Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Alleman soldaat!
| |
[pagina 264]
| |
nijverheid, handel, kunst, letteren, sedert verscheidene eeuwen geoefend, uit al onze kracht te keer te gaan. Men diende echter nooit te vergeten, dat de strijd tegeu het priesterdom slechts een enkel punt is van een veelvoudig programma van hervormingen, hetwelk wij, liberalen, in zijn geheel moeten en zullen toepassen, willen wij ons niet tot werkeloosheid, weldra tot machteloosheid veroordeeld zien! Dat programma nu, - uit den aard der zaak sluit het alles, maar alles buiten, wat eenigszins zou gelijken op een dogma, op eenen vasten, onwrikbaren regel, waarvan men niet meer mag afwijken. Het grondbeginsel, waaruit het voortvloeit, is zóo ruim, breed, veelomvattend, dat de onderdeelen van dit programma zich noodzakelijk van eeuw tot eeuw, van jaar tot jaar zelfs moeten wijzigen, evenals de verhoudingen der menschelijke samenleving zelve. Dáarin juist ligt de groote fout van de behoudsgezinde liberalen, dat zij - die dan toch zoo hardnekkig het dogma der Roomsch-catholieke Kerk bevechten, het vrijzinnig strijdprogramma van vóor jaren en jaren feitelijk als een onaantastbaar, onfeilbaar stuk blijven beschouwen, ofschoon zij zelven, theoretisch gesproken, door den mond hunner invloedrijkste woordvoerders erkend hebben, dat nieuwe en groote hervormingen zich opdringen. Dezen, en zij alleen, zijn er aansprakelijk voor, indien eene steeds grooter wordende fractie van ons vrijzinnig leger zich van hen heeft afgescheiden, vast besloten om - zonder, buiten en desnoods tegen de doctrinaire leiders in - de doode letter der leer tot levende feiten te maken, en in de werkelijkheid te voltrekken, wat men eerst op het papier als noodzakelijk heeft aangenomen. Een liberalisme, dat niet in praktijk brengt, wat het in zuivere theorie vooruitzet, is niet op de hoogte zijner zending. Waar het aarzelt door te drijven, wat het aan het volk als wenschelijk of noodwendig heeft voorgehouden, daar ontneemt het aan het volk alle vertrouwen in de deugdelijkheid zijner politiek. | |
[pagina 265]
| |
Daarom zal de geschiedenis dan ook eens leeren, dat het Belgische liberalisme zich zelf eene onberekenbare schade heeft toegebracht, den dag waarop het vóor een sedert jaren gevergd enkwest naar de bezittingen der kerkelijke DOODE HAND is teruggeschikt, of dat andere kwade uur, waarop het geweigerd heeft, ons kiesstelsel in eenen waarlijk democratischen zin uit te breiden, enkel en alleen omdat een verouderd artikel van onze Grondwet met deze uitbreiding in strijd is. Practisch dient het liberalisme te zijn, wil het zijnen oorsprong niet verloochenen. En hier zij het mij toegelaten eenen misslag te herstellen, welke door velen - liberalen en clericalen - begaan wordt. Men houdt het er algemeen voor, hier te lande, dat het liberalisme eene vrucht is van Franschen bodem. Dat het Belgische liberalisme, inderdaad, maar al te getrouw het Fransche naäapt, vooral in wat het min prijzenswaerdigs in zich bevat, - in zijne inwendige twisten b. v., - ziedaar eene betreurenswaerdige, onloochenbare waarheid. Waar echter zijn de Franschen zelven de grondbeginselen van het liberalisme gaan halen? - Op deze vraag bestaat maar een enkel antwoord: het liberalisme, het modern liberalisme is geboren in dat land van Europa, waar het parlementaire stelsel sedert 300 jaren den hoogsten top van volmaaktheid bereikt heeft, in Engeland. En zeker mag het den Nederduitschen volksstam, waartoe ook wij, Nederduitsche Belgen, de eer hebben te behooren, tot niet geringen luister strekken, dat de groote man, die in Engeland het onder Karel I, Olivier Cromwell en Karel II zoo diep vervallen parlementarisme herstelde, niemand anders was dan die Willem van Oranje, wiens aankomst in Engeland, nog vóor luttel weken, zoo te Londen als te 's Gravenhage plechtiglijk herdacht werd. Welke was nu de voornaamste strekking van dat uit Engeland naar Frankrijk en België overgeplante liberalisme? Zij bestond hierin: de burgerij deelachtig te maken aan alle voorrechten, welke tot dan toe uitsluitend voor koningen, edellieden en geestelijken bestemd waren. | |
[pagina 266]
| |
Aldus - strijd tegen voorrechten, om het even wie zich in hun bezit verheuge, - ziedaar de reden van bestaan, ziedaar tevens de zending van het liberalisme. Kan nu die strijd, - hij duurt thans meer dan honderd jaren - kan hij beschouwd worden als voldongen? - Er is reeds veel gedaan. De alleenheerschappij der kroon is, op enkele verachterde en aan de barbaarschheid prijsgegeven landen na, uit Europa zoo goed als verdwenen. De adel heeft de voorrechten, aan zijne min of meer wettige titels verbonden, een voor een moeten opofferen. Een ruim gedeelte der prerogatieven, door kortzichtige of zwakke vorsten aan kloosters, bisdommen en pastorijen verleend, is sedert Jozef II en de Fransche Omwenteling afgeschaft... Doch, zoo er geene bevoorrechte TITELS EN BLAZOENEN meer bestaan, nog steeds bestaan er, meer zelfs dan ooit voorheen, BEVOORRECHTE KAPITALEN! Maken de wetten geen onderscheid meer tusschen personen met en andere zonder kwartieren, toch bestendigen zij de privilegies van degenen, die hebben, ten nadeele van degenen, die niet hebben: de eersten ontheffen zij van meer dan éenen zwaren PLICHT, terwijl zij hem nogtans geen enkel recht ontzeggen; den laatsten onthouden zij de onmiskenbaarste hunner burgerrechten, terwijl zij hun toch GEENE ENKELE VERPLICHTING, hoe drukkend ook, kwijtschelden. Een liberalisme, dat de hand zou leenen tot het behoud van zulk eenen toestand, zulk een liberalisme zou zich zelven in de oogen der maatschappij veroordeelen! Zegepralen kon het niet, vermits het zijne eigene levenskracht in de kiem zelve zou vernietigen! Ik heb mij deze beschouwingen veroorloofd, MM.! omdat daarmede tevens de redenen zijn opgegeven, waarom de liberale partij, hier te lande, zich reeds lang had dienen meester te maken van al die vraagstukken, welke alleen door maatschappelijk of burgerlijk onrecht in het leven geroepen en gehouden worden. | |
[pagina 267]
| |
Zij diende het zich tot eene eer en tot eenen plicht te rekenen, de belastingwetten en kieswetten, de regeling van nijverheid, gezondheid, welvaart, in eenen beslist democratischen, in eenen echt liberalen zin te herzien. Zij diende zich als een enkel man aan te sluiten bij de rechtmatige eischen der arbeiders, waar deze eene waarborg vorderen tegen de hen bedreigende ellende, en aanspraak maken op het vaststellen van eenen regelmatigen arbeidsdag en van een minimum van werkloon...... En - laat mij toe, MM., hier als voorvechter van de Vlaamsche Beweging ook dit nog bij te voegen: zij diende zich, de liberale partij, uit volle overtuiging en zonder eene enkele bijgedachte, tot woordvoerderesse te maken van die zoo oude als gewettigde rechtsvorderingen der Nederlandsch-sprekende bevolking van ons koninkrijk, waar deze, ook ten opzichte van het gebruik der talen, tusschen de beide helften van België de volledigste gelijkheid wil zien heerschen. Nooit zou een liberaal volksvertegenwoordiger het herstellen van eene honderdmaal bewezen taalgrief een gevaar voor onze nationaliteit mogen noemen! Nooit mocht een gewezen Minister, thans nog raadsheer der kroon, zich in volle Statenkamer eene bedreiging laten ontvallen als deze: ‘den dag, waarop wij, liberalen, wederom meerderheid zullen zijn, zullen de wetten van 1878, 1883 en 1888 vernietigd worden!’ Zulke woorden berokkenen aan onze partij, geheel Vlaamsch-België door, meer en grooter schade, dan twintig Vlaamsche redenaars in honderd liberale voordrachten vermogen te herstellen. | |
II.Er staat echter aan het orde van den dag eene andere kwestie, waarvoor ook van wegens de liberale partij alleen eene bevredigende, democratische oplossing kan verwacht worden. Ik bedoel het zooveel besproken vraagstuk van 's lands verdediging. Dit vraagstuk is geenszins nieuw. Het is zelfs zoo oud als het Belgische liberalisme zelf. | |
[pagina 268]
| |
