Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Boekbeoordeelingen.Dr Paul Fredericq en zijne leerlingen. - Corpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandicae. Eerste deel: tot aan de herinrichting der Inquisitie onder keizer Karel V, met twee kaarten. Gent en 's Gravenhage, 1889, in-8o. XL + 640 blz.Het eerste werk van den practischen leergang van vaderlandsche geschiedenis, door den heer Prof. Paul Fredericq sedert een zestal jaren aan de Gentsche Hoogeschool geopend (den eersten praktischen leergang die in België het Nederlandsch als voertuig der gedachten heeft gekozen), kwam voor een paar maanden van de pers. Het is eene verzameling stukken, betreffende de bisschoppelijke en pauselijke Inquisitie in de Nederlanden tot 1520 en getrokken uit meer dan twee honderd verschillende boeken van allen aard, verzamelingen van pauselijke bullen, brieven van bisschoppen, koningen, enz., archiefstukken en andere diplomatische stukken, oude kronijken, enz. enz.; ook enkele onuitgegeven stukken treft men er onder aan, welke getrokken zijn uit de archieven van verscheidene Noord- en Zuid-Nederlandsche en Fransche steden. Een later deel zal stukken bevatten betreffende de Nederlandsche Inquisitie na 1520, en deze dubbele verzameling documenten zal de bouwstof leveren voor eene verhandeling over de in 't algemeen zoo slecht gekende geschiedenis der Inquisitie in onze gewesten, bijzonderlijk vóór de 16e eeuw. | |
[pagina 314]
| |
Reeds in 1025 zien wij enkele ketters de waakzaamheid der bisschoppen opwekken; wij zien ook hoe in de elfde eeuw de bisschoppen besluiteloos waren omtrent de houding welke zij tegenover de ketters zouden aannemen; de pausen bemoeien zich met de zaak weinig of niet, de bisschoppen zijn gedwongen malkander te raadplegen over de te nemen maatregels. De verdraagzaamheid drijft boven: merkwaardig is, in dat opzicht, de brief van bisschop Wazo van Luik (stuk nr 3), wiens zienswijze, ware zij door zijn volgelingen aangenomen geworden, zooveel schandelijke gruweldaden, in naam van den godsdienst gepleegd, onmogelijk zou hebben gemaakt. Wazo haalt het voorbeeld aan van Christus die niet wilde dat men het onkruid uittrok, uit vrees dat men ook te gelijk de goede tarwe losrukken zou. De ketter, zegt hij, die heden onkruid is, kan zich morgen bekeeren en goede tarwe worden. God begeert den dood des zondaars niet. Laat ons daarom het wereldlijk zwaard niet gebruiken om degenen te dooden, aan wie de Schepper den tijd wil laten om zich van den duivel af te keeren. De bisschoppen zijn niet gekomen om te dooden, maar om levend te maken. Intusschen moet den geloovigen bevolen worden, dat zij zich van de ketters geheel en al afzonderen; want alwie pek aanraakt, krijgt zwarte vingers. De ketters, die wij in de 11e en 12e eeuw aantreffen, mogen gerangschikt worden onder drie rubrieken: de antisacerdotale ketters, welke van den godsdienst afweken uit reden der slechte zeden der priesters, aan wie zij het recht niet toekenden sacramenten toe te dienen: deze ketters genoten soms grooten bijval bij het volk. Verder de antisacramenteele ketters, welke verschillende sacramenten verwierpen en tot de oorspronkelijke zuivere leer van Christus wilden terugkeeren. Zij noemden zich zelven Catharen, d.i. de zuiveren (in 't grieksch καθαροι): van daar is heel waarschijnlijk het woord ketter voortgekomen. Deze Catharen maakten veel propaganda onder de wevers in de Vlaamsche gewesten. Het volk in 't algemeen was hun echter vijandig en meermalen werden zij door de menigte naar den brandstapel gesleurd. Eindelijk treft men nog aan de Simoniake | |
