| |
| |
| |
Julius Wolff en de vaderlandsche roman.
Der Sülfmeister. Eine alte Stadtgeschichte. 2 dln. 5e Aufl., 1884.
Der Raubgraf. Eine Geschichte aus dem Harzgau, 5e Aufl. 1885. - Berlin, G. Grote'sche Verlagsbuchhandlung.
J. Wolff, de zoo gevierde dichter van den Rattenfänger von Hameln, waagde zich mede aan den vaderlandschen roman: in 1883 zond hij zijn Sülfmeister en in 1884 zijn Raubgraf in het licht.
Het vak, waarin beide behooren, is met zeer groote moeielijkheden verbonden. De historische roman werd niet door velen beoefend en zelden met goed gevolg. Daartoe hoeft niet slechts een klaar inzicht met betrekking tot de vereischten van den roman, doch mede een degelijke wetenschap: immers, zal een historisch verhaal ons boeien, zoo hoeft de schrijver, door de getrouwe schildering der toestanden en personen uit den tijd, waarin de handeling geplaatst wordt, aan zijn boek een zeker archaeologisch karakter te geven. Dit is steeds een kostelijke kruiderij, ja, kan voor vele lezers, minst van al echter den oppervlakkigen alverslindenden romanlezer, een machtig aantrekkingsmiddel zijn. Geleerden van eersten rang, mannen van wetenschap, versmaadden het derhalve niet, een geschiedkundig tijdvak romantisch in te kleeden, en gewrochten in de wereld te zenden, welker tweeslachtigheid
| |
| |
evenwel aan hun innerlijke waarde geen afbreuk doet. De beroemde egyptoloog Prof. Georg Ebers bewerkte op die wijze de egyptische oudheid. Dergelijke werken, waarin een streng wetenschappelijke historische echtheid in acht genomen wordt, mag men te recht als archaeologische romans bestempelen; is nu de schrijver een geleerde van goeden stempel, die zich handig in zijn archaeologisch materiaal weet te bewegen, zoo zijn zij zeer geschikt om bij den lezer de belangstelling ten hoogste te wekken. - In het tegenovergestelde geval echter, mag iedere proef in dezen zin mislukt heeten, en valt de verdienste op dit punt weg: dan daalt het werk af tot de gewone voortbrengselen, welke slechts als roman kunnen beoordeeld worden.
Hiermede zij dan ook onmiddellijk de maatstaf aangewezen, dien wij op Wolff's vaderlandsche romans meenen te moeten toepassen. Wolff deed zich, in zijn poëzie, kennen als een hartstochtelijk bewonderaar der middeleeuwen. Niet alleen als zulke: hij bewees ook dat hij ze grondig kent, en zich in hun kuituur volkomen te huis bevindt. Daarom verplaatste hij alle zijn poëtische pennevruchten in dat zoo poëtisch tijdvak. Door zijn zoo zeer van de onze verschillende toestanden, leent het zich overigens voortreffelijk tot kultuur-historische schilderingen, welke de begaafde schrijver in al zijn berijmde produkten kunstig wist in te lasschen, en die, benevens zijn merkwaardig talent als dichter, in een hooge mate tot den telkens geoogsten bijval bijdroegen.
Werden beide genoemde romans door den schrijver aangeboden als proeven van den archaeologischen roman?-Zoo zijn vroegere werken zulks zeer waarschijnlijk maken, hoewel niets in den titel van de besproken werken toelaat het te verzekeren, zoo staat het niettemin vast, dat ze door de kritiek zoo opgenomen werden; en zeker is het, dat de naam des dichters niet toeliet, iets anders van hem te verwachten. Het kan voor zijn faam van weinig of geen waarde zijn, dat hij ergens een boek leverde, welk men met de banale benaming van ‘roman’ bestempelen moet, zonder meer. Hoevele onder dergelijke
| |
| |
voortbrengselen hebben een blijvende waarde? hoevele overleven hun auteur, en genieten de eer van een herdruk, ja, van tweemaal gelezen te worden? Het is te betreuren, voor den letterkundigen naam van iemand, zoo hij zijn talent verspilt aan zaken, die tot leven ongeschikt zijn, indien zij zich niet door ongemeene hoedanigheden van innerlijken bouw en uitwendigen vorm onderscheiden.