Reeds in 1846 hield het liberaal Congres zich met de herinrichting onzer weerbaarheid onledig. In 1848 vaerdigde de Liberale Vereeniging van Luik een manifest uit, waarin de volgende merkwaerdige verklaring voorkomt: ‘Un peuple libre doit pourvoir lui-même à sa défense. Le service militaire est une dette dont tous les citoyens, sans distinction, sont tenus envers la patrie. Dans un pays où le principe de l'égalité est proclamé, le remplacement militaire, qui permet à certaines classes de citoyens d'acquitter pécuniairement un impôt que le plus grand nombre est forcé de payer en nature, doit être aboli. ‘Tous les Belges devant leurs services à l'Etat, on les préparerait de bonne heure à cette mission en introduisant dans les établissements d'instruction publique des exercices gymnastiques et militaires. Ces exercices auraient le double avantage de fortifier la constitution physique et de développer l'esprit d'ordre et de discipline. ‘D'après ces principes, on pourrait donner à l'armée une organisation nouvelle.’ In 1870 bleek de inrichting van ons leger zoo gebrekkig, dat radicale veranderingen zich schenen op te dringen. De nog geenszins vergeten commission mixte eischte de afschaffing van het stelsel der plaatsvervanging, - doch te vergeefs! In de Kamer werd er geene meerderheid gevonden, om den zoo matigen eisch der commissie te bekrachtigen. Had 1870 bewezen, dat ons leger ontoereikend was, om eenen vijand van buiten het hoofd te bieden, 1886 - het jaar der bloedige werkstakingen - leverde het betoog, dat het evenzeer onvoldoende is, om eigendom en persoonlijke vrijheid tegen de vijanden van binnen te verdedigen. Tegen de werkstakers riep men de broeders, zoons, vrienden en gezellen der werkstakers onder de wapenen! Spraken al onze bladen destijds de vreeze niet uit, dat de troepen partij zouden kiezen voor de oproerlingen, met welke zoovele banden hen vereenigden? | |
[pagina 269]
| |
Sindsdien kwam het wetsontwerp van M. d'Oultremont in de Kamer ter bespreking, - en gij weet allen, wat er van dit ontwerp geworden is. Nogmaals was er geene meerderheid te vinden, om het te stemmen. Zal het nieuwe ontwerp, hetwelk eerlang vóor 's lands vertegenwoordiging zal voorgedragen worden, ditmaal een gunstiger onthaal ontmoeten? Eilaci, dat ik het zeggen moet...! Men mag, men moet het betwijfelen! Ik althans houd het voor waarschijnlijk, zoo niet voor geheel zeker, dat eene Kamer als de onze, welke - verre van het geheele volk, al de standen der samenleving te vertegenwoordigen, haar mandaat verschuldigd is aan eene kaste: die der bezitters, geenszins de noodige waarborgen oplevert, welke tot het nemen van eenen wezenlijk democratischen maatregel noodzakelijk zijn. Dat de clericale cijns-kiezers van geene uitbreiding van den soldatendienst willen hooren, is ook nog elders bekend dan in het Vlaamsche Antwerpen, waar de fraaie machtspreuk ‘niemand gedwongen soldaat,’ het allereerst werd uitgesproken. Veel erger is het, intusschen, dat een ruim deel der vrijzinnige partij van geene verzwaring der militaire lasten wil weten. Hoe machtig deze fractie is, werd o.a. in eene onzer groote steden, tijdens de laatste algemeene verkiezing voor Kamer en Senaat bewezen: door toedoen der aanzienlijkste liberale familiën werd alsdan alle toespeling op eene herziening van onze militiewetten zorgvuldig uit het kiesprogramma weggeschrapt. Zelfs moest de eenige candidaat, als overtuigd voorstander van deze herziening bekend, vóor eenen anderen de vlag strijken. Bij zulke feiten, historische feiten nog wel, zijn verdere overwegingen volkomen nutteloos! Deze fractie nu - zij bestaat te Antwerpen, Gent, Brugge, Leuven en voorzeker ook te Brussel, hoofdzakelijk uit dien stand, welken ik de aristocratie van het karrewiel, den adel van het vijffrankstuk zou willen heeten, eenen stand, die zich reeds | |
[pagina 270]
| |
door het aanvaerden van uitheemsche taal en uitheerasche zeden van het gros der natie heeft afgescheiden, en die met dat gros der natie zoo luttel voeling mogelijk wenscht te bekomen. Voor dezulken, zeker, sprak de heer Bara te Doornik het gewaagde woord uit, ‘dat er in België geene militaire kwestie bestaat; en dat, - “ risum teneatis! ” - alleen de clericale partij de geheele beweging voor eene uitbreiding der soldaterij heeft uitgevonden!’ Deze kaste, - wat men van haar en van hare spruiten voor 's lands behoud verwachten kan, dat heeft Leopold I reeds vóor meer dan 40 jaren in treffende woorden uitgesproken. ‘Ce qui est à désirer pour ce pays,’ zoo schreef hij aan J.-B. Nothomb, ‘c'est un esprit national plus robuste qui existe dans le peuple, mais qui est faible et partiel dans les classes élevées.’ Deze lieden, MM., wier gansche vaderlandsliefde meestal onder de dikke laag hunner rentegevende aktiën op den bodem hunner brandkast ligt in te roesten, hebben tot levensleuze het woord verkozen van dien Franschen koning, die tevens als het volmaakte toonbeeld kan gelden van alle genieters en viveurs: ‘Na ons? Na ons verga de waereld! Wij hebben er dan toch het onze van gehad!’ | |
III.Laten wij echter het militaire vraagstuk wat naderbij beschouwen! Eerst en vooral rijst de vraag: heeft België wel een leger noodig? Wie niet volslagen onbekend is met onze binnenlandsche geschiedenis der zestig laatste jaren, zal niet aarzelen deze vraag te beantwoorden met een klinkend ja. Hij weet, immers, dat Antwerpen, in 1859 slechts daarom tot middelpunt werd gemaakt van onze geheele weerbaarheid, omdat België destijds terecht bezorgd was voor de annexatieontwerpen van den lateren man van Sédan, van Napoléon III. Hij weet, dat in 1870 de Franschen reeds op het punt waren onze | |
[pagina 271]
| |
grenzen te overschrijden, toen Graaf von Bismarck hun nog tijdig genoeg bekend maakte, dat de Duitsche legermacht hen, ook door onze provintiën heen, op de hielen zoude volgen! Hij weet, dat de groote Mogendheden, welke zich als waarborgen onzer onafhankelijkheid hebben aangesteld, zich in elk oogenblik van Europeesche crisis langs diplomatischen weg hebben vergewist, of wij wel de noodige maatregelen genomen hadden, om de gesloten verdragen te doen eerbiedigen. Deze vraag, door de Mogendheden aan het Belgisch Staatsbestuur gesteld, laat ten duidelijkste de volgende bijgedachte doorschemeren: gaerne willen wij u bij het in stand houden uwer onafhankelijkheid behulpzaam wezen, doch alleen op deze uitdrukkelijke voorwaerde, dat gij zelven u in staat stelt, uwe onzijdigheid te doen eerbiedigen! Overigens, de bewoordingen zelven, waarin de diplomatische protocollen van 1831 en later nog van 1839 de Belgische onafhankelijkheid en onzijdigheid vaststelden, leggen België den plicht op, een leger te onderhouden. De vijf garandeerende Mogendheden stellen zich tot doel ‘d'assurer à la Belgique dans le système européen une existence qui garantisse à la fois son propre bonheur et la sécurité des autres états.’ Edoch! De veiligheid van de andere staten verzekeren, hoe zouden wij zulks vermogen, indien wij ons vaderland, dat aloude wingewest in de oogen van zoovele krijgszuchtige natiën, weerloos blootstelden aan de aanslagen van den eersten den besten veroveraar? Dat de conferentie van Londen wezenlijk eene gewapende neutraliteit beoogde, blijkt het niet zonnehelder uit de woorden, waarmede Lord Palmerston aan den Belgischen Minister Lebeau de protocollen van 17 April 1831 overmaakte, protocollen, welke betrekking hadden tot het ‘système militaire de la Belgique en rapport avec sa position de barrière pour les autres États’? Herhaaldelijk werd ons sedert 1831 tot heden dezelfde eisch diplomatisch kenbaar gemaakt, nu door deze, dan weer door gene andere Mogendheden. In 1835 herinnerden Engeland en | |
[pagina 272]
| |
Duitschland ons, dat wij niet alleen tegenover Holland, - het ‘oude xeeten zijn vergeten’ had, jammer genoeg, toenmaals nog geen zin - maar ook tegenover Frankrijk moesten gewapend blijven. In 1840 - men was toen beducht voor eenen algemeenen oorlog in Europa - dreigt Frankrijk onze gewesten te bezetten, indien wij ons niet in staat stellen, onze onzijdigheid naar behooren te verdedigen. In 1870 treden Pruisen en Frankrijk tegelijk op, en dit laatste rijk bediende zich daarbij van woorden, waarvan de geenszins dubbelzinnige beteekenis hierop neerkwam: ‘Wij willen uwe neutraliteit eerbiedigen, wel te verstaan, indien gij zelven in staat zijt, ons daartoe te noodzaken!’ Het is duidelijk: ook dan, als België zelf voor zijn bestaan niet hoefde te duchten, ook dan nog zouden wij een leger moeten bezitten, op straf van te kort te blijven aan de bepalingen der verdragen, waaraan wij dat bestaan te danken hebben. Ziet, Mijne Heeren, dit is wonderbaar! De zoogenoemde antimilitaristen beroepen zich ook op het bestaan dezer tractaten, doch angstvallig wachten zij er zich voor, benevens de waarborgen, welke zij ons verzekeren, ook de plichten, welke zij ons opleggen, aan het volk te herinneren. Een hunner voornaamste argumenten luidt: ‘Laten wij in de tractaten berusten!’ Welnu, ja, laten wij in de tractaten berusten, maar nemen wij, terwijl het nog tijd is, de noodige maatregelen, om deze tractaten wezenlijk ten onzen voordeele te kunnen inroepen, inroepen - in het uur des gevaars! Kennen wij het spreekwoord dan niet meer: ‘Wie op anderen steunt, steunt op eenen gebroken stok?’ Of hebben wij wellicht vergeten, wat er, ondanks alle tractaten, in 1814 van Zwitserland, in 1864 van Denemarken, en nog meer onlangs van Turkije geworden is? Het beroemde woord, dat de grondlegger der Pruisische macht, Frederik de Groote, met het oog op de Pragmatische Verordening, ten gunste van Maria Theresia door haren vader, Karel VI, gesloten, eens heeft uitgesproken, zegt meer dan alle redene- | |