[pagina 315]
| |
priesters, die door de pausen van de school van Gregorius VII met de ketters op gelijken voet werden behandeld. Het gebeurde ook wel eens dat de Simoniake bisschoppen diegenen vervolgden, welke hun hunne simonie verweten: zoo werd in 1077 te Kamerijk zekere Ramihrdus, voor eene dergelijke (stuk nr 7) verklaring, levend verbrand onder voorwendsel van ketterij. In 1184 zien wij de pausen voor de eerste maal zich rechtstreeks met de regeling der vervolging tegen de ketters bemoeien. Lucius III vaardigt strenge maatregels tegen de ketters uit en laat aan al de geestelijken hunne plichten in zake van kettervervolgingen kennen, alsook de straffen waaraan ze zich blootstellen, indien ze deze plichten verzuimen. Deze maatregels worden later nog verscherpt, tot eindelijk in 1215 paus Innocentius III het besluit neemt zelf de vervolging der ketters heel en al op zich te nemen met pauselijke inquisiteurs te benoemen. Deze maatregel was vooral gericht tegen de Albigenzen, die alsdan over gansch Zuid-Frankrijk hunne leerstelsels hadden verspreid. De vorsten kregen dan ook bevel de inquisiteurs te ondersteunen en te beschermen op straf van in den kerkelijken ban geslagen te worden en, in geval van wederspannigheid, hunne onderdanen door den paus van hunne trouw te laten ontbinden en hun land aan de christenen te laten open stellen. Wanneer men het Corpus doorbladert, zal men wel eens verwonderd opzien er zoo dikwijls stukken aan te treffen betreffende de pauselijke inquisiteurs van Frankrijk (in regno Franciae) of van Duitschland (in partibus Alemanniae). Men vergete echter niet dat de Nederlanden in de middeleeuwen geen onafhankelijken staat vormden, maar eene vereeniging waren van graafschappen, hertogdommen enz., naast malkander gelegen, maar vreemd aan elkander, en waarvan twee, nl. Vlaanderen en Artois, leengoederen waren der Fransche kroon en al de anderen deel maakten van het Keizerrijk. Indien men ook in het Corpus vele brieven aantreft uitgaande van de aartsbisschoppen van Rcims, Keulen en Trier, is zulks te wijten | |
[pagina 316]
| |
aan het feit dat al de Nederlandsche bisdommen onder vreemde aartsbisschoppen geplaatst waren en de verordeningen dezer aartsbisschoppen in onze gewesten van toepassing waren. Wij zullen hier niet verwijlen bij het bespreken der meesterwerken der pauselijke inquisiteurs van 1232 (alsdan vinden wij er het eerste spoor van) tot 1520, noch bij het onderzoeken der menigvuldige ketterijen, welke onafgebroken in de Nederlanden woedden en, vooral sedert de 14e eeuw, bijna jaarlijksche slachtoffers aan de Inquisitie leverden. Benevens een aantal sporadische gevallen van ketterij, zijn de bijzonderste secten, die men in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen aantreft: de Beggarden, Beggijnen, Geeselaars of Crucebroeders in de 14e eeuw en de Waldenzen van Atrecht in de 15e. Het doorbladeren van het Corpus documentorum van prof. Fredericq zal eene ware openbaring zijn voor iedereen. Tot dan toe, dacht men in 't algemeen dat de Inquisitie eene uitvinding der 16e eeuw was; men vergat dat zij ingesteld was door den paus in 1215 en dat dezes geloofsonderzoekers in de Nederlanden niet onwerkzaam waren gebleven; men verloor eindelijk heel en al uit het oog dat reeds vóór deze instelling, van de eerste eeuwen van