Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Boekbeoordeelingen.Dr P.J. Blok, Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. 1888. - 's Gravenhage. Algemeene landsdrukkerijGa naar voetnoot(1).In een boekdeel van ongeveer 300 dichtgedrukte bladzijden maakt ons prof. Blok, van Groningen, bekend met den uitslag van twee door hem ondernomen reizen naar Duitsche archieven en bibliotheken, in de jaren 1886 en 1887; voor beide reizen werd door de Nederlandsche regeering een subsidie toegestaan. Wij hebben hier dus te doen met wat men in Frankrijk pleegt te noemen eene ‘mission scientifique.’ S. deelt ons mede, dat de regeering slechts na rijp overleg tot dit besluit kwam: dit strookte niet met de regelen van zuinigheid steeds door haar gevolgd en zulke reizen leveren dikwijls geenen of eenen onbeduidenden uitslag op. Stellig niet altijd! Wij hoeven slechts te herinneren aan de reizen van den Belgischen rijksarchivaris Gachard naar Rijsel, Simancas, Madrid, Rome, Turijn, enz., met ondersteuning der Belgische regeering. Het verslag van prof. Blok bewijst ten overvloede, dat ook zijn onderzoek niet onvruchtbaar is geweest. Weinige boeken in de laatste | |
[pagina 237]
| |
jaren hebben zoo vele onbekende bijzonderheden aan den dag gebracht. Boeken, welke door den beoefenaar der Nederlandsche geschiedenis om zoo te zeggen dagelijks gebruikt worden, heeft hij merkelijk aangevuld. Niet alleen werken van grooteren omvang, als die van Groen van Prinsterer of van Nijhoff, maar ook verhandelingen, die beschouwd werden als hebbende het onderwerp uitgeput, b.v. Bakhuizen van den Brink's Tweede huwelijk van Willem den Zwijger met Anna van Saksen. Het plan van den schrijver is geweest ons niet alleen bekend te maken met wat de Duitsche archieven aan oorkonden, charters, brieven enz., bevatten, welke voor ons van belang zijn; maar hij deelt ons ook mede wat hij aan handschriften vond, en heeft zelfs gelegenheid gevonden zes bij Campbell onbekende wiegedrukken op te sporen. Met dit doel bezocht prof. Blok in 1886 Keulen, Dresden, Berlijn, Marburg en Dusseldorf; in 1887, Münster, Osnabrück, Bremen, Hamburg, Lübeck, Hannover, Wolfenbüttel, Berlijn, Altenburg, Coburg, Meiningen, Gotha, Weimar, Wiesbaden, dus 19 steden. Wanneer men bedenkt, dat bijna overal twee archieven (van stad en van staat) te onderzoeken waren, zelfs drie te Berlijn, dan ontwaart men dat het geen kleine taak was, welke prof. Blok op zich had genomen. Het eene archief na het andere wordt in het boek zorgvuldig behandeld. Nauwkeurig wordt ons aangeduid waar de stukken zich bevinden, zoodat een geschiedvorscher ze dadelijk kan terugvinden. Tusschen de honderden, ja duizenden documenten, welke prof. Blok in de handen kreeg, heeft hij natuurlijk slechts het belangrijkste uitgekozen, vooral wat tot hiertoe onbekend of onopgemerkt was gebleven. Wanneer hij het noodzakelijk acht, geeft hij ons eene ontleding van den inhoud. Zoo hebben wij eene opsomming, eene opeenstapeling van stukken, door den schrijver zooveel mogelijk chronologisch gerangschikt, welke zeker ietwat dor zal voorkomen aan dengene, die geen onderscheid kan maken tusschen het belangrijke en het min belangrijke. | |
[pagina 238]
| |
Vele der hier uitgegeven stukken verdienen eene uitvoerige bespreking, maar dit zou ons thans te ver leiden; ziehier slechts eenige opmerkingen en bijzonderheden aan het boek ontleend, zooveel mogelijk in chronologische volgorde. Voor de geschiedenis der XIVde en XVde eeuw hebben vooral de archieven van Dusseldorf, Keulen en Dresden gewichtige gegevens opgeleverd. Dusseldorf bezit belangrijke stukken voor de geschiedenis van Gelderland. S. deelt er ons een aanzienlijk getal van mede, die aan Nijhoff onbekend zijn gebleven: 1337 en 1340, verdragen en privilegiën van Gelder door Eduard III en Reinald II gesloten en gegeven; - 1385-1392, Copeibuch van stukken uit de Geldersche kanselarij; - 1392-1395, id., - 1392-1394, correspondentie van Willem van Gulik en zijne vrouw met hunnen zoon Reinald, Willem van Berg, Luik, Aken, Keulen; - 1444-1447, stukken van Gerhard van Gulik en Arnold van Gelder (over Geldersche zaken); - 1488-1506, stukken over den Gelderschen oorlog. Te Keulen bevindt zich eene zeer belangrijke oorkondenverzameling. Bovendien zijn er de kopieboeken der Keulsche regeering sedert 1367 bewaard; zij bevatten vele gewichtige gegevens over den Nederlandschen handel, maar zijn slechts tot 1450 geordend. Hetzelfde geldt voor het Hanse-archief. De Duitschers geven de belangrijkste dier stukken uit, maar de uitgave gaat vrij langzaam vooruit. Prof. Blok heeft zich dus de moeite getroost, de ontleding van een zeker getal stukken te geven, waarnaar wij misschien nog lang hadden kunnen wachten. Hetzelfde heeft hij voor Bremen gedaan: een 60-tal stukken, van 1433-1570, heeft hij er opgespoord en ontleed. Te Dresden bevindt zich het archief van Albrecht van Saksen en zijnen zoon, bijna volledig bewaard. Albrecht, als men weet, was bevelhebber van het leger van keizer Maximiliaan in de Nederlanden; hij maakte groote schulden voor dien vorst en, daar deze hem het geleende geld niet terug kon betalen, werd Maximiliaan gedwongen hem de heerschappij over Friesland af te staan. | |
[pagina 239]
| |
In 1480 begint de briefwisseling tusschen Maximiliaan en Albrecht; 1488, brief uit Keulen van Siegmon Prueschinck, die het oogenblik gunstig acht om den oorlog te beginnen: ‘Die ungetreue Fleming zu Gent und zu Brugk sind gantz uneyns mit einander; ein wil fechten den anderen, slahen an einander die kopff abe’ (bijlage D, stuk 1); - 1490, brief van Filips den Schoone aan Albrecht van Saksen, in 't Nederlandsch: ‘My lieve Oem, mij lanct te weten hoe mijt U staet, want ic wilde wel dat ghij wedre hier bij mijn wart .....’ Verder nog andere stukken in 't Nederlandsch, uit de kanselarij van Filips; het gebruik der Nederlandsche taal is trouwens een zeldzaam verschijnsel in de geschiedenis van onze vorstenhuizen. Voor het begin der XVIe eeuw bevinden zich te Dusseldorf en te Weimar zeer belangrijke stukken over de geschiedenis der Gelder-Guliksche verwikkelingen (1537-1545). Wie die stukken raadpleegt, krijgt een ‘volledig overzicht’, zegt prof. Blok, ‘van deze zaken.’ Wat den opstand tegen Spanje aangaat, daarover leveren Dresden, Marburg en Wiesbaden allerbelangrijkste stukken. Te Dresden zijn er over ‘Niederländische kriegssachen’ alleen 94 bundels. Te Marburg, waar het archief van Hessen bewaard wordt, meer dan 100 bundels. Weimar, dat het archief der Ernestinische linie van het huis van Saksen bezit, bevat ook stukken van de Albertinische linie (Dresden). Ziehier uit deze verschillende archieven eenige stukken: 1535 (Marburg), rapport van Dirk Smit aan Filips van Hessen over de Wederdoopers; - 1549 (Dresden loc. 8520, vol. II, fol. 26), curieuse en uitvoerige beschrijving van de feesten van Brussel ter eere van Filips II, door Frans Kram opgesteld voor Maurits van Saksen; - 1551, oudste bundel te Wiesbaden, bevattende eene briefwisseling tusschen den Zwijger en zijnen vader over Nassausche politiek en over geldzaken; - 1560 (Dresden), huwelijk van Anna van Saksen (bijlage E, ontleding van 71 stukken), belangrijke stukken, waarvan slechts enkele bij Groen; - 1566 (Wiesbaden), belangrijke stukken vooral | |
[pagina 240]
| |
voor Lodewijk van Nassau; - 1570 (Wiesbaden), rapport van Adam van Bergues aan Lodewijk van Nassau, over den toestand der Geuzen in Engeland; Adam heeft 4 schepen, op ieder schip 24 ‘matelotz’, die hij evenwel niet kan regeeren: het zijn ‘genz sans religion’, die tot alles in staat zijn, zelfs om hem uit te leveren aan Alva, die reeds lang op hem het oog heeft; om hen in toom te houden, moet hij 60 soldaten hebben. Zoo men ziet, een stuk dat ontbreekt in de verzameling van den heerKervijn: les Huguenots et les Gueux, en merkwaardig omdat het een oordeel van eenen Geus over zijne matrozen is; -1572 (Dresden), belangrijke stukken over de behandeling van Anna van Saksen en haar verblijf te Zeitz; - 1574 (Wiesbaden), begint de correspondentie van Jan van Nassau, aldaar bijna volledig bewaard, ‘Bij het onderzoek dezer papieren (van Wiesbaden), zal men, na mijne mededeelingen uit de eerste bundels, kunnen volstaan met een nauwkeurig nagaan van de bundels 1577-80, vooral met het oog op de wording en de werking der Unie van Utrecht;’ - 1583 (Keulen), Acten van den Niederrheinische Westfälische Kreits, ‘die voor de houding der Duitsche vorsten tegenover Spanje merkwaardige bescheiden geven’, enz., enz. Met de XVIIde eeuw begint het archief te Berlijn belangrijke stukken op te leveren; - 1609, 1613, 1616, correspondentie van Maurits van Nassau over de Guliksche kwestie; - 1641 (Berlijn, K.K. Hausarchief), brief van den baron van Gent, die tot een huwelijk raadt tusschen Louise van Nassau en den grooten keurvorst; - 1645, correspondentie van Wynand Bodens over de stemming van het huis van Oranje nopens dit huwelijk; - 1662-1664, (Duitsche) berichten van Cammerath Tancken uit den Haag aan den keurvorst, ‘van veel inzicht in onze toestanden getuigend’; - 1667-1668, berichten van denzelfden over de triple alliance, enz.; over dit zelfde tijdvak (het tijdvak van de Witt's), raadplege men ook de relationes van Wicquefort (Hannover) en de gezantschapsberichten van Hunneke (Dresden). | |
[pagina 241]
| |
Voor de geschiedenis der XVIIIde eeuw heeft prof. Blok zeer veel gevonden. Berlijn en Wolfenbuttel leveren hier de merkwaardigste stukken op. - 82 bladzijden van het boek van prof. Blok bevatten de ontleding der brieven van den Pruisischen gezant Thulemeyer (1782-1787), nagenoeg 400 brieven. - Verder de correspondentie van den minister Hertzberg, van Frederik den Groote met zijne dochter Wilhelmina, de vrouw van Willem van Oranje. - Brieven van Wilhelmina, enz. Brief van Frederik II aan Wilhelmina, 10 Maart 1785: ‘... Je suis fâché, ma chère enfant, de vous le dire, mais votre république est prodigieusement déchue de son ancienne gloire et je m'apperçois avec peine que vous manqués de bons sujets...’ ‘Met de door mij te Wolfenbuttel onderzochte brieven, kunnen die in deze deelen (over Berlijn) dienen om eens eene volledige geschiedenis van de laatste tijden der Republiek uit het oogpunt der Oranje-partij te verschaffen. Moge de arbeider niet lang uitblijven, die dezen oogst zal binnen halen.’ (bl. 267) Na 1814 liggen de stukken gezegeld in het Hausarchief. - Zoo ook te Dresden, waar men nochtans eenige brieven van Willem I met de gevolmachtigden der Mogendheden te Londen aantreft (1836-1839). Door dit zoo vluchtig overzicht zal men gewaar worden, dat er heel wat nieuws uit het verslag van prof. Blok te leeren valt. Ik had deze lijst nog merkelijk kunnen verlengen, wat enkel aanleiding zou gegeven hebben om dit beknopt verslag in eene omstandige verhandeling te doen ontaarden. Bovendien, naar volledigheid streven, wanneer men te doen heeft met een werk als dit, waar in den kortst, mogelijken omvang het grootste getal stukken bevat zijn, ware eene onuitvoerbare poging geweest. Uit het hierboven aangehaalde zal men reeds bemerkt hebben, dat slechts een gedeelte der archieven, door S. onderzocht, eenen voldoenden uitslag gegeven hebben. Andere bevatten niets of bijna niets. Münster levert slechts eenige bescheiden op voor de kerkgeschiedenis van Friesland, daar 't land van Groningen gedeeltelijk van den bisschop van Münster afhankelijk was. | |
[pagina 242]
| |
S. deelt ons een goed getal stukken mede. ‘Met behulp van deze stukken, zegt hij, en van die, welke in het register van het archief van Groningen, bij Emo en Menco, bij Driessen, bij Friedländer, bij Niesert, bij Willmans en bij Richthofen te vinden zijn, is het mogelijk eene vrij volledige geschiedenis van de kerkelijke toestanden in Groningerland in de latere middeleeuwen te schrijven’ (blz. 198). Osnabrück levert om zoo te zeggen niets op. Hamburg insgelijks, wegens den grooten brand van 1842, die het grootste gedeelte van het archief vernielde; wat de Hanze betreft, dit is reeds uitgegeven. Gedrukt is ook wat zich te Bremen en te Lubeek bevindt. In deze laatste stad vergeleek de oude archivaris, Dr Wehrmann, zijn archief met eene uitgeknepen spons. - Altenburg, Coburg, Meiningen, Gotha zijn ook onbeduidend. Deze opmerkingen zijn van belang, omdat wij onderstellen mogen - en dat zal stellig voor de middeleeuwen waarheid zijn, - dat waar iets te vinden is voor de geschiedenis van Noord-Nederland, ook iets te vinden zal zijn voor Zuid-Nederland. Daarom ook dient dit verslag bij ons uitvoerig besproken te worden. Prof. Blok echter is getrouw gebleven aan het thans bij onze Noorderburen in zwang zijnde stelsel van afzondering, zelfs voor de middeleeuwen, van wat Noord en Zuid aangaat. Wat vooral in dit verslag de aandacht opwekt, is het groot getal verhandelingen, die men zou kunnen schrijven met het enkel nagaan van de bronnen, bij prof. Blok opgegeven, en de bijvoeging van wat in andere archieven bestaat en reeds gedrukt is. Zoo, b.v. wat aangaat interventie in Je Nederlanden gedurende de XVIde eeuw. Bijna voor elk jaar vinden wij gegevens in het een of ander Duitsche archief: 1566-1567, (Dresden, loc. 9819), briefwisseling tusschen de Duitsche vorsten nopens interventie; -(loc. 9307, deel 4),briefwisseling tusschen Willem van Hessen en August van Saksen over hetzelfde onderwerp; - 1567 te Marburg (O.W.I. 793), id. 1568 (Marburg), | |