[pagina 273]
| |
ring: ‘Een leger van 200,000 man,’ zeide de wijsgeer van Sans-Sonci, ‘zou Oostenrijk beter gediend hebben dan al die paperassen!’ | |
IV.Zulk een leger nu - het bestaat. - Mogen wij het echter, zooals het thans is, toereikend achten? Mogen wij er op vertrouwen, dat het ons, in eene volgende voorkomende omstandigheid, den gewenschten dienst zal kunnen bewijzen? O! Ik weet het zeer goed! Onze tegenstrevers stellen de vraag op eene geheel andere wijze. ‘Is België, in den huidigen toestand van Europa, nog wel verdedigbaar?’ En het antwoord, dat zij gereed hebben, luidt uit noodzakelijkheid des middels en wellicht zelfs uit noodzakelijkheid des gebods, altijd en overal ontkennend. Zulke taal, M.H., is in de hoogste mate onvaderlandsch en gevaarlijk. Onvaderlandsch is het, den vreemdeling hoofdschuddend te doen glimlachen, als de landzaat ophaalt van het zedelijke gehalte onzes volks! Gevaarlijk is het, het volk zelf te doen twijfelen aan de verdedigbaarheid zijner landgrens. Eene natie, die het vertrouwen heeft verloren in hare eigen kracht, is reeds overwonnen, eer zij nog de wapens heeft opgenomen! Zulk eene taal, dat is niet, zooals men het voorgeeft, de taal van het gewoon gezond verstand, - overigens ‘eenen slechten rechter, waar het groote dingen geldtGa naar voetnoot(1),’ maar die van... vermomde lafhertigheid, van vermomd verraad. Neen! Dan nog tienmaal liever den laffen en onmannelijken zeever van dien medewerker aan L'Art moderne, die het eens in eenige ronkende volzinnen bejam merde, dat onze Vlaamsche voorouders, de helden onzer machtige Gemeente, in 1302 te Kortrijk hebben gezegepraald, omdat......? Omdat, hadde Frankrijk alsdan | |
[pagina 274]
| |
overwonnen, dat wil zeggen, hadde Robrecht van Atrecht in het bloed van zestigduizend Vlamingen onze onafhankelijkheid versmoord, wij van dan af de eer zouden gehad hebben, tot eene groote natie te behooren, en er geene Spaansche, Oostenrijksche of Fransche overheersching ware mogelijk geweest! Flaminganten, ces extravagants immers, zouden wel is waar kunnen opmerken, dat er, in deze veronderstelling, waarschijnlijk ook geene spraak zou zijn geweest van... die Vlaamsche schilderschool, den luister der 17e eeuw en de bewondering der gansche waereld, van... die Vlaamsche letter- en toonkunst, op onze dagen zoo schitterend wedergeboren, van... dien geheelen schat van zedelijke voordeelen en genietingen, welken slechts een eigen, onafhankelijk bestaan kan opleveren! Flaminganten zouden wellicht nog kunnen vragen, of het niet verkieslijk is voor een klein volk, wél verdrukt en uitgebuit door vreemden, maar toch in taal en zeden nog zich zelf, dat is iets te wezen, dan...... onwederroepelijk verbonden te zijn aan eene tienmaal machtiger natie, gedurende eeuwen en nog eeuwen onder de afschuwelijke centralisatie der Fransche koningen te moeten zuchten, en al het gewicht te moeten dragen van de langdurige oorlogen, door eenen Lodewijk XI, eenen Lodewijk XIV, eenen Napoleon I ondernomen! Ware de droom van L'Art moderne eene wezenlijkheid geworden, dan hadde België, verre van thans het 59e jaar zijner vreedzame onafhankelijkheid te beleven, kunnen weenen over die zijner zonen, welke in Algerije, Italië, Tonkin zouden gevallen zijn; dan hadde het kunnen blozen, vooral, over de lafheid van Metz en over de schande van Sédan! Ja, wij hebben geleden, geleden van 1302 tot 1815, meer geleden dan welk ander volk van dit waerelddeel! Maar dit moge ons tot eenen troost verstrekken: wij hebben geleden als het eene mannelijke natie past, dat is te zeggen, zonder ooit een enkel oogenblik de hoop op eene aanstaande vrijwording te laten varen! Wij hebben geleden, en dat lijden heeft ons in de geschiedenis eene plaats verzekerd naast het heerlijkste volk | |
[pagina 275]
| |
der classieke Oudheid, naast het Griekenland van Miltiades, Leonidas, Epaminondas. Met Goethe mogen wij het zeggen: ‘Wij zijn niet klein, als omstandigheden ons kwellen, maar wel, als ze ons overweldigen’, en óns hebben zij dat niet gedaan! En, wie daar ook zeggen moge, ‘heureux les peuples qui n'ont pas d'histoire’, dat woord is geene mannen, geene vrouwen zelfs, hoogst zwakke kinderen of afgeleefde grijsaards waerdig. Ik zeg, en wie Vlaming zegt het mij niet na? ‘Gelukkig de natiën, die eene geschiedenis bezitten als de onze! Zulk eene - zij wordt nooit te duur gekocht!’ Doch, keeren wij terug tot ons onderwerp. Uit statistieken van deskundigen blijkt, dat wij - jaar in jaar uit - meer dan 45 miljoen franken uitgeven, om een leger te onderhouden, dat noch onder opzicht der getalsterkte, noch onder dat der africhting en der zedelijke waerde met de krijgsmacht van andere natiën van gelijk gehalte kan vergeleken worden. Beieren bezit een effectief van 180 duizend man, en zijn oorlogsbudjet bereikt nauwelijks het cijfer van het onze. In Zwitserland bedraagt het krijgsbudjet slechts 17 miljoen, en het kan een actief leger van meer dan 200,000 man te been brengen. Ontbreekt het ons wellicht aan manschappen, in staat aan het vaderland den krijgstol te betalen? Zijn de schouders onzer Vlaamsche boeren en Waalsche mijnwerkers te week, om de moderne repeteergeweren te torschen, hunne hersens te zwak, om het mecanismus van den dienst te verstaan en te onthouden? België levert jaarlijks gemiddeld 50000 aan de loting onderworpen militianen, en op dit aantal zijn er stellig niet meer onbekwamen, dan in welke andere landstreek dan ook, - en toch is onze krijgsmacht de ontoereikendste in Europa! Dat kan verwondering baren, indien men uit het oog verliest, dat België het weinig benijdbaar voorrecht geniet, een der weinige landen der waereld te zijn, waarin zelfs de ergste misbruiken hunne vereerders tellen, op voorwaerde... dat zij maar lang, zeer lang bestaan hebben; indien men vergeet, dat wij, | |
[pagina 276]
| |
Walen en vooral Vlamingen, de behoudsgezindheid zóo ver drijven, dat wij er een soort van nationale eer in stellen, ‘het hekken aan den ouden stijl te laten!’ 't Is waar, bedoeld hekken des vooroordeels blijft dan vaak zoolang aan dien stijl der vreesachtigheid opgehangen, tot zij beide, stijl en hekken tegelijk,... vermolmd en verrot tot brokkelens toe - bij den minsten ruk der winden, zonder slag of stoot van buiten, zoo gansch alleen en van zelfs in duigen vallen..... En zoo komt het, MM., dat wij, Belgen van 1889, nog steeds de heerlijkheden genieten van het meest verouderde en bespottelijkste, het hatelijkste en onrechtvaerdigste stelsel van aanwerving, dat ons reeds dáarom alleen een doorn in het oog moest wezen, omdat het ons herinnert aan de schande der uitheemsche, der Fransche keizerlijke overheersching! Ik heb ze genoemd - de conscriptie; ik heb ze genoemd, die wraakroepende loterij van menschenlevens! Is de loting bespottelijk? - Wat zoudt gij zeggen van een land, waarin men, bij middel van het ‘strookentrekspel’ onzer schooljongens, diegenen zoude aanduiden, welke aan Staat, provintie, gemeente, geldelijke belastingen zullen uitbetalen en wie niet? Men heeft het zeer wel gezegd! Ook de krijgsdienst is eene belasting, en wel de eerste en voornaamste van alle! Hij is een tol, welken alle burgers van een vrij land gemeenschappelijk en in gelijke mate moeten dragen! Hij is een plicht, eene schuld der eer, waaraan zich niemand uit eigen beweging, waaraan zich geen enkele door medehulp of toegevendheid van het Bestuur onttrekken mag. Evenals men geldelijk, in evenredigheid van zijn stoffelijk vermogen, bijdragen moet, om den geregelden dienst van alle openbare administraties te verzekeren, zoo is het ook niets meer dan recht, dat elk burger te allen tijde gereed en bekwaam zij, om den bodem, waarop men leeft en gelukkig is, waarop men zich een eigen huisgezin en eene eigen welvaart stichtte, tegen eiken aanval van buiten te verdedigen! Is de loting hatelijk? | |