het Christendom af, de bischoppen het zich tot eenen natuurlijken plicht gerekend hadden de ketters op te zoeken om ze te bekeeren of uit te roeien. Thans kunnen wij ons eindelijk een begrip vormen van wat deze bisschoppelijke en pauselijke Inquisitie in onze gewesten, vóór de herinrichting dezer instelling door Keizer Karel V, in 1520, geweest is. Wij wachten met ongeduld op de beloofde verhandeling van Prof. Fredericq over deze belangrijke geschiedenis; deze zal voorzeker leerrijker zijn dan eene droge opsomming van stukken: daarin zal op methodische wijze de ontwikkeling der Inquisitie in onze gewesten worden uiteengezet; daarin zullen ook, hopen wij, eenige wenken voorkomen over zekere tot heden nog duistere rechtspunten, welke de studie der Inquisitie opwerpt, o.a. over den graad van verantwoorde- | |
[pagina 317]
| |
lijkheid der kerk in de bloedige straffen welke de ketters ondergingen, hare hypocrisie of hare getrouwheid aan hare leus: Ecclesia abhorret a sanguine. Het werk, door prof. Fredericq en zijne leerlingen uitgegeven, werd in 't algemeen overal zeer goed onthaald; het werd gunstig besproken in een aantal dag- en weekbladen en wetenschappelijke tijdschriften van Noord - en Zuid-Nederland, van Duischland en Engeland, verder nog in een Amerikaansch en in een Czechisch tijdschift. Zooals Prof. de Laveleye, in de voorlaatste zitting der koninklijke Academie van Brussel verklaarde, heeft de heer Fredericq ook een aantal gelukwenschen ontvangen over zijn boek van de meest gezagvoerende geleerden in geschiedenis en bijzonderlijk in kerkgeschiedenis, o.a. van Prof. Wattenbach van Berlijn, van Prof. Molinier en kannunik Douet van Toulouse en van kannunik De Smet, de welbekende Bollandist. De gelukwenschen der twee laatste geleerden, gezien het geestelijk karakter van hun ambt, staan ons bijzonder borg voor de degelijkheid van het werk van prof. Fredericq en zijne leerlingen. Mocht dit werk eene heilzame wijziging brengen in de domme vooroordeelen, welke vele katholieke geschiedschrijvers over de Inquisitie heden ten dage nog koesteren! 't Is inderdaad eene vrij zonderlinge kwaal waaraan die menschen lijden: zij zullen eenen moor ontmoeten, die fier is zwart te zijn en zij zullen hem zeggen: ‘Neen, jongen, gij zijt wit,’ en zij zullen trachten het hem te bewijzen! Zoo handelen zij in zake der uitmoording der Sint-Bartholomeusnacht: paus Pius V hitst het hof van Frankrijk tot uitroeing der Hugenoten aan; na de slachting, geeft Gregorius XIII de ondubbelzinnigste teekens van de uitbundigste vreugde; Katharina van Medecis is fier over haar werk en Karel IX onderteekent het bevel der uitmoording. Welnu, allen zijn onschuldig! De groote plichtigen zijn.... de Hugenoten! In zake der Inquisitie, is het hetzelfde liedje. De pausen hebben wel te zeggen en te schrijven: de ketters moeten vervolgd en gestraft worden door de wereldlijke macht, - en | |
[pagina 318]
| |
deze kan natuurlijk geene andere dan lichamelijke straffen toepassen, - zij juichen bij het bloedig onderdrukken der ketterij; doch zij zijn onschuldig. De groote schelmen zijn de ketters zelven! Moge deze belachelijke legende weldra een einde krijgen! Moge de verblinding van zooveel onzer historici, door politieke driften vervoerd, plaats maken voor meerdere liefde der historische waarheid en deze hun aansporen niet meer wetens en willens het karakter en de daden onzer voorvaders te verdraaien en hun woorden en gedachten toe te schrijven, die rechtstreeks tegenstrijdig zijn met de woorden die zij uitgesproken hebben en met de gedachten die hun bezielden! Laten wij hopen dat het huidig werk van Prof. Fredericq en zijne leerlingen reeds wat licht zal werpen in de verduisterde breinen dezer historici, in afwachting dat de verhandeling over de stukken van het Corpus hun deze beter zal doen begrijpen en ze tot de waarheid bekeeren! R.E.A. | |