[pagina 243]
| |
stukken over den keurvorstendag te Bacharach, waar eene interventie besproken wordt; - 1368 (Marburg), 18 Juli, zending van den Hessischen overste George von Scholtey aan Christoffel van Wurtemberg om dezen te bewegen den Prins te ondersteunen; - 25 Juli, antwoord van Christoffel, die groote bezwaren heeft, vooral wegens zijne bezittingen in Bourgondië. Bovendien ‘zo vill den Printzen angelanget, der wher kein krigsmann, er hett sich mit etzlichenn liederlichen Leuthen eingelassen; mit denen werde es ihm nicht wholl gehen’. Gelijk men ziet, een stuk, dat evenals het boven aangehaalde over de Geuzen, ook bij den heerKervijn ontbreekt en even belangrijk is, daar het een oordeel van eenen protestanschen vorst over eenen anderen bevat; - 1590, stukken over interventie te Dresden, aldaar voor de jaren 1594-1599 en 1593-1607; - 1600 (Dresden locat 9314), Acta van den rijksdag te Francfort, waar over interventie gesproken wordt; - 1601-1603 (Hannover), brieven van keizer Rudolf II, waarin over hetzelfde onderwerp wordt gehandeld. Hetzelfde werk zou men kunnen doen met de stukken over wervingen van troepen in Duitschland, alsook over kolonisatie van Duitschland door Nederlanders. Reeds in 1647 vraagt een zekere Pierre Lamy gronden om ze te koloniseeren in Pruisen. In 1648 komt een troep landverhuizers onder de leiding van J. Wijngaard aan. In dit zefde jaar wordt de stad Werven a/d Elve (Altmark) door Hollanders gekoloniseerd (Berlijn, K.K. Hausarchief). In 1711, vestiging in Meuw Holland bij Elbing (O. Pruisen), waarbij bepaald wordt, dat de landverhuizers gereformeerd moeten zijn, en niet Luthersch mogen worden, met strenge strafbedreigingen tegen Luthersche propaganda (Berlijn, K. Geh. St. Archief). In 1777, vestiging van Hollanders in Kurmark (Berlijn, K.G. St. Arch.). - En zelfs tot 't einde der XVIIIde eeuw. Verslagen, in den aard van dat door prof. Blok opgesteld, hebben ook dit voordeel, dat zij laten zien hoe het met de vervaardiging der catalogen en de ordening der archieven staat, | |
[pagina 244]
| |
wat reeds gedaan is of nog te doen valt. S. heeft geenen tijd gehad alles zelf te onderzoeken - zoo b.v. voor eenen bundel varia (bl.290 Wiesbaden): aanteekeningen en losse papieren van graaf Jan van Nassau betreffende de Unie van Utrecht en het stadhouderschap, ‘waarschijnlijk van belang, maar eerst bij eene nauwkeurige bestudeering op de rechte waarde te schatten.’ - Te Keulen, als wij het reeds zegden, zijn de kopieboeken slechts tot 1440 geordend. Hetzelfde geldt voor de oorkonden. Het Hanzearchief van Brugge en Antwerpen, dat op het einde der XVIde eeuw naar Keulen gevoerd werd, is insgelijks nog niet geordend. Men vindt er stukken van de 13de tot de 16de eeuw. ‘Het vereischl geen uitvoerig betoog, zegt de S., dat in deze afdeeling zeer veel belangrijks moet schuilen voor de geschiedenis van onzen (namelijk den Holl.) rivierhandel.’ S. neemt ook de gelegenheid te baat om ons een boek van den uitstekenden archivaris van Keulen, Dr Höhlbaum, aan te kondigen, over de kerkelijke toestanden te Keulen in de XVIde eeuw, welk boek de gedenkschriften van den burgemeester von Weinsberg zullen bevatten, waarin ook vele belangrijke mededeelingen zullen zijn over de woelingen in de NederlandenGa naar voetnoot(1) - en een ander boek van den archivaris van Marburg, Dr Könnecke, over den aankoop in de XVIIde en XVIIIe eeuw van schilderijen voor het museum van Kassel, alwaar zij zich nog bevinden en van deze verzameling eene der belangrijkste voor de Hollandsche en Vlaamsche schilderschool uitmaken. Het boek, met behulp van het archief van Marburg vervaardigd, zal vele belangrijke gegevens bevatten voor onze kunstgeschiedenis in de XVIIde en XVIIIde eeuw. Bij de aangehaalde handschriften hebben eenigen onze aandacht gevestigd, vooral eene Vlaamsche kronijk uit de Kon. | |
[pagina 245]
| |
bibliotheek van Dresden, waaruit in het verslag (bijlage H) een uittreksel medegedeeld wordt. In het handschrift 245 der Kon. bibliotheek van Berlijn (bl. 19), Reis naar Jerusalem van Joh. Witte de Hese, staat verkeerdelijk: anno 1389. Dit is of eene drukfeil, of eene fout van den kopist; het moet zijn: a. 1489. De bibliotheek der Hoogeschool van Gent bezit ook van dit werk een H.S., waar de datum goed op aangegeven wordt (Z. verder Campbell, Nr 1032, A.T.). Al wie het boek van prof. Blok doorleest, zal zeker getroffen worden door wat er nog te doen blijft voor onze geschiedenis: dit werk toont ons, in hoogste de mate, de uitgestrektheid van het nog braakliggende veld, een veld dat den rijksten oogst zal leveren aan allen, die de hand aan het werk zullen slaan en zich moedig aan het ontginnen zullen zetten. Wanneer met het ordenen der documenten zal gedaan zijn, wanneer men in tal van verhandelingen de echtheid, de waarde, het onderling verband der stukken bestudeerd zal hebben, dan zal nog het grootere werk, de levendige en ware voorstelling der gebeurtenissen van vroegere eeuwen, uit te voeren zijn. In het begin van zijn verslag en op menige andere plaats drukt S. den wensch uit, dat, zoodra in het bijeenbrengen van het materiaal voldaan zal zijn, de geschiedvorschers talrijk zullen opkomen en het hun opgedragen werk zullen volbrengen. Het wordt in Noord-Nederland hoog tijd. Dat land, dat in menig opzicht op het gebied der wetenschap eene zoo voorname plaats heeft weten in te nemen, staat niet veel verder dan wij, wat de studie der nationale historische bronnen betreft. Men laat het aan vreemdelingen over, onze XVIe eeuw in hare kleinste bijzonderheden te doorgronden en voor het nageslacht op te teekenen, - ja zelfs voor het tijdvak der de Witt's, waarvoor ThorbeckeGa naar voetnoot(1) reeds eenen geschiedschrijver zocht over te halen. Prof. Block, welke, onzes wetens, de eerste in Holland is geweest om eenen practischen leergang van geschiedenis in te richten, behoort met | |