[pagina 277]
| |
- Hatelijk is zij, zooals al wat onbillijk is! Komt het niet duizend maal voor, dat het toeval voor den krijgsdienst dengene aanwijst, die er lichamelijk en zedelijk het minst voor geschikt is, terwijl het op het eigen oogenblik dengene vrijstelt, welke er als van natuurwege toe bestemd was? Erger nog! Rukt het blinde lot niet den haveloozen broodwinner der arme weduwe naar de kazerne, terwijl het den fijngehandschoenden leêglooper en den londrès-rookenden pschutteux gerust aan zijne edele en hertverheffende vermaakjes overlaat? Edoch, alsof wij aan de weldaden der loting nog geenszins genoeg hadden, hebben onze wetgevers er nog iets anders op uitgevonden, dat het bespottelijke en onbillijke van zooeven tot noch min noch meer dan tergend en wraakroepend hervormt! Niet de loting alleen, ook de plaatsvervanging moet afgeschaft worden. En vooreerst - is het niet strijdig met de menschelijke waerdigheid, ja, met de zedeleer, dat de min bevoorrechte burger zijne persoonlijke vrijheid, zijnen wil, zijne vermogens, zijn leven misschien, tegen uitkeering van eene zekere somme gelds, ten bate en in plaats van eenen meer begoeden medeburger ten offer brengt? Is het niet strijdig met de nationale waerdigheid en de welbegrepen belangen van den Staat, langs legislatieven weg toe te laten, dat degene, die in eigen naam zijn vaderland niet verkiest te dienen, zich hetzij door het storten van eenige honderden franken, hetzij door het stellen in zijne plaats van eenen anderen persoon, - ons volk heet zulks: het koopen van eenen man, - van allen verderen dienstplicht bevrijdt? En dan - kon men nog slechts veronderstellen, dat de lichamelijke, geestelijke en zedelijke persoonlijkheid van den plaatsvervanger tegen die van den oorspronkelijken dienstplichtige mag opwegen? De ondervinding heeft intusschen geleerd, dat zulks nooit, maar nooit het geval is. Kon men, bij gebrek aan dit alles, nog maar vertrouwen stellen in de warme vaderlandsliefde van dien... gehuurde of | |
[pagina 278]
| |
gekochte? Maar het zou immers onzin wezen, te veronderstellen, dat eene som van 15 à 1600 fr. dengene, die zijne eigen waerdigheid veil biedt, nu de waerdigheid van zijne burgerlijke en vaderlandsche plichten zal doen beseffen? Ziet, met boeten zou men den burger straffen, die, op den dag eener verkiezing, zijnen kamer- of stalknecht, zijne kinderof schommelmeid met zijn eigen briefje ter stembus stuurde. Welnu, veel strenger diende men zich te toonen tegenover hen, die het volbrengen van den allereersten plicht van eiken staatsburger - de wapenen te dragen voor zijn vaderland - aan eenen minder goed bedeelde durft overlaten! Wij mogen er zeker van zijn! Juist zooveel als de som, welke men er voor betaalt, juist zooveel en geenen duit meer zullen de diensten waerd zijn, door den plaatsvervanger aan den Staat bewezen. Toonen de officieele statistieken niet, dat 80 per cent der militaire veroordeelden tot de weinig aanbevelenswaerdige schaar der remplaçanten behooren? De aanhangers der plaatsvervanging zijn ook nog uiterst beducht voor het zedelijk bederf der begoede jongelingschap door en in de kazerne. Eilaas! De deugden van deze jonge lieden moeten al op zeer zwakke grondslagen berusten, om niet bestand te zijn tegen den onedelen, bezoedelenden omgang met medeburgers, die in het opzicht van geestesontwikkeling, beschaving en opvoeding verre beneden hen staan...! Waarom zouden zij 't echter niet beproeven, door hunne eigene grootere moraliteit te bewijzen, dat zij wezenlijk de meerderen zijn hunner armere lotgenooten? Edoch! Ronduit gezegd: ik geloof niet aan deze zedelijke meerderheid der jongelingschap uit de zoogezegde richtende klassen. Ik houd het voor zeker, dat, zoo hier éene helft onzer militianen vreezen moet door de andere besmet te worden, het niet de rijkere, maar de armere helft zal wezen! Deze toch wordt geleverd door dien kloeken, stoeren landbouwers- en arbeidersstand, dien de gezonde buitenlucht of de hooge muren der | |
[pagina 279]
| |
fabriek belet hebben, het zieldoodende gift der ‘moeurs décadentes de cette fin de siècle’ in te slurpen. Zij vonden geen tijd, hun hert op te halen aan eene litteratuur, waarvan een Joséphin Péladan, eene Rachilde, een Catulle Mendès en een Maizeroy de schoonste sieraden zijn, en waarvan de meest genoeglijke studie der erotische uitspattingen van beide geslachten in hunne meest verscheiden vormen, uitsluitend en onbetwist schering en inslag uitmaken! Wat de kazernen betreft, ik behoor geenszins tot hunne onvoorwaerdelijke bewonderaars! Dat zij echter die pestholen NIET zijn, welke zekere clericale bladen ons met zulke sombere kleuren afschilderen, dát is volkomen zeker! Men heet onze kazernen kweekplaatsen van dronkenschap, ontucht, liederlijkheid! Wanneer men, op markten en straten onzer steden, ach! éensjes maar de walgelijke tooneelen heeft bijgewoond, waartoe de militie-loting jaarlijks aanleiding geeft; als men die godvruchtige buitenjongens en welopgevoede jonge heertjes, welke nog nooit eenen voet in de kazerne zetteden, genen in de gemeenste achterbuurten, dezen in de rijkergestoffeerde ‘établissements’ der priesterinnen van Cythera, zich aan de gemeenste uitspattingen ziet overleveren, dan is men ook ten volle overtuigd, dat de kazerne niet zoo schuldig is! Neen! Luttel, zeer luttel kwade, maar vele, zeer vele goede gevolgen, mag men van den persoonlijken dienstplicht verwachten! Door het aanwerven van meer beschaafde en beter ontwikkelde jongelieden, zou het intellectuëele peil des legers aanzienlijk verhoogd worden. Door het samenwonen en samenwerken der verschillige standen, zou de verstandhouding tusschen kapitalisten en proletariërs veel beter worden: de nederige man zou een grooter besef verkrijgen van zijne rechten als mensch en burger, de meer begoede meer achting en eerbied gaan gevoelen voor de rechten van zijnen... mindere (?). | |
[pagina 280]
| |
Er is echter nog meer! Door den persoonlijken dienstplicht zou, in deze eeuw van neurasthenie, de verslapping der karakters onder den meervermogenden stand ernstig worden te keer gegaan. Van vele zijden reeds werd het gezegd en herhaald. In de opvoeding, welke onzen burgerjongens te beurt valt, bestaat eene zeer groote leemte. Die opvoeding is er in geenen deele op berekend, de wilskracht onzer jongens te verhoogen. Wat Profr Fruin ergens zegde van de Noord-nederlandsche, dat past volkomen op de Belgische spes patriae: ‘Hoe zou men kunnen klagen over gemis aan energie bij onze jongelingschap, wanneer wij tot dusverre een te weekelijk geslacht kweekten, een geslacht, dat moeielijk bestand is tegen kleine afwijkingen van zijne oude gewoonten, - een geslacht, dat tengevolge daarvan eene uiterst bedenkelijke liefde heeft voor moeders pappot, en het aan de zonen van krachtiger en mannelijker volken overlaat, zich in minder bekende streken te vestigen, en nieuwe banen te openen voor handel en nijverheid? ‘Het ware geneesmiddel tegen deze bekende en zoo dikwijls beschreven ziekte ligt in den verplichten persoonlijken dienst. Laat de knapen en jongelingen geoefend worden in het volbrengen op commando van moeielijke lichaamsoefeningen onder strenge tucht - veel strenger tucht dan in den regel door onze gymnastiek-meesters wordt gehouden - en zij zullen een lichaam krijgen, dat onderworpen is aan den wil, een gewillig werktuig van den redelijken mensch. Laat de ouders weten, dat hunne knapen zeker de ontberingen van militaire kampementen, wellicht die van veldtochten te gemoet gaan, en zij zullen, uit zuiver eigenbelang, wel nalaten ze op te brengen als Sybarieten, steeds ontevreden, als zij niet liggen uitgestrekt op een bed van rozen... ‘De militaire discipliene kan zeker al te streng gemaakt worden, of liever uitgeoefend worden onder omstandigheden, waar zij niet noodig is. Maar veel verderfelijker dan dit euvel | |
[pagina 281]
| |
