldt het niet een partijbelang, maar een nationaal belang, waaromtrent alle goede Vlamingen het eens zijn. Dat er tusschen zulk eene inrichting en het vormen van eene staatkundige partij een hemelbreed verschil bestaat hoeft wel geen betoog, want eene partij, die aan kiesworstelingen geen deel neemt, ja zich geheel en al buiten het gebied der strijdende politiek houdt, zou geene partij wezen, althans in den zin, dien men gewoonlijk aan het woord geeft. Het verwondert mij dat gij met uwe natuurlijke schranderheid zulks niet hebt ingezien. Ik acht het volstrekt nutteloos mij verder bezig te houden met uwe lange beschouwingen over eene stelling, welke de onze niet is, die wij integendeel uitdrukkelijk verwerpen en waarvan gij ons de verantwoordelijkheid zonder het minste spoor van recht op den hals tracht te schuiven. Even weinig schijnt het mij noodig op uw verwijt te antwoorden dat wij de belangen van het liberalisme op de tweede plaats schuiven of zelfs geheel uit het oog verliezen. Ik kan u slechts verzoeken mijnen eersten brief met behoorlijke aandacht te willen lezen: immers heb ik daar ten stelligste verklaard dat Klauwaart en Geus onze leus was, is en blijft, dat wij evenzeer liberaal als Vlaamschgezind zijn, dat wij het Franskiljonisme en het clericalisme met gelijken ernst, met gelijke kracht bestrijden. En dit zijn geene loutere woorden; wij kunnen ook op daden wijzen: geheel ons verleden trouwens is daar om het aan te toonen. | |
[pagina 334]
| |
Ik weet overigens waarop gij zinspeelt: ‘Men begint, zegt gij, met in Flandria te schrijven; men gaat voort in het Land onzijdige artikels te plaatsen; men eindigt met te huilen als de wolven in wier bosch men zich bevindt.’ Helaas, ja! zóó zijn er! Maar, ik bid u, wat bewijst die éénige betreurenswaardige uitzondering tegen ons? Zijn dan al uwe tegenwoordige bondgenooten zoo onberispelijk en onbevlekt als Suzanna kuischer gedachtenis? Op mijne beurt zeg ik: men begint met lid te zijn van 't Zal wel gaan, van het Algemeen Bestuur van het Willemsfonds en van alle mogelijke Vlaamschgezinde genootschappen; men gaat voort met zich door een Waalsch arrondissement naar de Kamer te laten zenden; men eindigt met in het Parlement de leider en de woordvoerder te worden van de dolzinnigste Franskiljons. Welnu, vriend Rooses, wat dunkt u daarvan? Ik hoef het u nauwelijks te vragen, want wijlen de Kleine Gazet, uw orgaan, heeft destijds een zeer aardig liedje gedrukt, dat ons allen hartelijk heeft doen lachen en aldus begint: Om der wille van het smeer
Likt de kat den kandeleer, enz.
Goed gesproken! maar wanneer gehandeld? De Vlaamsche ‘radicalen’ van Brussel hebben met den heer, dien gij bedoelt, onmiddellijk afgebroken en hem uit hun midden gebannen. Wanneer zullen wij vernemen dat de Vlaamschgezinde maatschappijen, waar de mannen der achterhoedeGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 335]
| |
aan het roer zitten en waarvan de persoon, dien ik bedoel, nog lid is, aan dien afvalligen Vlaming het consilium abeundi hebben gegeven? Toe, Heeren! gij bevindt u voor een ietwat ernstiger en gevaarlijker geval dan dat van den Heer Vital de Coster: bewijst dat gij uwe bliksemschichten niet uitsluitend op tegenstanders zonder persoonlijk gezag noch politieken invloed losdondert, dat gij met gelijken moed den onbekenden schepen van eene provinciestad en den talentvollen volksvertegenwoordiger, den toekomstigen candidaat-minister aandurft. Wij wachten. Overigens, waarde vriend, ne parlous pas de corde... Indien wij de tallooze traînards wilden opsporen, die allengs de achterhoede der achterhoede zijn geworden, totdat zij de vaan begaven en met pak en zak tot den vijand overliepen, zeg, in welke afdeeling der partij, bij ons of bij u, zou men het grootste getal afvalligen vinden? Ik herhaal het, gij hebt ongelijk, groot ongelijk, aan die brandende wonde te roeren. En indien gij er wezenlijk op uit zijt haar bloot te leggen, welaan, recht door zee gevaren! Geene insinuaties meer! De punten op de i's, als 't u belieft! De schuldigen met naam en toenaam aan de kaak gesteld! Of zoudt ge niet stoutweg durven beweren - en bewijzen, vergeet dàt niet - dat Dr. Goffin, Theo. Coopman, Pol de Mont, Dr. Kops, Alfred de Smet, Maurits Josson, Frans Reinhard, ik zelf, en wie | |
[pagina 336]
| |
weet ik nog meer, wij allen eenparig onze kazak hebben gekeerd, ‘ja, verkocht zijn aan de papen!’ maar, integendeel, dat de Heeren Oswald de Kerchove de Denterghem, Rolin-Jaequemyns en Heyvaert - meer namen nog als ge wilt! - het type en het voorbeeld zijn van den vrijzinnigen Flamingant! Ik beloof u een succes, dat heel Vlaanderen zal doen schaterlachen. Gij hebt ongetwijfeld dat puik gedicht van Julius Vuylsteke, met name De Parade, gelezen? Gij herinnert u hoe de Maagd van Vlaanderen hare getrouwen bijeentrommelt en eindelijk eenige gazetschrijvers (genre Koophandel) in verhoor neemt: ‘Wij, wij kloppen, en in 't Vlaamsch,
daaglijks op de geestverstompers,
op die langgerokte dwepers,
die gewapend gaan met dompers.’ -
‘Bravo!’ roept de Maagd, ‘wees welkom
aan de spits van mijne vromen!’ -
‘Wij? bij hen? Gij zijt er wel meê!