[pagina 246]
| |
prof. Fruin, prof. Muller, prof. De Hoop-Scheffer en prof. Acquoy, tot de geleerden, die alles doen wat in hun vermogen staat om uit dien toestand te geraken. De Groninger hoogleeraar heeft zich nieuwe rechten op de erkentelijkheid verworven van al wie het wel meent met onze geschiedenis. Dit nieuw gewrocht zal eene aanzienlijke plaats innemen naast zijne vroegere uitgave der Correspondentie van Lodewijk van Nassau en vooral naast zijne twee hoofdwerken: Eene hollandsche stad in de middeleeuwen en Eene hollandsche stad onder het Bourgondisch tijdvak, welke hem eenen voornamen rang onder de Hollandsche geschiedvorschers hehben verzekerd. Wie zijn jongste geschrift leest, zal met ons de hoop uitdrukken, dat hij ons in een tweede boekdeel mededeelingen schenke nopens het belangrijke in 't archief van Coblentz, waar de stukken van de Paltz, Trier, den midden-Rijn verzameld zijn; van Stuttgart, waar wij misschien nieuwe gegevens zullen ontdekken omtrent den vorst, die zoo scherpzinnig over den Zwijger oordeelde; van Munchen en vooral van Weenen, waar zonder twijfel zeer veel belangrijke stukken voor onze geschiedenis schuilen. Wat men in Noord-Nederland schrijft, is, in den regel, bij ons weinig of volstrekt niet bekend, alhoewel een verdienstelijk werk, al bepaalt het zich slechts tot Noord-Nederland, altijd nieuwe leemten in de bewerking van onze eigene geschiedenis doet ontdekken. Wat dengene betreft, die zich met de geschiedenis van het Bourgondisch tijdvak of van de XVIde eeuw onledig houdt, zoo hij heden niet met het verslag van prof. Blok gelieft kennis te maken, dan zal hij het vroeg of laat toch moeten bekoopen. Moge in dien zin, zijn boek in onze geleerde kringen meer eerbied voor Hollandsche wetenschap verwekken en het zijne daartoe bijdragen om onze oogen te openen, zoodat wij er behoefte aan gevoelen om ons op de hoogte der wetenschappelijke beweging bij onze Noorderbroeders te houden. Dan zal in Noord-Nederland niet meer zooveel tot stand komen zonder ons medeweten, zonder ons medewerken. L. Willems. | |
[pagina 247]
| |
Gentsche Studenten-Almanak, uitgegeven door het Taalminnend Studenten-Genootschap ‘'t Zal wel gaan.’. Negen-en-twintigste jaargang, 1889.Dat ik altijd met oprechte belangstelling den Gentschen Studenten-Almanak doorblader zullen allen begrijpen, die weten hoe zoet het is zich, als is het maar voor een oogenblik, in het midden terug te wanen waar men de beste jaren van zijn leven heeft doorgebracht. Ik zeg de beste jaren, want, in vroeger of in later leven, wat is er dat men met den zaligen studententijd kan vergelijken? Daarom ook spijt het mij ten zeerste dat ik ditmaal mijne recensie moet beginnen met een woord van strenge afkeuring over de meer dan zonderlinge wijze waarop zeker Heer S.M.K. in de Geschiedenis van het academisch jaar 1887-88 tracht uit te leggen hoe het komt dat het Taalminnend Studenten-Genootschap 't Zal wel gaan, hetwelk in Februari 1888 aan den Landdag te Brussel deelnam, alhoewel deze onzijdig was, in September van hetzelfde jaar den Landdag te Gent - 't is te zeggen eene tweede zitting van dezelfde vergadering, nagenoeg uit dezelfde personen samengesteld en onder dezelfde voorwaarden gehouden - weigerde bij te treden, omdat die Landdag insgelijks onzijdig was. De quaestie van het al of niet deelnemen aan algemeene en dus onzijdige Vlaamsche landdagen heb ik reeds in dit tijdschrift breedvoerig besproken. Ik zal er dus hier niet op terugkomen, maar mij enkel veroorloven met natuurlijke verwondering aan te stippen dat, om de onlogische handelwijze van 't Zal wel gaan te rechtvaardigen, de Heer S.M.R. niet aarzelt te houden staan dat de inrichtings-commissie van den Gentschen Landdag uitsluitend uit clericalen was samengesteld!!! Nu, de voorzitter van die commissie was uw dienaar en onder de leden ervan telde men de Heeren Pol de Mont en Dr. Kops, gemeenteraadsheer te Brussel. Deze laatste had in naam geteekend van 34 maatschappijen der hoofdstad, waaronder twee | |
[pagina 248]
| |
afdeelingen van het Willemsfonds, de Liberale Vlaamsche Bond, de Veldbloem, enz. Zijn die 34 maatschappijen clericaal? Is Dr. Kops een clericaal? Is Pol de Mont een clericaal? Ben ik een clericaal? De Heer S.M.K. zou zulks openlijk niet kunnen beweren zonder zich aan de gegronde verdenking bloot te stellen dat hij rijp is om naar Gheel gezonden te worden. 't Is daarom zeker dat hij, zonder iemand te noemen, stoutweg verklaart dat niets dan clericalen in de bewuste commissie zetelden. Dat is gemakkelijk, doch minder eerlijk. Want, van twee dingen één: of wel de Heer S.M.K. wist dat er gekende, onverdenkbare liberalen van die commissie deelmaakten, en, in dit geval, heeft hij eenvoudig gelogen; of wel hij wist het niet, hij had dus noch de omzendbrieven, noch de plakkaarten van den Landdag gezien, en hoe moet ik dan de verregaande lichtzinnigheid van dien eigenaardigen geschiedenisschrijver bestempelen? Doch laat ons dien waarheidlievenden Heer S.M.K. daarlaten en tot den Almanak terugkeeren. Verleden jaar wenschte ik onze 't Zalwelganers van harte geluk met het feit dat hunne lier de oude Vuylsteekiaansche overlevering trouw bleef en met gelijken geestdrift de Taal en de Vrijheid, de lieve meisjes en den dobbelen uitzet bezong. In den Almanak voor 1889 heerscht nog dezelfde stemming, maar ditmaal zijn het de meisjes, die het leeuwenaandeel hebben genomen. Ik veronderstel dat de 't Zalwelgaansche dichters voor 't oogenblik allemaal smoorlijk verliefd zijn en door de bekoorlijkheden van hunne aangebedenen zoo zeer worden bedwelmd dat hun lust en tijd ontbreken om de vaderlandsche snaar naar behooren aan te roeren. Goed zoo! maar voor éénen keer! Wat Julius in 1860 zong is heden nog ten volle waar: Ja, de tijd is slecht gekozen
voor het weeke mingekweel:
maneschijn en lenterozen, -
daarvan heeft men maar te veel.