Gedichten en Rijmen van D.F. van Heyst. - 's Gravenhage, W. Cremer, 1888.De Gids maakte, in een zijner jongste afleveringen, een schalksche, maar treffende opmerking, zakelijk ongeveer luidend als volgt: ‘Er bestaat tegenwoordig een soort volwassen Nederlanders, die zich op een goeien morgen vóor hun tafel nederzetten, en zeggen: Nu ga 'k ook eens beproeven een versje te maken! of dat ook zoo lastig is, als men wel wil beweren?’ Dit woord kwam mij onder de lezing van dezen bundel te binnen. De Muze van den heer van Heyst is zeer gevariëerd in haar uitingen. Nu eens is de toon hoogdravend-declamatorisch, zooals het past aan iemand, die zijn Helmers en zijn Tollens op éen haar kent; dan weergalmen de zangen, onverstoorbaar statig, gehuld in hooggekraagde alexandrijnen, als bij Bilderdijk; eindelijk, als een tegenhanger van de voorgaande wijze, | |
[pagina 319]
| |
kluchtzingt hoogergemelde Muze luimige bespiegelingen, in den vulgairen trant van van Zeggelen. Van deze verschillende genres mogen hierna eenige staaltjes volgen. ‘In den Storm’ is de beschrijving van den angst, die de visschersvrouw en haar kinderen doorstaan, terwijl zij aan het strand uitkijken naar den echtgenoot en vader, die op zee zwalkt - een doodversleten onderwerp, nog eens uit de oude rethorikale doos opgerakeld en ongelukkiglijk niet door 's schrijvers bewerking verjongd. Die hulk bevat den steun, de toekomst van die vrouw:
Haar teerbeminden man, den vader harer telgen;
Een nevel dekt haar oog, zij krimpt ineen van rouw,
Bij iedere stortzee, die het vaartuig zal verzwelgen.
Zóó kruipen de uren voort, terwijl ze op 't duinzand hier
Geknield zit met de twee, die aan haar zijde schreien;
Zóó kruipen de uren voort, als zonder einde schier,
Terwijl de hoop verflauwt, die haar nog lang bleef vleien.
Herinnert het niet sprekend aan Helmers' Sneeuwval in de Alpen? Dat is geen poëzie van onzen tijd, zoo het er althans ooit geweest is! En wie zou er, bij zulke eentonige, als een zandkar verdoovend schokkelende versmaat, iets kunnen gevoelen? Dat is nog hoogstens goed voor juffrouw van Naslaan, van Hildebrand, die zich aangenaam zal kunnen bezighouden, door de cesuur met schaarknippen af te bakenen. Wat baat in 't stervensuur, u goud of ridderketen,
Al noemdet ge ook, o mensch, een groot monarch uw vriend...
predikt de dichter op het einde van het gedicht ‘Het Eereteeken des konings’. Prediken en moraliseeren is nu eenmaal zijn gewoonte. Hij is, gestampt en geslagen, een ‘nutsman’: uit alles is, volgens hem, een les te trekken. Hij ziet boomen omhakken, en dit heeft hem diep getroffen, en het inspireert hem een stuk ‘De Reuzen des wouds’. Schoone les, zegt hij, Schoone les voor 't menschlijk harte,
Speelbal van verganklijkheid,
Als het oog één uur van vreugde
Maanden - jarenlang beschreit!
| |
[pagina 320]
| |
Elders luidt het: En hiermee eindig ik mijn dicht, (sic)
Terwijl de wensch me op 't harte ligt,
Dat nooit de geest der ijdelheid
Die, eenmaal in den mensch gekweekt,
Met telkens luider stemme spreekt,
Het meisje ten verderve leid'.