Voor wie hebt ge ons dan genomen?
’ Wij, wij zijn loyaal vooral,
onversaagde liberalen,
eerlijk en oprecht; ons leus is:
't ministerieGa naar voetnoot(1) kan niet falen!
’ Zij integendeel zijn valschaards,
maken zich van 't Vlaamsch een wapen
om den voortgang te bestrijden:
ja, verkocht zijn ze aan de papen!’ -
‘Kerels,’ sprak de Maagd, ‘ik hoorde
reeds veel dwaashcid hier verkoopen,
maar dit's eerst verachtlijk. Weg,
weg van hier, en op een loopen!’
| |
[pagina 337]
| |
Krasse taal, he, Max? Maar gij weet het, Vuylsteke is een dier gasten, welke de onaangename gewoonte hebben de zaken bij haren naam te noemen.
In uw opstel zijn er nog verscheidene andere punten van belang, die een antwoord vereischen. Dat antwoord zullen wij u niet schuldig blijven, gij moogt er op rekenen. Maar ik acht het gepast de polemiek in dit tijdschrift te staken. Wij behooren beiden lot de stichters van het Nederlandsch Museum; wij zetelen beiden in den redactieraad: de bladzijden van die onze uitgave zijn geen geschikte grond om de geschillen te bepleiten, welke onder ons, opstellers, kunnen ontstaan. Nog om eene andere reden zou ik, indien gij goedgevonden hadt mijn advies te vragen, u ernstig afgeraden hebben de ‘Twistpunten in de Vlaamsche Beweging’ voor het publiek bloot te leggen en coram populo te bespreken. Il faut laver son linge sale en famille! Wanneer liberale Flaminganten elkander in het haar zitten, dan juichen clericalen en Franskiljons. En niet zonder oorzaak! Want ieder slag, onverschillig wie getroffen wordt, is koren op hunnen molen. Ik veronderstel natuurlijk dat gij er geen oogenblik aan getwijfeld hebt of uw schrijven eenen pennestrijd zou uitlokken. Gij zijt immers te verstandig om u in te beelden dat wij voor uwe strafrede als vrome katholieken voor eene pauselijke encycliek het hoofd zouden bukken en onder het eerbiedig stamelen van Rooses locutus, causa finita onze ketterijen ootmoedig herroepen. Neen! gij hebt stellig niet verwacht dat de ‘radicale’ Vlamingen, blootsvoets, in hun hemd, den strop om den hals en eene brandende kaars in de | |
[pagina 338]
| |
hand, op hunne knieën gingen vallen en om genade smeeken. Eene botsing was dus onvermijdelijk, want wij, wij waren zedelijk verplicht den toegeworpen handschoen op te rapen, eene botsing, die geen goed en veel kwaad na zich kon sleepen. Ik heb overigens nog eene grootere grief tegen u. In uw eerst opstel hadt gij de zaak zonder iemand te noemen objectief besproken. Uw voorbeeld werd door mij in mijn antwoord zorgvuldig gevolgd. Hoe komt dat gij onverwachts eene andere houding hebt gemeend te moeten aannemen en het geschil op een gansch verschillend terrein gebracht? Uwe repliek immers is niets anders dan een heftig en partijdig requisitorium, eene beschuldigingsacte, niet tegen eene strekking gericht, maar tegen personen of, laat ons maar met opene kaarten spelen, tegen mij, dien gij goedvindt als den aanvoerder der Brusselsche ‘ radicalen’ voor te stellen. Zoudt gij naar eenen zondebok uitzien? Gij doet mij te veel eer aan: het is waar, op vele punten ben ik het met de Brusselsche Vlamingen eens; maar ik leid ze niet; zij handelen zooals hun best dunkt en zijn niet gewoon mij op voorhand te komen raadplegen. Doch genoeg ..... in het Nederlandsch Museum namelijk. Mijne verdere bezwaren en opmerkingen zullen het onderwerp zijn van eenen derden brief, die in een ander tijdschrift het licht zal zien. Intusschen blijf ik steeds Uw toegenegen, A. Prayon- van Zuylen, advt. Gent, Juni 1889. |
|