| |
[pagina 249]
| |
Niet dat het verboden is te minnen en te vrijen en die teedere aandoeningen in min of meer opgewondene klanken weer te geven, maar de student-dichter vergete niet dat hij eene edelere, eene nuttigere taak te vervullen heeft: hij brenge het zijne bij om ‘op het Vlaamsche dier te slaan’ totdat het wakkergeschopt worde. En in dezen Almanak is er maar één gedicht in dien zin te vinden. Dat gedicht, Aan dichter Julius de Geyter, is overigens zeer degelijk en in den echten toon geschreven. Maar wie hoopt een goed middagmaal te zullen genieten, zal het mageren kost vinden, indien hij, na de oesters, hoe lekker ook, niets dan ledige schotels ziet opdisschen, of, als ge 't liever hebt, kunstmatige spijzen, papieren kiekens en vruchten in was, die onzen Vlaamschen honger bezwaarlijk kunnen stillen. Dat wil niet zeggen dat die minnedichten het drukken niet waard zijn. Ik haast mij integendeel te verklaren dat ons hier eenige goedgelukte proeven in dat versleten vak worden ten beste gegeven. Goên nacht, Jaloerschheid, Aan***, Een hart, Herinnering aan Liza, enz. zijn stukken, die bij hunne opstellers dichterlijken aanleg, taalkennis en gemak in het schrijven verraden. Laat ons hopen dat zij voortaan ook andere onderwerpen zullen bezingen. In eene meer wijsgeerige en ook realistische strekking verdienen De lievelingsdichter mijner eenzaamheid, Uitnoodiging, Kristelijke liefde en Bloedschennis eene melding. Het laatste vooral is goed; jammer maar dat het beschreven geval niet oorspronkelijk is en meer dan eens door Fransche schrijvers precies op dezelfde wijze werd voorgesteld en behandeld. Den luimigen, studentikoozen toon vinden wij met genoegen terug in Wanhoop. Het versje is stellig niet onberispelijk noch de gedachte fonkelnieuw. Maar zulke stukken mogen in eenen studenten-almanak niet ontbreken. Er is nog een dichtje uit Holland, Hoop, onberispelijk van taal, deftig en godvreezend, maar alledaagsch van inhoud, en een treurzang, Bij een wichtjes afsterven, die misschien zeer aandoenlijk is, doch ik mag aan den dichter niet verduiken | |
[pagina 250]
| |
dat die ziekelijke trant, waar men rond de jaren '50 mede dweepte, nu geheel en al uit de mode is geraakt. Met grooter welgevallen heb ik de prozastukken, welke dit jaar talrijk zijn, gelezen. Ik moet echter Een Koning door Ghimel Daleth, uitzonderen. De schrijver van die schets - half roman, half geschiedenis - heeft zich ten doel gesteld den ongelukkigen koning van Beieren, Ludwig II, te verheerlijken, maar het komt mij voor dat het ietwat gewaagd is in dit geval van eenen ‘verlichten vorst’ te spreken. Grootere nauwgezetheid in het aanhalen van historische feiten ware ook te wenschen. Als schrijver ons bijvoorbeeld verzekert dat in den oorlog van 1866 de Oostenrijksche erfprins in Italië de handen vol had, vergeet hij dat die erfprins, wijlen Aartshertog Rudolf, destijds acht jaren oud was en dus een weinig te jong om over een leger bevel te voeren. En als hij ons vertelt dat ‘Beieren, Saksen en Bohemen bijzonder van de woede (!) der soldaten te lijden hadden, dat de Pruisische legerkorpsen een zegevierend lusttochtje door Beieren maakten, overal de steden brandschattend,’ enz., dan vraag ik mij af waar de Heer Ghimel Daleth dat allemaal gezien heeft. Slechts een zeer klein hoekje van het Beiersch grondgebied werd door de Pruisen bezet en die algemeene brandschattingen bestaan slechts in de rijke verbeelding van onzen zonderlingen historicus. De waarheid is dat de strijd tusschen de Pruisen en het leger der Zuidduitsche staten veeleer op eene komedie dan op iets anders geleek. Van weerskanten was men ten volle bewust dat het pleit, niet op de oevers van den Main, maar in Bohemen zou worden voldongen en in afwachting droeg men goede zorg elkander uit den weg te gaan en alle ernstige botsing te vermijden. De oorlog daar werd slechts pro forma gevoerd en de Pruisen, die er op uit waren de eenheid van Duitschland door de uitsluiting van Oostenrijk te bewerkstelligen, wachtten zich wel door brandschattingen en andere uitspattingen der ‘soldatenwoede’ bevolkingen te verbitteren, welke zij integendeel wilden winnen. De Heer Ghimel Daleth schijnt overigens niet te | |
[pagina 251]
| |
vermoeden dat het in de kleinere Duitsche staten, de vorsten waren, die in 1866 met Oostenrijk heulden, doch geenszins het volk, dat, evenals vroeger in 1848 en later in 1870, eerst en vooral Duitschgezind was. Oneindig degelijker is de bijdrage van E.V. Volksgeest en Wetenschap, waarin in eene kleurige taal en bij middel van logische, onwederlegbare bewijsgronden wordt aangetoond hoe er een innig, een noodzakelijk verband bestaat tusschen den aard van ieder ras en deszelfs wetenschappelijke ontwikkeling, waaruit vloeit dat het voor onze Nederlandsche geleerden een plicht is hunne moedertaal steeds bij voorkeur in hunne schriften te gebruiken, en dit niet enkel met het oog op het nut van den lezer, maar ook in hel belang van hun eigen werk, daar de beste pastiche van de wereld toch nooit de vrucht van eenen oorspronkelijken arbeid zal kunnen evenaren. Ik aarzel niet om Volksgeest en Wetenschap verreweg het beste stuk in den Almanak te noemen. Eene har troerende geschiedenis en Hoe men eene karoot trekt zijn niet onaardige schetsen uit het wezenlijk studentenleven. Mogelijk is dat leven niet zeer verfijnd en daarom ook de beschrijving ervan minder esthetisch. Maar in bijdragen van dien aard is waarheid eene hoofdvereischte en het verheugt mij te mogen aanstippen dat der Fischer en Serobibus hunne omgeving voortreffelijk hebben gephotographeerd. De Eerwaarde Heer Prilmans, karakterschets, is een ‘fragment van een onuitgegeven propagandawerk.’ Ik hoop dat dit propagandawerk onuitgegeven zal blijven, want eene allereerste voorwaarde om eene ernstige propaganda te beginnen is de toestandenen de personen die men beschrijft, te kennen en met geene al te tastbare onwaarschijnlijkheden voor den dag te komen. Dat de Heer H.K., eerelid van 't Zal wel gaan, de dochter van zijnen baron als ‘eene magere, lang opgeschotene deerne’ voorstelt, bewijst eenvoudig dat hij de beteekenis van dat woord niet vat, maar als hij ons laat verstaan dal die jonge freule, hoe weinig deugdzaam ook, bij den eersten blik verliefd | |
[pagina 252]
| |