is het tegengestelde: het ontbreken van autoriteit bij de leiding der jeugd. Vooral in “ een land als het onze ”, met zijnen hooggeroemden vrijheidszin, die bij vele ingezetenen in volslagen tuchteloosheid, in weerstand tegen elk gezag overslaat, is eene strenge, militaire discipliene voor de jeugd allerheilzaamstGa naar voetnoot(1)’. En men zegge nu niet met zekere clericale en zelfs nu en dan liberale staatslieden, dat de persoonlijke dienstplicht bij onze bevolking impopulair is; dat een kabinet, hetwelk denzelven zoude invoeren, gevaar zou loopen, al zeer spoedig te vallen! Bij het volk, bij den werkersstand en de kleine burgerij is er maar éene zaak impopulair, en die is - de onrechtvaerdigheid van ons tegenwoordig stelsel van loting en vervanging, door ons volk met de zoo krachtige woorden van bloedwet en zielverkooperij gebrandmerkt. De vraag is trouwens niet, te weten, of een staatkundige maatregel in den smaak der menigte valt, maar wel en alleen, of hij voor het welzijn der natie heilzame gevolgen moet hebben! Heb ik de onrechtvaerdigheid der conscriptie genoegzaam doen uitschijnen? Ik weet het niet... Ik betwijfel het zelfs! En daarom wou ik, zooals, meen ik, niet lang geleden ook door Prof. Andreae uit Leiden gedaan werd, nog éene overweging aanvoeren. Veronderstellen wij, dat wij leven in oorlogstijd, en dat de gehate plaatsvervanging nog steeds mogelijk weze. Wat zullen wij zien geschieden? De weerbare manschappen uit den mindergegoeden stand rukken uit in 't veld; zij lijden er alle mogelijke ontberingen; staan, met eene korst brood gevoed en met eenen dronk waters gelescht, dapperlijk hunnen man tegenover het schroot en de kartetsen des vijands.... Zij worden gewond, verminkt; zij sneuvelen misschien, sneuvelen, niet met den rug, maar met het aanschijn naar de vreemde horden, maar verdrijven, o benij denswaerdig voorrecht, verdrijven den uitheemschen | |
[pagina 282]
| |
indringer. Nu vraag ik u, Mijne Heeren! Moeten degenen allen, die zich uit laf- of luiheid, uit misplaatste hooghertigheid of eenig ander vooroordeel hebben laten vervangen; moeten degenen, die, thuis in hunnen schommelstoel gebleven, nu weken en maanden reeds geleefd hebben van de vermoeienissen en ontberingen, geteerd en gesmeerd van de dapperheid en den heldenmoed van hen, die ginds verre, langs berm of kant, in hinderlaag liggen of den vijand overvallen; moeten zij zich niet wegbergen van schaamte bij het vernemen van het wellicht onverhoopte nieuws, dat de vlaggen doet hijschen en de klokken doet luiden, tot teeken dat ‘Victorie in het land’ is? Moeten zij zich niet wegbergen, zelfs vòor de oogen van ouders, vrouw en kroost, nu dat het vaderland nog langer het vaderland zal blijven, zonder dat zij, de rijken, de gemakzuchtigen, er éen vingerlid voor hebben uitgestoken? Verdienen zulke meergegoeden, na den oorlog, die zoovelen in rouw en armoede, in troostelooze treurnis en reddelooze ellende heeft gedompeld, verdienen zij, in gemoede, ook het geringste aandeel aan de gewonnen of herwonnen schatten? Welk weerbaar man, den eeretitel van burger niet onwaerdig, zal zich nog te huis gevoelen in een vaderland, dat hij in de ure des gevaars geen druppeltje bloeds heeft waerdig gekeurd? Zij hebben gedaan als dat fraaie toonbeeld van den modernen lammeling, die zijne moeder in den stroom zag worstelen tegen eenen gewissen dood, doch die - in stede van de goede na te springen, om althans te pogen haar te redden, of desnoods, met haar in zijne armen en op zijn hert, het zilte water te drinken, den luilakkenden vaartkapoen een handvol zilverstukken toesmeet, om hem tot... eene daad des reddenden heldenmoeds over te halen! Zij verdienen, dat het Vaderland hun de woorden toesture van de geredde moeder tot den lafhertigen zoon: ‘Wie zijt gij wel? Ik kende u nooit..., of althans ik ken u niet meer!’ | |
[pagina 283]
| |
V.Thans zou het de plaats zijn, Mijne Heeren, om ons bezig te houden met de verschillige stelsels, welke door dagbladen en vlugschriften, in den laatsten tijd, vooruitgezet en aangepredikt werden. Ik herinner mij echter het oude spreekwoord: Schoenmaker, blijf bij uwen leest! en, al te wel overtuigd, dat er nog vrij wat anders toe vereischt is dan eene eenvoudige leekenliefhebberij, om het voor en het tegen al dezer systeemen behoorlijk te kunnen vaststellen, wil ik mijne taak, met de hooger gegeven beschouwing van den maatschappelijken kant der kwestie, als grootendeels afgedaan beschouwen. Het is mijne vaste meening: het vraagstuk, welk stelsel het beste mag heeten, is nog geenszins rijp. Juist de in 't oog springende tegenstrijdigheden, welke de vooruitgezette systeemen opleveren, zijn er het beste bewijs van. En let wel op! Niet alleen de burgerlijke aanpredikers van deze of gene oplossing, ook de militaire vakkundigen spreken elkaar op vele punten tegen. Hoort men de mannen van Niemand gedwongen soldaat een ‘vrijwilligersleger’ eischen, terwijl de heer Lorand de invoering der Zwitsersche ‘Gewapende Natie’ verdedigt, volgens generaal Pontus mag ons leger gerust blijven gelijk het is, terwijl de volgelingen van generaal Brialmont, met de heeren d'Oultremont, Jacmart, Terlinden en van der Burch, alle heil zien in het Pruisische of Fransche stelsel. Zelfs omtrent het effectief is men het, ook in militaire kringen, nog verre van eens. De vier zoogezegd onafhankelijke volksvertegenwoordigers van Brussel bepalen het op 175,000 man, generaal Brialmont op 180,000, Paul Ghesquière, schrijver van het vlugschrift Decus in armis, op 180 à 200,000, generaal Pontus integendeel op 145 à 150,000 man. Verre van mij, in deze uiteenloopende cijfers het bewijs te willen zoeken, dat gemelde vakkundigen de zaak niet genoeg- | |
[pagina 284]
| |
zaam zouden bestudeerd hebben. Ik heb integendeel de grootste achting voor de grondige en alom geprezen kennissen van mannen als een Brialmont, een van der Smissen en andere hoogere officieren onzes legers, en ik stel hunne vaderlandsche pogingen ten zeerste op prijs. Ik voeg er bij, dat geen dezer getallen, zelfs niet het allerhoogste, dat van den heer Ghesquière, mij in het minst overdreven toeschijnt. Duitschland en Frankrijk beschikken elk over eene krijgsmacht van meer dan negentien legerkorpsen. In de veronderstelling, dat zij, zooals onze officieren berekenen, tien daarvan zouden noodig hebben, om hunne versterkingswerken, voor Duitschland tusschen Keulen en Zwitserland, voor Frankrijk op de geheele linie van de Noordzee tot de Vogeezen, met goed gevolg te verdedigen, en dat zij zes andere benuttigen, om het te beproeven tusschen Belfort en Metz de landgrens te overschrijden, dan blijven hun nog drie legerkorpsen over, om België binnen te rukken. Om deze krijgsmacht tegen te houden, zijn minstens drie gelijke legerkorpsen, d.i. ± 150,000 man van noode, terwijl in dit getal niet begrepen worden: 1o een onafhankelijk ruiterijkorps van minstens twee afdeelingen, gelast met het beschermen van de operatiën der divisionnaire ruiterij, 2o eene afdeeling, deels uit voetvolk, deels uit ruiterij en schutterij bestaande, en strekkende om, van de rond Antwerpen gegroepeerde versterkingswerken uit, het veldleger te steunen, 3o verscheidene brigaden gemengde troepen, om de steden Luik en Namen te bezetten.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 285]
| |
Het vraagstuk zelf is intusschen een der kieschte en meest ingewikkelde, welke de wetgever kan geroepen worden te beoordeelen! 's Lands weerbaarheid zóo inrichten, dat er voor de onafhankelijkheid noch de onzijdigheid des vaderlands geene ernstige vreeze meer overblijft; de militaire lasten zóo over het geheele volk verdeelen, dat niet alleen het oude onrecht geheel verdwijne, maar tevens de belangen van elken burger in het bijzonder en die van 's lands welvaart in het algemeen volkomen bevredigd worden, ziedaar het te bereiken ideaal! Ik ben, persoonlijk, een groot bewonderaar van de Pruisische legerinrichting. Toch ben ik van gevoelen, dat het, op onze Belgische toestanden onveranderd toegepast, evenzeer schadelijke als goede uitslagen zou opleveren. Hervormingen zouden dus, in elk geval, noodzakelijk zijn, indien 's lands wetgeving zich voor dit stelsel moest laten winnen. | |
[pagina 286]
| |