Versta wie wil, voor mij is het abracadabra. Met Hieronymus van Alphen is van Heyst volkomen geestverwant. Lees liever: Vroolijk spelen, jublen, koozen,
Maar ook meer dan spel,
Spelend leeren, leerend spelen!
O, onthoud het wel!
Als een rechtgeaard Nederlander, is hij als zijn poëzie, ‘huiselijk’; alleen echter niet ‘koffiehuiselijk’. Aan het koffiehuis heeft hij, namelijk, op een speciale manier het land: Koffiehuis, asyl der luiaards,
Maar een schrik voor 't huisgezin,
Vaak een bron van smart en jamren,
Vaak de klip der huwlijksmin.
Fraaie leerschool voor den jongling!
Slechte exempels vóór en na!
Hij is ook ‘rechtgeloovig’ - ja, hoe zou hij anders ook zoo huiselijk wezen? - en hij zingt den lof van den godsdienst: Velen, kerk en staat tot sieraad,
Om hun gaven, om hun deugd,
Danken al wat ze eenmaal werden
Aan den godsdienst hunner jeugd.
Men ziet, dat de godsdienst toch ook zijn nut heeft. Oordeel over de vaerdigheid van den dichter, waar het geldt in een ommezien een versje te maken ‘bij een plaatje’: 't Is waarlijk een mooie historie,
Die wij hier op dat plaatje zien:
Het meisje krijgt geurige bloemen
En zij kan vast wel raden van wien...
Maar, genoeg citaten. Na het bovenstaande zal de lezer wel | |
[pagina 321]
| |
zelf een oordeel vellen over deze voor rederijkers geschreven rijmenrist. Dit boek zal niemand uit de hand leggen, zonder eenige oogenblikken van pret te hebben beleefd, en zonder op het eind uit te roepen: ‘'t Is waarlijk een mooie historie!...’ Ik twijfel er volstrekt niet aan, dat de heer van Heyst een braaf mensch zij: stemmig, ordelijk, ‘gerangeerd’, een net mensch, kort! Maar als dichter durf ik hem voorloopig niet voorspellen, dat hij veel lauweren zal plukken, althans indien hij erin blijft volharden, zijn verzen bekend te maken in een ruimeren kring dan dengene waarvoor zij oorspronkelijk bestemd waren: namelijk voor zijn eigen huiskring. Eens voor altijd, mag het den fabrikanten van huiselijke poëzie op het hart worden gedrukt, dat zij verstandig zouden handelen, door hun dichtvuur wat te koelen, ofwel door te besluiten, met hun vlam slechts hun bloedverwanten en goede kennissen te verwarmen: de kunst, het publiek... en de critiek zouden er niets bij verliezen! Mendel. | |
Drie verhandelingen van den heer W. Wattenbach, Professor aan de Hoogeschool van Berlijn: ‘Ueber die Inquisition gegen die Waldenser in Pommern und der Mark Brandenburg; Ueber die Secte der Brueder vom freien Geiste; Ueber das Handbuch eines Inquisitors in der Kirchenbi bliothek St. Nicolai in Greifswald.’ Berlijn, 1886-1887-1889. Verlag der Koenigl. Akademie der Wissenschaften. In commission bei Georg ReimertGa naar voetnoot(1).De werken, welke tot doel hebben den ontwikkelingsgang der menschelijke gedachte af te schilderen, bewijzen de grootste diensten aan de geschiedkundige wetenschap. Daarom begroeten wij met genoegen de verschijning van schriften als de drie verhandelingen van Professor Wattenbach. De tijdruimte, die in deze boeken aangeroerd wordt, namelijk de 14e eeuw, is een tijd- | |
[pagina 322]
| |