wordt op eenen afzichtelijken boerenknaap ‘met kostersmanieren’, ziedaar eene pil, die zich moeilijk laat inslikken. Victor Hugo heeft zich dergelijke vrijheden veroorloofd, maar dan is l'Homme qui rit geen propagandawerk en tusschen den grooten Franschen schrijver en den Heer H.K. is er ook denkelijk nog eenig verschil. Intusschen, vermits er sprake is van Eerwaarde Heeren en van hunne grappen, moet ik zeggen dat de Heer Raf in zijne Studententooverij, al dacht er hij niet aan een propagandawerk te schrijven, ten minste personen op het tooneel doet verschijnen, die leven en, laat mij er bijvoegen, den lezer vermaken. Het geval van Tante Liesbeth en haren onderpastoor is wellicht een weinig gewaagd, maar die schets in den Franschen (nieuwerwetschen) trant is boeiend geschreven en op vele plaatsen vol geest en humour. En die gaven zijn niet te versmaden. Castigat ridendo mores! Is dat ten slotte het beste propagandamiddel niet? Far Azil is minder gelukkig geweest. Wat knarste er onder de wielen is eene tragische geschiedenis, al te tragisch zelfs en vooral al te goed gekend. Tooneelen van dien aard heeft menige schrijver tot moê wordens toe gepenseeld, evenals het meesterstuk van Hermans, l'Aube, door een aantal andere schilders werd nagebootst, maar niet overtroffen. Ziedaar de voornaamste bijdragen, die in den Gentschen studenten-almanak mijne aandacht hebben gewekt. Mogelijk zal men vinden dat ik hier en daar eenige strengheid heb laten blijken en dat het misschien beter geweest ware de aangehaalde feilen stilzwijgend voorbij te gaan. Stellig, zooals ik het verleden jaar zei, dient de recensent jonge schrijvers niet te ontmoedigen, doch, van den anderen kant, is het voor de critiek, hoe welwillend gestemd ook, een plicht in het belang van die schrijvers zelven hunne aandacht te roepen op hunne tekortkomingen. Van dien plicht heb ik mij zonder aarzelen gekweten, te meer daar meer dan een medewerker aan dezen Almanak aanleg bijkt te bezitten en het bijgevolg jammerlijk ware door over- | |
[pagina 253]
| |
drevene toegevendheid de letterkundige toekomst van die muzenzonen in gevaar te brengen. Juist omdat zij veel beloven, mogen zij niet vergeten dat zij nog veel moeten leeren en dus veel zullen moeten werken. De Almanak is versierd met de portretten van Prof. A. Motte en van den Heer J.O. Devigne, oud-lid van 't Zal wel gaan. Beide portretten zijn zeer flink, maar waarom toch ziet er mijn vriend Devigne zoo kwaad kwaad uit? Die stuursche uitdrukking is zijne gewone niet: zulk een gezicht trekt hij misschien als hij slecht geluimd is, doch in den schoot van ons geliefd 't Zal wel gaan diende hij ietwat opgewekter, ja lachender te kijken. Ik mag niet vergeten aan te stippen dat, gehoor gevende aan het algemeen verlangen, de Commissie van Redactie ditmaal bij het portret van den Heer Devigne eene korte levensschets heeft gevoegd en tevens haar verzuim van verleden jaar weder goed gemaakt door het mededeelen van een en ander betrekkelijk de loopbaan van den Heer Julius Sabbe, wiens beeltenis het jaarboek van 1888 versierde. Mijne taak is ten einde: ik wensch dat 't Zal wel gaan zich bij voortduring in eenen hoogen bloei zal mogen verheugen en dat, in 1890, zijn dertigste Almanak al de vroegere in de schaduw zal stellen. A. Prayon-van Zuylen. | |
J. Staes. De Belgische Republiek van 1790. Hare opkomst en haar ondergang. Antwerpen, Lodewijk Janssens, 1881).Er gaan op gegeven tijden stroomingen door de wereld, die den invloed eener zelfde gedachte, in min of meer gewijzigden vorm, tegelijker tijd of met kleine tusschenruimte op verschillende punten laten gevoelen. Als de ledematen, die den wil van den mensen uitvoeren, schijnen dan de volkeren aan de macht van een denkbeeld te gehoorzamen. Zoo zagen wij achtervolgens in de nieuwere tijden de godsdienstige hervorming in de XVIe, de tegenhervorming in de XVIIe, de Fransche omwenteling in | |
[pagina 254]
| |
de XVIIIe, de vrijzinnige bewegingen van 1830 en 1848 in onze eeuw, in min of meer uitgebreiden kring, de menschen warm maken en aandrijven om gewapenderhand te verwezenlijken wat volgens hunne overtuiging goed en waar was. Eene der twee gewichtigste feiten, welke wij daar opsommen, de Fransche omwenteling, had op het oogenblik harer uitbarsting weinig weerklank in den vreemde. Wel waren enkele Duitschers, Engelschen en Amerikanen naar Parijs komen afgezakt om daar de nieuwe maatschappij te helpen stichten, maar in hun land was het hek aan den ouden stijl blijven hangen. Frederik II en Catharina de Groote beschermden wel de encyclopedisten en deelden omtrent zekere punten hunne meeningen, maar zij lieten het bij het liefhebberen in vrijzinnigheid en zouden in hun land niet geduld hebben wat zij te Parijs aanmoedigden. De voorbereiders der Fransche omwenteling hadden slechts eenen overtuigden en trouwen volgeling, die de macht en den wil had om hunne stelsels door te drijven: die eerlijke gekroonde wijsgeer was Joseph II van Oostenrijk, de zoon van Maria-Theresia, de broeder van Marie-Antoinette. In argelooze oprechtheid wilde hij dadelijk na zijne troonbestijging in zijne Belgische erflanden zijne nieuwerwetsche theoriën in practijk stellen en begon aan de eeuwenoude misbruiken op maatschappelijk, staatkundig en godsdienstig gebied paal en perk te stellen. Hij kwam te vroeg of misschien wel te laat. Te vroeg, omdat ons volk nog immer aan die misbruiken hield als aan eerbiedwaardige instellingen, en voor een dwingeland en een goddelooze aanzag wie de hand sloeg aan de aloude wetten en gebruiken, hoe wederrechtelijk en nadeelig voor 's lands welvaart zij mochten wezen. Te laat, omdat ook in hetkatholieke België, zoo wars van allen vooruitgang en hervorming, de geesten der leiders met de kiemen der omwentelingszucht waren besmet. Te Brussel, evenals te Parijs, hoorde men in 1789-1790 zingen en spreken van den ‘dwingeland’ en van de ‘vrijheid’; in beide steden hoorde men de rechten van den mensch en van den burger verheffen en die van den vorst en zijne handlangers loochenen. | |
[pagina 255]
| |