Inderdaad! In een land als het onze, waar de nationale rijkdom uitsluitend op landbouw, veeteelt en nijverheid berust, zou het hoogst gevaarlijk zijn jaarlijks 50,000 kloeke manschappen aan den arbeid te onttrekken, ten einde ze voor drie of nog meer jaren in de kazernen op te sluiten. Mij hoort het natuurlijk niet toe, de wijzigingen te bepalen, welke het Pruisisch stelsel, in Belgie, zou dienen te ondergaan. Toch wil ik er eene enkele voorstellen! Men weet het! Na den vrede van Tilsitt had Napoleon aan het verplette Pruisen verboden, meer dan 42,000 man onder de wapenen te houden. Pruisen onderwierp zich aan dezen eisch, doch vond daarbij het middel, om al de weerbaren voor 's lands dienst op te leiden. Men richtte éene eerste lichting van 42,000 man behoorlijk af, ontbond ze, zoodra zij bleek genoegzaam geoefend te zijn, riep 42,000 nieuwe manschappen onder de vaandels, en ging zoo voort en nog voort, tot eindelijk het geheele weerbare volk met de hanteering der wapenen vertrouwd was. En deze voortreffelijke uitslag was reeds in 1813 bereikt! Kon men eenen dergelijken maatregel ook in België nemen, voorzeker zou het Pruisisch stelsel veel van zijne impopulariteit verliezen. Waarheid is het, dat het stelsel der gewapende natie, dezelfde nadeelen niet oplevert als de Duitsche legerinrichting. Het levert er echter andere op, en voorzeker even groote. Ontegensprekelijk veel meer in overeenstemming met ons geschiedkundig verleden, onzen volksaard, onze burgerlijke gewoonten, zou het Zwitsersch stelsel toelaten, den diensttijd tot een juist minimum te beperken, terwijl het veeleer tot eene verlichting dan tot eene verzwaring van het oorlogsbudjet zou aanleiding gevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 287]
| |
Over dit eerste punt, verkorting van den diensttijd, zij het mij toegelaten, hier het oordeel mee te deelen van den heer N.J. Cupérus, den welbekenden turnkundige en liberalen gemeenteraadsheer der stad Antwerpen, - tusschen haakjes gezegd, eenen der weinige leeken, die grondig bekend zijn met alles, wat dit moeielijke vraagstuk aanbelangt. | |
[pagina 288]
| |
Ziehier, hoe de heer Cupérus zich, in 1887 reeds, in den schoot van Antwerpens Stederaad uitdrukte. ‘Gezaghebbende deskundigen,’ zeide hij, ‘gaven in de laatste weken (voor den militairen diensttijd) de meest uiteenloopende cijfers op, gaande van 3 jaren tot 5 maanden. Dagbladen en tijdschriften weidden daarover zoo breedvoerig uit, dat het wel overbodig zal zijn, dit punt der kwestie nog nader toe te lichten.... Enkel en alleen wil ik nog doen opmerken, dat het termijn van 5 maanden als voldoende wordt beschouwd door eenen hoogstbevoegden specialist: namelijk door VON MOLTKE. Inderdaad, de zoo met ondervinding gewapende als met krijgsroem overladen maarschalk is van meening, dat - om aan eenen soldaat, zonder onderscheid van wapen, een volledig Technisch onderricht te geven, TWINTIG WEKEN volstaan! Ik onderschrap volledig en twintig weken, doch ook technisch onderricht: wij zullen straks zien waarom. Intusschen zijn onze generaals van meening, dat men in België den diensttijd op drie jaren moet bepaald houden, op gevaar af van volledigen ondergang van ons krijgswezen, ondermijning onzer instellingen, enz., - ten minste, zoo zeggen en schrijven zij! ‘In de werkelijkheid echter zien wij een aanzienlijk gedeelte onzer staande krijgsmacht, - al kloeke, struische jongens -, als klerken op administraties van velerlei aard hunnen dienst als landverdedigers vervullen. Anderen doen hetzelfde als koetsier, als dienstmeid, ja, als kindermeisje bij hunne oversten. Eene geheele categorie besteedt het grootste gedeelte van haren diensttijd aan studies ter hoogeschool of ter schilderacademie. ‘In ons krijgsarsenaal werken, dag in dag uit, soldaten, wier getalsterkte het gewapend effectief der bezetting evenaart, ja het somtijds overtreft. Tijdens het maken der nieuwe omheining van Antwerpen, werd het Belgisch leger grootendeels gebruikt, om metsel- en aerdewerken te verrichten, en nu er kwestie is,’ (in 1887 dus) ‘van nieuwe forten aan de Maas op te richten, spreekt men er ook weeral van, als van eene zeer natuurlijke zaak, onze dienstplichtige jongens wederom als metselaars en aerdewerkers te gebruiken! | |
[pagina 289]
| |
‘Al die jongens, welke men als klerk, koetsier of kindermeid, smid, timmerman of aerdewerker - hunnen diensttijd, mits de buitengewone vergoeding van een spotgeld, grootendeels laat verkwisten, verzuimen echter daarom hunne wapenoefeningen niet! ‘Ik wil ten minste veronderstellen, dat onze krijgsoverheden niet zóo plichtvergeten zijn, Belgische burgers te gebruiken ten nadeele der nationale industrie en ten koste hunner medeburgers, en bovendien nog tot verzwakking der landverdediging! ‘Er zijn uitdrukkingen in de taal, om zulke zaken te schandvlekken. Ik wil die echter niet gebruiken, om aan het verwijt te ontsnappen, groote woorden te bezigen. Overigens, ik blijf gelooven, dat die zoogezegde ‘gedetacheerden’ een deel hunner drie jaren besteden aan krijgsoefeningen, - en ik haal dit feit alleenig aan, om te bewijzen, dat slechts een gedeelte, een zeer klein gedeelte van den tegenwoordigen diensttijd noodig is, om eenen goeden soldaat te vormen. ‘Ik had eigenlijk deze voorbeelden kunnen daarlaten, en mij alleen tot den gewonen dienst beperken. Inderdaad! Waaraan wordt heden de meeste tijd van het kazerneleven besteed? Aan beuzelarijen, aan nietigheden, dienstvervullingen voor den dienst zelven in 't leven geroepen, onderhouden van nuttelooze paradeuniformen, enz.. Aan 't schilderen b.v. der witte riemen, banden en naadkanten der uitrusting, - die den soldaat bij regenweer de kleêren zullen bevlekken, - die hij dan zal moeten poetsen of herstellen - als er tijd overblijft voor het herschilderen van gezegde banden, - een sisyphuswerk, genoeg om eene engelennatuur razend te maken, doch waarvan noch de aard noch de gevolgen eenen enkelen vijand zullen doen terugdeinzen. En ondertusschen blijft er voor de werkelijke oefening, den wezenlijken krijgsdienst, zeer weinig tijds over, zoodat de dienstplichtige als soldaat, in 't staande leger, tijdens drie jaren diensttijd, geene drie maanden werkelijken, nuttigen, loonenden dienst verricht heeft. ‘Dit, overigens, beseffen de legeroversten zelven zoo goed, | |
[pagina 290]
| |
dat in de werkelijkheid onze soldaten geene drie jaren onder de vaandels blijven. Verlof wordt er in zulke uitgestrekte mate toegestaan, dat het effectief in sommige oogenblikken daalt tot het uiterste minimum. Die zeer bedenkelijke toestand is niet zonder bezwaren - zooals de onlusten in 't Walenland ons onlangs op eene schrikbarende wijze hebben bewezenGa naar voetnoot(1).’ Tot dusverre de zienswijze van den heer Cupérus. Weze eene of andere bewering van den Antwerpschen raadsheer ook al niet vrij van zekere overdrijving, dat er wezenlijk kans op bestaat, den diensttijd onzer jongens, en dit nog wel merkelijk in te korten, schijnt mij na het aangevoerde niet meer te loochenen. Ik geloof echter, dat het moeielijk, ja geheel onmogelijk zou zijn, voor de verschillige diensten éenen enkelen, algemeen geldigen maatregel te treffen. Het ligt immers voor de hand, dunkt mij, dat er meer tijd toe noodig is, om eenen ruiter te drillen dan eenen voetganger, meer om eenen kanonnier te bekwamen dan eenen linie-soldaat. Door welk middel nu en op welken grond men de manschappen, voor de verschillende diensten bestemd, uitkiezen of aanduiden zal, dat is eene vraag van ondergeschikt belang. Men wachte zich evenwel, dit verschil van diensttijd wederom als eene ongelijkheid of onrechtvaerdigheid te beschouwen. Het groote grondbeginsel: alleman soldaat, eenmaal aangenomen, zou zelfs de loting geenszins onbillijk zijn, aangewend, wel te verstaan, niet om den dienstplichtige, maar om het afzonderlijke legerkorps, waartoe hij zal behooren, aan te duiden. Niets belet overigens, dat men dengene, die langer onder de wapens moet verblijven, zekere welverdiende schadeloosstellingen aanbiede. Een ander, vast niet te versmaden voordeel zou, in mijne oogen althans, de gewestelijke lichting of werving van onze legermacht opleveren. Zeker, veel wordt, van militaire zijde, tegen het recrutement régional ingebracht. Niet weinig echter pleit ten | |
[pagina 291]
| |