vak van het hoogste belang, een tijdvak, waarin de geesten in woeling geraken, om nieuwe gedachten te baren en de wijde wereld in te zenden. Het onderwerp, dat de heer Wattenbach in zijn eerste werk behandelt, is de geschiedenis van de secte der Waldenzen in Pommern en Brandenburg; het werd reeds bestudeerd door den heer Willem Preger (in de Verhandelingen der koninkl. Beiersche Akademie der Wetenschappen). Het ontdekken van nieuwe bronnen liet den geleerden Professor van Berlijn toe een helder licht te werpen op de geschiedenis der Inquisitie in Noord-Duitschland. Vooral een handschrift van eenen inquisiteur, Petrus Flacius genaamd, die op het einde der veertiende eeuw leefde, was hem zeer van nutte en vormde den grondslag zijner studie, waarvan wij hier een bondig overzicht zullen geven. Het werk bevat een grondig onderzoek van deze bron, die het verhaal is der vervolgingen tegen de Waldenzen door den hierbovengemelden inquisiteur gericht. Uit dit onderzoek put de geschiedschrijver nauwkeurige inlichtingen aangaande den aard der secte. Het toetreden tot de secte begon met eene biecht; toen de nieuw bekeerde toestemde, om er deel van te maken, werd hij (door eenen introductor) bij eenen broeder of priester der Waldenzen aangeboden. Deze moest den nieuweling van al zijne zonden zuiveren. Die kettersche biecht moest ieder jaar ten minste éénmaal herhaald worden. Het vertrouwen, dat de Waldenzen in hunne biecht stelden, was ongelooflijk. Zij onderscheidden zich door de strengheid en zuiverheid hunner zeden, alsook door hunne groote vroomheid. De apostels der secte werden op kosten hunner aanhangers onderhouden; nochtans mag er hier geene spraak zijn van aftroggelarij van wege deze kettersche priesters. De boete, die zij aan de biechtelingen oplegden, was nooit eene geldelijke; het vasten en bidden was de gewone straf, die toegepast werd. De preeken waren zeldzaam in de secte; als zij geschiedden, moesten zij geheim blijven en slechts door getrouwe aanhangers | |
[pagina 323]
| |
bijgewoond worden; persoonlijke propaganda werd alleenlijk gebruikt, om de leer te verspreiden. Het sacrament van het vormsel werd door de Waldenzen niet als dusdanig erkend. De aanbidding der Maagd Maria en der Heiligen aanzagen zij als onnoodig zijnde; nochtans was de Mariadienst uit hun midden niet gebannen. Gebeden en offergaven voor gestorvenen schenen hun nutteloos; zij hechtten geen geloof aan het Vagevu ur. Wijwater en dergelijke dingen waren in hunne oogen belachelijk. Van aflaten, jubilees of bedevaarten wilden zij niet hooren. De kerkelijke banvloek was naar hun oordeel van geener waarde. De open bare godsdienst met klokkengelui, orgelspel en gezang, de beeldenvereering en dergelijke plechtigheden waren eene beleediging aan de Godheid aangedaan. Het vloeken was godslastering, de grootste zonde, die de mensch kon doen. De ter doodbrenging der misdadigers was eene nieuwe misdaad gepleegd door de rechters, die zich van die zonden niet konden zuiveren, tenzij door het diepste berouw. De Waldenzen aanzagen hunne leer als de echte leer van Christus, die alleen het menschdom kon redden. Hunne secte was, in Noord-Duitschland, vooral in de streek van Kammin verspreid. Onder het volk vond zij veel bijval. Hare aangangers waren vooral uit de lagere standen der maatschappij. Reeds sedert lange jaren was de ketterij in Noord-Duitschland gedrongen, toen de inquisiteur Petrus Placcius in 1393 zijne vervolgingen tegen hen aanving. Deze inquisiteur, provinciaal der Celestinen, was door den aartsbisschop van Praag en de bisschoppen van Lebus en Kammin gevolmachtigd geworden. Hij vestigde zijn tribunaal te Stettin en dagvaarde er vóór hem al de verdachten. Zonder wantrouwen kwamen de Waldenzen naar zijne rechtbank. Velen kwamen zelfs tot den inquisiteur zonder geroepen te zijn. Allen waren zeer bereidwillig in hunne verklaringen. Ook toonde de inquisiteur zich zeer inschikkelijk. Hij vergenoegde zich met boeten op te leggen aan de Waldenzen, die zich allen bekeerden, in schijn ten minste. Hij verbleef slechts eenige maanden in Stettin en werd daarna | |