En men kreeg het zonderlinge schouwspel te zien, dat in Frankrijk en in België de omwenteling te gelijker tijd uitbrak, in beide landen gericht tegen den wettelijken vorst, maar in het eene tegen eenen keizer, die aan zijne onderdanen de weldaden eener vrijzinnige regeering wilde toekennen, in het andere tegen eenen koning, die ze aan zijn volk niet goedschiks wilde toestaan. Behalve dit verschil van drijfveer en strekking vertoont de Brabantsche en de Fransche omwenteling eene in het oog springende overeenkomst: een bewijs, dat beide in een gelijke ontevredenheid en stugheid der geesten, een verzwakking van het ontzag van den vorst en een daaraan geëvenredigd zelfvertrouwen wortelden. Hier als ginder gaf men zijn gevoel lucht in ontelbare, meestal bombastische schriften, snelde men naar het leger, was men opofferingsgezind, wantrouwend tegen andersdenkenden en gemakkelijk tot gewelddadigheden tegen hen overslaande. Men plunderde en moordde de verdachten te Brussel als te Parijs, men stelde de legeroversten in beschuldiging, men toonde zich doof voor den raad der gematigdheid en voor het aanbod tot inwilliging van verregaande eischen. Dit was de overeenstemming, maar oneindig grooter was het verschil; zoo groot, dat niet zelden de Belgische republiek aan een spotbeeld der Fransche gelijkt. Aan haar hoofd stond Heintje van der Noot, een advocaat zonder eenige uitstekende begaafdheid, die in de eerste plaats eigen gezag en eerbewijzen zocht, die noch het leger, noch de financiën, noch de diplomatie op eenigszins ernstigen voet wist in te richten; rondom hem adellijke heeren en prelaten, die eene republiek wilden stichten met bisschoppen en abten aan het hoofd, die zonder vorst de instellingen wilden behouden en versterken, welke met het monarchaal grondbeginsel waren opgegroeid, het hadden gesteund en er immer waren door beschermd. In België zag men dan het verwonderlijk schouwspel dat de kerk, de school van den eerbied, van de macht uit Gods genade, in opstand kwam tegen den troon, den hoogsten vertegenwoordiger van het gezag; dat een volk, sedert twee eeuwen ingesluimerd ten gevolge van geest- | |
[pagina 256]
| |
doovende instellingen, wakker schoot, wanneer men deze wilde hervormen, niet om van zijn slaapstee op te staan, maar om zijn recht tot slapen te verdedigen. Van dit zeer zonderlinge tijdstip ondernam de heer Staes de geschiedenis te schrijven. Hij wilde een werk tot stand brengen, waarin feiten en menschen naar waarheid geschilderd worden, en hij heeft den goeden weg ingeslagen om zijn doel te bereiken. Hij is sober van algemeene beschouwingen, van oordeelvellingen, van opsporing der drijfveeren. Hij laat de daden spreken en om hen op hunne wijze welsprekend te maken, tast hij ze in grooten overvloed op elkander. Weergaloos is de rijkdom der bijzonderheden in zijn boek bijeengebracht, ontelbaar de echte bronnen waaraan hij putte; maar die overvloed brengt nergens bij hem ingewikkeldheid der voorstelling noch verzwakking der aandacht bij den lezer te weeg; integendeel, en dit is voor ons de groote en zeer prijzenswaardige verdienste van het boek, men leest het met immer aangroeiende belangstelling van het begin tot het einde, als den boeiendsten der romans. De schrijver is waarheidlievend, hij drukt er zelf op en wij zouden het even gaarne en goed aannemen, al zegde hij het niet. Zijn plan was niet de helden der Brabantsche revolutie te verminderen. Dit belet echter niet, dat de kracht der feiten ze in een nu eens hatelijk dan weer en meestendeels in een belachelijk daglicht stelt Maar, al was hij onpartijdig, ongevoelig was de schrijver toch niet; hij heeft de werking der feiten ondergaan, hij heeft de Brabantsche omwenteling niet anders kunnen beschouwen en er ons geen ander beeld kunnen van schetsen dan als van eene parodie op eene moedige vaderlandsche beweging. Op afstand de zaken beschouwende, zou men geneigd zijn voor die geestelijken, die voor hunne kerk ten strijde trekken, voor die adellijken en burgers, die ze steunen, voor die menschenmassa, die opstaat voor het behoud van 's lands instellingen, eerbied te gevoelen: de Vendeërs streden met hetzelfde doel en worden helden genoemd. Maar die ontkiemende bewondering wordt al spoedig gesmoord | |
[pagina 257]
| |
door het weerzinwekkende van den potsierlijken held dier dagen, Heintje van der Noot, en van zijne geestelijke en adellijke trawanten; door hunne schreeuwende onrechtvaardigheid jegens generaal van der Meersch, het eenige eerbiedwaardige figuur dier dagen; door hunne volslagen onbekwaamheid en hun gebrek aan doorzicht, dat hun niet toeliet te zien dat zij geheel nutteloos het land in een poel van jammeren en verarmoeding stortten; door de weinige manhaftigheid en strijdbaarheid der potsierlijke troepen, die gemakkelijk genoeg te velde trokken, maar nog veel gemakkelijker en bij het eerste alarm het veld ruimden. Schrijvers weerzin is blijkbaar gewekt geworden door dit schouwspel en zijn boek doet ons zijn indruk deelen. In het licht hunner daden beschouwd, blijken die mannen eerder kwakzalvers dan helden, en wordt het historisch drama, dat zij wilden opvoeren, een heroïsch-komisch treurspel, dat de droeve geschiedenis van ons land onder de lange regeering van het huis van Burgondië op kluchtige wijze laat eindigen. Max Rooses. | |
Segher Janssone. Historisch tafereel uit de eerste helft der XIVe eeuw, door Frans van Cuyck. - Antwerpen, Lodewyk Janssens. 1888.Ik heb reden om te gelooven, dat ik persoonlijk voor iets ben in het ontstaan van hooger genoemd boek en ik heb niet minder reden om te vreezen, dat ik den schrijver verleid heb tot een uitstap op een gebied, dat mij niet voorkomt het geschikte voor hem te wezen of te zullen worden. Ik heb meer dan eens partij getrokken voor den historischen roman; hij is volgens mij eene uiting der hooge kunst in onze dagen en het is een edel pogen zich aan dit hooger vak te wagen. Het komt mij voor, dat de schrijver zijne eerzucht geprikkeld heeft gevoeld bij het lezen zulker lofspraak en dat hij met de besten en de grootsten in het strijdperk heeft willen treden. Wij hebben niets dan lof voor dit gevoel en het mag gezegd, dat in een tijd van letterkundige | |
[pagina 258]
| |