voordeele van deze hervorming het feit, dat het in Frankrijk reeds ingevoerd werd. Vergeten wij ook niet, dat eene bevoegde stem - die van den zich ‘général Compas’ betitelenden militairen schrijver, - zich reeds ten voordeele van deze hervorming heeft doen hooren. Het marschvaerdigmaken of mobiliseeren der troepen, waaraan in de huidige omstandigheden, wellicht veertien volle dagen zouden besteed worden, zou - dank aan deze nieuwe inrichting - op de natuurlijkste, eenvoudigste wijze en bijgevolg in den kortst mogelijken tijd geschieden. Nog eene andere hervorming zou deze nieuwe wijze van lichting mogelijk, ja, noodzakelijk maken: Vlamingen zouden met Vlamingen, Walen met Walen dienen; Walen zouden aan Walen, Vlamingen zouden aan Vlamingen bevelen, en de taalkwestie ware, ook in het leger nu, op de meest bevredigende wijze opgelost. Ik weet het, Mijne Heeren! Met deze laatste woorden waag ik het, eene zaak in te leiden, die in ons vaderland bij, eilaas, zeer velen, doorgaat als eene gevaarlijke, zelfs eene onvaderlandsche nieuwigheid. Het zij mij toegelaten, dit punt in enkele beschouwingen toe te lichten. En vooreerst moet ik verwijzen naar de grondige besprekingen, welke in den schoot van de beruchte Vlaemsche Commissie van 1856 omtrent dit gewichtig vraagstuk in verscheidene zittingen plaats grepen. Uitgaande van het verschijnsel, dat ‘minder Vlamingen dan Walen tot den graed van officier opklimmen’, meende de Commissie zulks te moeten toeschrijven aan het feit, dat ‘vele lotelingen de militaire loopbaen verlaten, om reden zy van de eerste dagen ervan afkeerig gemaekt worden by het zien eener geheel fransche inrigting, waerdoor zy zich onder vreemdelingen, in stede van ander landgenooten, bevinden.’ En ziehier, in welke bewoordingen een gewezen soldaat, niemand minder dan Conscience, het lot van den Vlaamschen militiaan in het Belgisch leger beschreef. | |
[pagina 292]
| |
Na voorop gesteld te hebben, hoe het Belgische stelsel van plaatsvervanging er onfeilbaar toe leiden moet, dat bijna al de Vlaamsche lotelingen tot die klasse des volks behooren, welke ten hoogste eenig onderricht in de moedertaal genoten heeft, en voor welke de Fransche taal even vreemd is als eene andere uitheemsche spraak, gaat de uitstekende man aldus voort: ‘De eerste dag zyner aenkomst (in het leger) is nog niet ten einde, of de arme (Vlaemsche) loteling wordt nedergedrukt onder een pynlyk gevoel van vernedering. Alles wat hy hoort is eene vreemde en voor hem onverstaenbare tael; de gegeven bevelen, de onderrigtingen, de dienstvoorschriften worden hem medegedeeld in het fransch. Tusschen de bevoordeelde lotelingen der waelsche provintiën heeft hy het voorkomen van eenen armgeestigen lompaerd, en hy gevoelt het. De onderofficiers en korporaels, die meest al Walen zyn, worden ongeduldig, omdat hunne bevelen niet of verkeerdelyk worden begrepen, en, in die gemoedsstemming, behandelen zy den vlaemschen loteling zeer hard... ‘Geen wonder evenwel, dat zy zwaer van opvatting en traeg van geest schynen! De onderwyzer, meest altyd een Wael, zegt hun vyf-en-twintig mael de les der théorie op, en herhaelt even dikwyls zyne uitleggingen. Voor den Vlaming is dit alles, en hoe dikwyls ook herhaeld, een onverstaenbaer gebrabbel, dat hem het hoofd duizelig maekt en hem, by het gevoel zyner vernedering en des onregts, dat hem wordt aengedaen, het hert met wanhoop vervult..... ‘Volgen wy echter den vlaemschen loteling verder in zynen dienst..... ‘Onderofficier, ja, zelfs korporael kan hy nooit worden. Deze ambten des minderen bevels worden noodzakelyk opgedragen aen lieden, die fransch kunnen spreken, en het ook min of meer goed kunnen schryven; want alle dagorden, alle wacht-rapporten, alle huishoudelyke boekjes der kompagniën moeten in het fransch worden opgesteld. ‘Moeten (aldus) niet onvermydelyk al de mindere ambten | |
[pagina 293]
| |
des legers in de handen der Walen vervallen? Zal niet de Wael in het leger de bevelende natie en de Vlaming de gehoorzamende natie worden, als ware het belgische volk samengesteld uit een gedeelte, dat geroepen is, om te gebieden, en uit een ander gedeelte, dat veroordeeld is, om immer onderdanig te blyven? Is het ten huidigen dage niet reeds grootendeels zoo?’Ga naar voetnoot(1). Tot dusverre de oudgediende eposdichter van De(n) Leeuw van Vlaanderen. Toch leert men al het onrechtvaerdige van het stelsel eerst dén volkomen begrijpen, als men den toestand van den Vlaamschen met dien van den Waalschen militiaan nog verder vergeleken heeft. Wanneer de Waalsche militiaan ingelijfd wordt, gevoelt hij zich, dank aan zijn Fransch dialect, van het eerste oogenblik af, zoo goed als te huis in het regiment. Uitleggingen, onderrichtingen, bevelen en reglementen - alles wordt hem verstrekt in bewoordingen, welke hij verstaat, door overheden, welke hem wederkeerig begrijpen. Verre van voor hem eene reden tot droefheid te wezen, wordt de krijgsdienst voor hem als een tweede, meer gevorderd onderwijs, dat hem met zekerheid moet toelaten, de kennissen, in de gemeenteschool reeds opgedaan, te vermeerderen en te volledigen, terwijl integendeel voor den Vlaming, al de vruchten van het in zijne moedertaal genoten lager onderricht nul en van geener waerde zijn! Veronderstellen wij echter, dat de Vlaamsche militiaan - ook ondanks al het nadeelige van zijnen toestand - genoegen scheppe in den militairen dienst, en het besluit neme, zich geheel aan de kunst der wapenen toe te wijden. Wat staat hem nu te doen? Terwijl zijn Waalsche wapenbroeder zich met goed gevolg toelegt op de studie der andere vakken, alle in zijne taal onderwezen, is hij, de Vlaming, genoodzaakt zich eerst in de kennis der Fransche taal te bekwamen, met het onvermijdelijke gevolg, dat... de eerste hem weldra verre achter zich laat, ja, reeds den | |
[pagina 294]
| |
graad van onder-officier verkregen heeft, als het hem, mits hoeveel opoffering en moeite nogtans! eerst mag gelukken, de mouwstreep van korporaal of serjant machtig te worden. Geen wonder, voorzeker, indien al het onbillijke van zulk een stelsel herhaaldelijk tot luide klachten heeft aanleiding gegeven, klachten, welke meer dan eens weerklank vonden in de Belgische Statenkamer en tot in het Paleis des Konings toe. Zoo sprak een Vlaamschgezind Volksvertegenwoordiger, reeds in 1866 in onze eerste Kamer, de volgende merkwaerdige woorden uit, die wij hier onvertaald aanhalen: ‘Les conséquences de cette situation si différente du milicien wallon et du milicien flamand sont faciles à saisir. En supposant que celui-ci puisse se croire assuré de quelque avenir dans la carrière des armes, qu'il s'attache à l'étude et y réussisse à souhait, qu'il contracte un engagement et obtienne un avancement aussi rapide que possible, toujours aura-t-il perdu pour la conquête de ses grades les deux ou trois années consacrées à l'étude d'une langue nouvelle et ne quittera-t-il le rang de sous-officier que bien longtemps après son émule, toutes autres conditions étant d'ailleurs égales entre eux. Il s' ensuivra que la proscription de sa langue maternelle, - dont la connaissance ne lui sera désormais, dans la règle, comptée pour rien - pèsera sur toute sa carrière et qu' arrivé à l' âge de la retraite, il pourra, lui, capitaine, voir son ancien camarade, major depuis deux ans, continuer la carrière et peut-être ne se retirer qu'une dizaine d'années plus tard avec les épaulettes de lieutenant-général.’ Zonder aarzelen maak ik dan ook de voorstellen tot de mijne, welke, in den schoot van de Commissie van 1856, door den Waalschen advocaat L. Jottrand, gewezen lid van het Nationaal Congres, werden voorgedragen: 1o ‘inrigting van het Belgisch leger in vlaemsche afdeelingen, gevormd in de vlaemsche provinciën, en bestuurd en bevolen in het vlaemsch; en in waelsche regimenten, zamengesteld in de waelsche provinciën en bestuurd en bevolen in het fransch; | |
[pagina 295]
| |
2o ‘(het in garnizoen leggen der vlaemsche regimenten) in onze zuiderprovinciën en der waelsche in onze vlaemsche, eene gemeenschap,’ zegde vader Jottrand, ‘welke veel voordeeliger op de goedgunstige betrekkingen (der beide stammen) zoude inwerken dan de hedendaegsche gedwongene tegenoverstelling van waelsche en vlaemsche soldaten in dezelfde afdeeling....’Ga naar voetnoot(1). En men zegge nu niet, dat deze splitsing der troepen in Vlaamsche en Waalsche afdeelingen, de eenheid des legers zou verbreken. De taaleenheid, welke wij er thans zien heerschen, is er zeker verre af, eendracht of broederlijkheid gesticht te hebben... Ik heb weinig vertrouwen in eene eenheid, welke manschappen, die elkander niet eens verstaan, zijde aan zijde dwingt te leven. Niet zonder achterdocht zie ik een stelsel in voege houden, waarbij - om een eenvoudig verschil van taal, de eene helft der militianen feitelijk de ondergeschikte is van de andere, waarbij de eene militiaan zich als een vrij, zijner volle eigenwaerde bewust man, de andere zich als een overwonneling behandeld weet. Hoe zulk eene eenheid tot verbroedering of zelfs goede verstandhouding, hoe zulk een samen-leven tot iets anders dan afkeer of vijandschap leiden kan, is mij - ik moet het bekennen - een raadsel! Of is een enkele blik in onze kazernen niet voldoende, om het bewijs te leveren, dat - ondanks dit gedwongen samen-leven - Vlamingen zich steeds met Vlamingen, Walen zich steeds met Walen ophouden? Neen, men late | |