[pagina 324]
| |
door eenen anderen monnik, Nikolaas van Wartenberch, vervangen. Wij bezitten slechts weinige inlichtingen over het vervolg dier inquisitie. Nochtans mag men zeggen, dat zij geheel machteloos bleef. Misschien werd de vervolging na eenige jaren gestaakt. De bekeering geschiedde, wel is waar, maar was slechts schijnbaar. De ketterij werd door de geestelijkheid van Bohemen ondersteund en beter dan ooit verspreidde zij zich. Er schijnt zelfs eene gansche hiërarchie van kettersche priesters, door de bisschoppen van Bohemen ingewijd, bestaan te hebben. In 1458 ziet men de inquisitie weêr te voorschijn komen. De diep ingewortelde ketterij kon ditmaal nog niet uitgeroeid worden, alhoewel de vervolgingen nu met meer strengheid en kracht gevoerd werden. Er wordt nochtans melding gemaakt van eene uitwijking der Waldenzen uit de kerk van Branden burg naar Moravie en Bohemen. De inquisitie werd met mindere of meerdere volharding voortgezet. Ongelukkiglijk bezit men weinige oorkonden over dit tijdvak. Ziedaar nagenoeg den beknopten inhoud der verhandeling van Professor Wattenbach. Deze verhandeling werd gevolgd door twee korte bijvoegsels; het eerste is getiteld: Ueber die Secte der Brueder vom freien Geiste, mit Nachträgen ueber die Waldenser in der Mark und in Pommern. Na eenige ophelderingen over de plaatsen, waar de secte der Waldenzen verspreid was, geeft de geschiedschrijver een uittreksel uit het ‘Muenchener Handschrift’. Dit uittreksel komt nog bevestigen wat in de eerste verhandeling over de Waldenzen gezegd werd. Daarna begint eene studie over de broeders van den Vrijen Geest. De inlichtingen, die hij ons over deze secte mededeelt, vond hij terloops, terwijl hij de stukken bijeenzamelde tot het opstellen zijner eerste verhandeling. Een ‘Greifswalder Handschrift’ heeft hij vooral geraadpleegd. Hij haalt zeer belangrijke uittreksels aan, waarvan hij ook eene korte kritiek geeft. Het eerste uittreksel is het verhaal van het proces van Jan Van Brunn, die tot de secte van den Vrijen Geest behoorde. De verklaringen van den betichte schenken ons een belangrijk tafereel van het hoogst | |
[pagina 325]
| |
ascetisch leven der secte. Op het verhaal van dit proces volgt de eigenlevensbeschrijving van den ketter, die zich bekeerde en predikheer werd. Indien men zich volgens de verklaringen van den ketter een denkbeeld wil vormen van de secte, waaraan hij toebehoorde, komt men tot het volgend besluit: ‘Na eenige jaren in boetvaardigheid doorgebracht te hebben en zich door zijn ellendig en vroom leven geheel met God vereenzelvigd te hebben, geraakt de kettersche broeder tot eene volkomene vrijheid van geest, die hem gansch straffeloos maakt. Alle zonden mag hij bedrijven, de grootste misdaden begaan. Hij is onverantwooordelijk, daar de Godheid, die met hem verbonden is, hem leidt in zijn gedrag.’ De secte was vooral te Keulen verspreid, omstreeks de veertiende eeuw. Dat de broeders van den Vrijen Geest zich teugelloos aan de misdaad zouden overgegeven hebben, zooals hun geloof het hun toeliet, moet men niet denken; te groot was hunne vroomheid, om hen zoo ver te brengen. Een bewijs daarvan kan men vinden in het feit, dat ze onder de bevolking gunstig onthaald en zelfs door haar verdedigd werden, als het er op aankwam. Onmiddellijk op het uittreksel van Jan Van Brunn volgt in het handschrift het verslag aangaande het verhoor van Johannes Hartmann (Erfurl 1367), eenen aanhanger derzelfde secte. Zijne verklaring luidde bijna als volgt: ‘De mensch kan door vroomheid en boetvaardigheid de volmaaktheid bereiken. Zijn gedrag wordt dan straffeloos. Voor hem bestaan er geene zonden meer. Hij mag aan zijn lichaam al het genot toestaan, dat hem bevalt. Hij wordt vrij van geest en kan aan geene uitwendige macht, aan geene wet meer onderworpen worden. De gelukzaligheid staat hem te wachten.’ Die tweede verhandeling van Professor Wattenbach sluit met eenige inlichtingen over de Luciferisten. De aanhangers dezer secte beweerden, dat God onrechtvaardig op den troon is gestegen en dat hij en zijne partijgenooten er zullen afgeworpen worden, om plaats te maken voor Lucifer en zijne aanhangers. In de derde verhandeling, getiteld Ueber das Handbuch eines | |
[pagina 326]
| |
Inquisitors in der Kirchenbibliothek St Nicolai in Greifswald, geeft de geschiedschrijver eene nauwkeurige ontleding van een handschrift, dat hij voor zijne studie over de broeders van den Vrijen Geest benuttigd had. Dit handschrift schijnt in het begin der vijftiende eeuw geschreven. Een Spaansche inquisiteur (Nikolaas Eymerici) had in de 14e eeuw eene compilatie gemaakt, die den inquisiteurs tot handboek die nen moest. Dit boek werd door den inquisiteur van Krakau omgewerkt. Deze voegde er eenige inlichtingen bij, die hem konden nuttig zijn. Zoo ontstond het handschrift van Greifswald. De geschiedschrijver haalt talrijke uittreksels van dit handschrift aan. Het handschrift begint met te spreken over de benoeming van den inquisiteur. Daarop volgen eenige raadgevingen voor de inquisiteurs. Er wordt ook melding gemaakt van de tot het Jodendom afgevallen Christenen of terugvallende Joden; het handschrift bevat twaalf stellingen uit een strijdschrift tegen de Minoriten getrokken, het belangrijk stuk van Reinherus, inlichtingen over de Luciferisten, Beggarden en Waldenzen en over de ketters Marsilius Paduanus, die aangaande de wederzijdsche rechten van paus en keizer doolde, en Thomas Stock, die de schriften van het Oud en Nieuw Testament bekampte. Dit alles wordt in het Handboek zonder orde, zonder overgangspunten, het eene na het andere in eene slechte en soms onverstaanbare taal opgegeven. Desniettegenstaande is de oorkonde niet zonder waarde. Ziedaar den beknopten inhoud der derde verhandeling van Professor Wattenbach. Evenals de twee andere, is deze verhandeling, hetgeen overigens te verwachten was van eenen meester in de geschiedenis, streng wetenschappelijk opgesteld; iedere bevestiging wordt op talrijke bewijsstukken gestaafd; ieder aangeroerd punt wordt nauwkeurig bestudeerd. Kortom men mag zeggen, dat deze verhandelingen eene grondige studie der Inquisitie in Noord-Duitschland uitmaken en veel hebben bijgebracht tot het ophelderen van deze duistere, maar tevens belangrijke strijdvraag der geschiedenis. Jul. Meysmans. |
|