kleinmeesterij iemand, die zooveel hartstocht heeft voor zijne kunst, dat hij zich aan hare hoogste uiting wil wagen, prijzenswaardig is. Maar de groote kunst lovende, heb ik er uitdrukkelijk bij verklaard, dat niet allen alles of het moeilijkste kunnen. Ook de kunstenaar moet zich zelven leeren kennen, woekeren met zijne eigenaardige gaven, aan anderen overlaten datgene waartoe hij geen voldoenden aanleg bezit. En die raad schijnt mij door den heer van Cuyck uit het oog te zijn verloren. Hij is van aard en blijkt uit zijn werken een opmerker van wat rondom hem gebeurt, een schilder van burgerlijke toestanden, zeden en karakters; een afgrond ligt tusschen zijn vak en den heldenroman. In zijn boek is dan ook goed wat er burgerlijk in is, het huiselijk leven der Janssone's en der Peynshaerts, het tooneel in de badstove, het karakter van Anna, ja zelfs dat van Walter is, op zich zelve beschouwd, niet zoo slecht gevonden, al lijdt het erg aan modernism. Maar het historische, het epische gedeelte is zwak. Een historische roman moet om aanspraak te mogen maken op den lof, dien degelijk werk op dit gebied verdient, een tijdstip en een volk schilderen met hunnen aard en hunne gebruiken, eene streek of eene plaats met haar eigenaardig uitzicht; in die omgeving en boven de massa moeten hare leiders optreden, treffend van karakter, belangwekkend door daden en denkbeelden, hooge persoonlijkheden inwerkende op hunnen tijd, terwijl zij zelven een streven van dien tijd vertegenwoordigen. De schrijver van zulk een boek moet een man van wetenschap en terzelfdertijd een ziener zijn; hij moet over menschenkennis en scheppingskracht beschikken, zijne kunst moet van hooge vlucht, zijn werk een opwekking der dooden zijn. Het is geen oneer zulk mirakel niet te kunnen volvoeren, en het is enkel eene vergissing er zich aan te wagen, zonder er toe geroepen te zijn. In van Cuyck's boek vinden wij klaarblijkelijk geene voldoende kenmerkende schildering van het Vlaanderen uit de | |
[pagina 259]
| |
eerste helft der XIVe eeuw; men ziet er wel een paar huisgezinnen, geen volk in leven; de hoofdfiguren zijn geene vleeschgeworden vertegenwoordigers van hunnen stam, het zijn woord-gebleven formulen van vaderlandsliefde en volksgezindheid. Die helden, hunne daden, hun streven hebben uitsprong, aanschouwelijkheid noch belangwekkendheid genoeg. In hunne zonen, vrouwen en dochters is er te veel nuchterheid en huisbakkenheid; wij kunnen niet aannemen, dat hun rol in de wereld gelijk zou zijn aan hun rol in het boek: wij stellen ons al die menschen eenige vademen grooter en eenige eeuwen ruwer voor dan wij ze hier te zien krijgen. In eene uitvoerige en uitstekende studie door den heer van Langendonck gewijd aan Segher Janssone, in de laatste aflevering der Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, wijst deze criticus er op, dat wie van Cuyck's werken beoordeelt, rekening dient te houden van de letterkundige belijdenissen meer dan eens door den laatsten schrijver afgelegd en, inzonderheid in zijn Letterkundige Vooroordeelen. Wij zijn het eens op dit punt, alhoewel bedoeld artikel eerder anderer theoriën bestrijdt dan er eigene vooruit te zetten. Daar volgens den heer van Cuyck ‘onze letterkundige critiek,’ waardoor waarschijnlijk eene andere wordt bedoeld dan de zijne en die welke geschreven wordt door novellisten of dichters, die onze tijdschriften met hunne boekbeoordeelingen helpen vullen, maar daarom toch nog niet tot ‘de’ of tot ‘onze’ critiek behooren, daar, zeg ik, volgens hem onze critiek ‘uit slenter, onwetendheid of eigenbelang voortgaat met meeningen en stelsels aan te kleven, welke overal reeds lang verlaten zijn,’ zou het gewaagd zijn den jongen schrijver alleen met de oude maat te meten en achten wij het plicht zijn werk te toetsen aan een stelsel en aan meeningen, die buiten allen slenter, met kennis van zaken en zonder ikzucht zijn gevormd. Volgens dit nieuwe stelsel, uiteengezet door den heer van Cuyck in zijne Letterkundige Vooroordeelen, is gansch onze letterkunde besmet met prekerigheid en bloedt zij dood aan dit | |
[pagina 260]
| |
echt Nederlandsch gebrek; het is niet noodig dat de stof gekozen voor een roman nieuw zij; met gelijke verdienste is een boek zonder, te verkiezen boven een met strekking; eene literarische schepping kan ook zonder eenheid volmaakt zijn; uiterlijke handeling en helden zijn bijzaken in een verhaal. In de voorrede van zijn laatste boek verklaart hij den beschaafden lezer te willen boeien door trouwe en levendige schildering van karakters. Het zou mij veel te ver leiden moest ik in bijzonderheden treden en het boek in al zijne onderdeelen toetsen aan die theorie en wederzijds de theorie aan het boek. In weinige woorden wensch ik enkel te doen opmerken, dat er in de laatste jaren weinig werken verschenen zijn, die zich zoo zeer aan prekerigheid te buiten gaan als Segher Janssone en dat dus het gebrek, zoo hooghartig en ruw aan gansch onze letterkunde verweten door den schrijver, ook hem, waarschijnlijk in zijne onuitwischbare hoedanigheid van Nederlander, aankleeft. Ik geloof niet dat de stof van Segher Janssone bijzonder nieuw zij: een ridder, verliefd op een burgerskind, een eerlooze adellijke een rein volkskind ten verderve zoekende te brengen, een Vlaamsche kerel ten strijde trekkend voor zijn goed recht, leveren inderdaad weinig nieuws op. Volgens den schrijver verdient hij hierover niet lastig te worden gevallen; wij doen het dan ook niet. Indien een boek zonder verkieslijk is boven een met strekking, dan beloopt de schrijver eene kwade noot, want zijn werk in zijn geheel en in al zijne onderdeelen is een tendenz-boek: vaderlandsliefde, volksvrijheid, letterkundige en verstandelijke ontwikkeling zijn niet alleen drijfveeren der daden, maar ook onderwerpen der gesprekken en redevoeringen. Of Segher Janssone eenheid bezit, of er weinig of veel handeling, helden of geen helden in te vinden zijn doet, volgens den schrijver, weinig of niets ter zaak. Wij stippen dan slechts aan, dat er wel handeling en drama in is, maar dat deze weinig bijdragen tot de schildering der karakters, tot het wekken der | |
[pagina 261]
| |
belangstelling, dat er meer uiterlijke dan innerlijke eenheid in te vinden is, dat de titelrol in het blauwe wordt gespeeld en dat de ware held Walter Janssone een letterkundige droomer uit de XIXe eeuw is, die in de XIVe verzeilde. Wat de studie der karakters betreft, hierin, zooals wij het reeds deden opmerken, vertoont het boek lichtzijden. Anna, aarzelende tusschen den adellijken verleider en den burgerlijken, is goed gezien, Walter en zijne geliefde zuster zijn eveneens verdienstelijk geteekend. Maar Segher Janssone is ter nauwernood gedoodverfd en Robrecht is op een romantieken patroon doorgehaald. Gedeeltelijk bleef de schrijver dus zijn programma getrouw, gedeeltelijk verloochende hij het. Was zijne theorie of zijne practijk verkeerd? Volgens ons ieder voor een deel: de eerste voor de kleine, de tweede voor de groote helft. Hoe gaarne hadden wij het tegenovergestelde gezien en hadden wij hem al zijne vooroordeelen tegen ‘onze’ critiek vergeven voor een werk dat ‘de’ critiek, al ware het dan slechts zijne eigene, bevrediging gaf! Max Rooses. |
|