[pagina 296]
| |
zich niet langer verblinden door deze schijnschoone utopie der eenheid en eendracht door en in de Fransche taal.... Stellig is, al klinkt het nog zoo paradoxaal, stellig is verdeeling hier de eenige weg tot goede verstandhouding, het eenige middel, om in het leger het woord van Clesse tot wezenlijkheid te maken: ‘Flamands, Wallons, ce ne sont là que des prénoms,
Belge est notre nom de famille!’Ga naar voetnoot(1) -
Edoch, wat er ook nog ten gunste van het Zwitsersche stelsel te zeggen valle, ook deze medalie heeft hare keerzijde! De gansche natie onder de wapenen, zegt men; - uitmuntend! Doch, om dezen wensch te verwezenlijken, is er immers nog iets anders noodig, dan eene voordeelige stemming in Kamer en Senaat! Het spreekt toch van zelfs, dat men er bezwaarlijk zou in gelukken, de 50,000 militianen van b.v. de nu eerstvolgende lichting op de weinige weken tijds, in Zwitserland gebruikelijk, tot degelijke, bekwame soldaten op te leiden. Om daarin te gelukken, zouden onze Belgische militianen van kindsbeen af eene gansch andere opvoeding hebben moeten genieten. Niet alleen hadden zij allen een voldoende lager onderricht moeten ontvangen, men hadde ze tevens door turn-, marsch-, wapen- en schietoefeningen tot den krijgsdienst moeten voorbereiden. Kortom, alvorens het Zwitsersch stelsel, en geen ander er naast, in te voeren, zouden wij ten minste éen geheel menschengeslacht aan de weldaden van het verplicht onderwijs moeten deelachtig maken. | |
[pagina 297]
| |
Zeer terecht zegde een gewezen hooger officier van het Belgisch leger, de heer Wellens, in Antwerpens gemeenteraad: ‘Niet binnen 20 jaar, maar dadelijk moeten wij een goed leger hebben; - wij hebben geen tijd, te wachten naar de opkomst van een nieuw geslacht, begaafd met eene betere opleiding dan het onze, derwijze dat eene gansche bevolking, op eenen zeer korten africhtingstijd, tot een strijdbaar leger kunne worden herschapen.’Ga naar voetnoot(1) Er is overigens nog terecht opgemerkt, dat, indien zes of misschien zelfs drie maanden voldoende zijn, om eenen enkelen soldaat persoonlijk te drillen, dit tijdperk geenszins toereikend kan heeten, om van 40 of 50000 jonge lieden een leger te maken! Zeer wel zeide de heer Mr. van Meenen op het Congres van den Belgischen Turnbond, te Brussel, op Zondag 7 April 11.: ‘Une masse n'est pas une armée. On oublie des facteurs essentiels. Le premier, c'est la discipline, c'est-à-dire la confiance absolue du soldat dans ses chefs, qui fait qu'il obéit aveuglément, instinctivement: il faut produire ce résultat, contraire à la nature humaine, que sur l'ordre d'un homme, tout un régiment marche instantanément à la mort. Croyezvous que trois mois d'école de compagnie produiront ce résultat? ‘On parle d'obéissance passive. Oui, c'est l'obéissance passive, mais l'obéissance à un chef qui incarne tout ce qu'il y a de noble et de grand, la loi et le salut de la patrie! ‘Cette obéissance passive est surtout nécessaire aujourd'hui que les soldats ne sont plus encadrés dans un ordre de bataille qui les porte en avant malgré eux, mais sont disséminés en tirailleurs. ‘C'est là une chose qu'on ne peut discuter au point de vue philosophique. C'est une nécessité. ‘On oublie un second facteur: il faut avoir en temps de paix sous les armes un nombre d'hommes suffisant pour permettre aux sous-officiers et aux officiers d'apprendre leur métier. Car | |
[pagina 298]
| |
le sous-lieutenant qui sort de l'école militaire ne connaît son métier qu'au point de vue théorique. La pratique, il ne peut l'apprendre qu'en commandant une armée.’ Mij steunende op deze overwegingen, - laat mij zeggen - rekening houdende van het voor en het tegen, dat elk stelsel mij toeschijnt op te leveren, kom ik tot de schijnbaar natuurlijke, ja, noodzakelijke gevolgtrekking, datde Belgische weerbaarheid noch geheel volgens Pruisisch, noch geheel volgens Zwitsersch model mag ingericht worden, maar dat het nemen van overgangsmaatregelen zich, feitelijk, aan ons opdringt. Met den heer Ghesquière, en ook, zoo ik mij niet vergis, met den heer Mr. Victor Arnould, zou ik het voor noodig houden, dat men - als bloem en kern van een naar Zwitsersch model ingericht burgersleger, - althans, gedurende de 20 eerste jaren, eenige tienduizenden van bestendige troepen, de bijzondere of speciale korpsen: de genie, de ruiterij, enz., uitmakende, in stand bleef houden. ‘Si l'on veut absolument une armée de milices,’ zegt Ghesquière, ‘pourquoi ne pas organiser à côté des services spéciaux permanents, des milices de guerre commandées par des chefs qui se consacreraient uniquement aux choses militaires, milices encadrant dans leurs rangs les riches comme les pauvres, déposant leurs armes et équipements dans les arsenaux cantonaux ou communaux?’ En gaerne maak ik ook nog de volgende voorstellen van dezen schrijver tot de mijne: ‘Il ne peut être question en ceci d'une extension de la garde civique dont les institutions et les traditions sont directement contraires à une utilisation sérieuse des forces nationales. ’ Les premiers bans de la garde civique devraient se transformer en milices de guerre commandées par des officiers sortis des écoles militaires.’ Alleen dán, als de leden onzer burgerwacht door wezenlijke, gestudeerde en geoefende officieren zullen aangevoerd zijn, zal deze instelling wezenlijk vertrouwen inboezemen en nut opleveren. | |
[pagina 299]
| |
*** Zietdaar dán, Mijne Heeren, zietdaar in breede trekken en met terzijdelating van alle zaken van ondergeschikt belang, wat ik, als eenvoudige leek uit de provintie, onder de benaming: persoonlijken dienstplicht, versta. Hoe uiteenloopend onze gedachten ook zijn mogen omtrent het laatst behandelde punt: zullen wij de voorkeur schenken aan het Zwitsersch stelsel of aan het Duitsche - van TWEE HOOFDPRINCIEPEN, dunkt mij, mogen wij, liberalen van alle kleur en strekking, geen duimbreed afwijken: 1o Niet op enkelen, OP ALLEN moet de plicht berusten, 's lands grenzen in de ure des gevaars te verdedigen, - afschaffing van de conscriptie; 2o - (als het nog noodig is hetzelve na 1o afzonderlijk te vermelden): Niemand mag zich, onder welk voorwendsel dan ook, aan deze vaderlandsche verplichting onttrekken, - afschaffing van de plaatsvervanging. Ik wensch er, als flamingant, nog dit 3o bij te voegen: 3o De aanwerving zal gewestelijk zijn. De soldaten zullen in de taal van hunne geboortestreek gedrild en aangevoerd worden. Deze princiepen, zoo eenvoudig, zoo redelijk, zoo rechtvaerdig tevens - onvervaerd moeten wij ze op ons vaandel schrijven! De massa des volks - die overal zoo innig toegankelijk is voor alle breede, eerlijke, edelmoedige denkbeelden, en die daarenboven in ons landeken nog uitblinkt door dien zin voor het practische, welken wij gezond verstand plegen te heeten, de massa des volks zal zich van lieverleede aan onze zijde scharen, en ons - weest er zeker van - in staat stellen, die hervormingen, waarbij zij zelve immers het meeste belang heeft, tot stand te brengen. Laten wij ons vooral door geene beschouwingen van politieken aard terughouden! Beraden moeten wij den stier bij de horens vatten, zonder aarzelen den grooten strijd aanbinden! | |
[pagina 300]
| |
Herinneren wij ons, ook in dit geval, het schoone woord van Goethe: ‘Wie het leven niet met kracht aangrijpt, wordt er door gegrepen en rondgeslingerd!’ Trachten wij vooral, waar het ons ook gegeven zij, onze medeburgers te doen begrijpen, dat het een laf en wraakroepend egoïsme is, zich zelven in het bezit van een voorspoedig heden te verheugen, zonder zich de noodige opofferingen te getroosten, om ook den nazaat een gelukkig morgen te verzekeren!
Mijne Heeren, Een groot Latijnsch dichter en wijsgeer, Seneca, sprak het volgende gevleugelde woord uit: ‘Of gij wél leeft, daarop komt het aan, niet of gij wel leeft!’ Medeburgers, met eene lichte wijziging waag ik het, u toe te roepen op mijne beurt: ‘Belgen, Zuid-Nederlanders, - of gij, persoonlijk en als bijzonderen, u in het bezit des levens moogt verheugen, dat is vrij onverschillig! Of gij echter, als collectieve persoonlijkheid, als volk, als natie nog langer vrij en onafhankelijk zult leven, ziedaar het gewichtige vraagstuk, ziedaar het verschrikkelijke raadsel, hetwelk wij hebben op te lossen! To be or not to be! Ons ZIJN of NIET ZIJN, het zijn of niet zijn van het Vaderland, - het hangt er van af! Pol de Mont. |
|