In deze termen dringt zich dus de kwestie op voor hem, die reeds blijvends leverde, en daarom ook moet de kritiek den schrijver in dergelijke gevallen dubbele eischen stellen.
De Sülfmeister en de Raubgraf zijn in dit opzicht beide als zeer zwakke proeven te beschouwen. Beide spelen in de middeleeuwen; de eerste in de tweede helft der 15e de andere in de eerste helft der 14e eeuw. Gene beweegt zich om het gildeleven in de steden, deze om de oneenigheden van ridders en prelaten onder elkander.
In den Sülfmeister wilde Wolff klaarblijkelijk het historisch element doen dienen, om de belangstelling des lezers te wekken. Daarom trad hij omtrent de inrichting der gilden en genootschappen in zekere bijzonderheden. Hoe interessant ook, zal toch niemand meenen, dat dit gedeelte den lezer zeer boeit, en wel, wegens de oppervlakkigheid, waarmede het behandeld werd. De schildering van de gilde, haar inrichting, de plaats door haar in het middeleeuwsche stadsleven ingenomen, wordt verreweg niet genoeg uiteengezet. Niemand zal verder betwisten, dat de toestanden der veertiende-eeuwsche stad Lüneburg, tot hoogst aantrekkelijke schilderingen konden gelegenheid geven, waaruit de schrijver voordeel kon trekken, om zijn werk locale kleur bij te zetten. De stad wordt een oogenblik met den kerkelijken ban bedreigd; een der personages staat aan het hoofd van een uitgebreiden wereldhandel; deze twee punten, door Wolff onbenuttigd gelaten, wil ik slechts aanwijzen, als zulke, welker uitvoeriger behandeling in het archaeologisch element van hooge waarde kon worden.
In den Raubgraf beslaat dit gedeelte een nog geringer plaats
| |
| |
dan in den Sülfmeister. Schrijver liet het wel opzettelijk ter zijde; zijn Sülfmeister vond, zoo het schijnt, niet den verwachten bijval, en ik betwijfel niet, of een degelijker wetenschappelijke inkleeding zou gunstiger gewerkt hebben bij het Duitsch publiek, dat, aan stevige kost gewoon, van ernstige verdiensten rekenschap houdt: ten bewijze, de ovatie die aan Ebers' AEgyptische Königstochter te beurt viel.
Ik wil ook op deze gebreken niet verder aandringen; men zou mij kunnen tegenwerpen, dat het des romanschrijvers taak niet is, vulgarisatiewerken voor een of ander vak der wetenschap samen te stellen. Toch is het de verbinding van beide vakken, wetenschap met fictie, die de werken van Jules Verne in het leven riep, welke zich toch in een hoogen bijval mochten verheugen: het beste bewijs, dat in deze richting een middelvak bestaat, dat levensvatbaar is, ja, tot roem kan leiden.
Wolff's werken in proza moeten dus als gewone romans beoordeeld worden, en als zulke opgenomen, zal het oordeel des lezers minder streng zijn. Als vak, waarin het spel der hartstochten, met hun ontmoetingen en botsingen, als eenig middel moet gelden tot het wekken der belangstelling bij den lezer, is de roman vrij wat gemakkelijker, en derhalve het voorwerp eener wijd grooter beoefening. Wolff toonde zich in zijn epen een veel te goed kenner van het menschelijk hart, een veel te knap schilder der menschelijke gevoelens, hartstochten en zwakheden, om ook niet in zijn prozaschriften een dramatische handeling te voorschijn te roepen. Een beknopte inhoudsopgave der besproken werken zal hier niet misplaatst schijnen.
De raad der stad Lüneburg had het met de stadszaken eenigzins bont gemaakt, en de schulden wat hoog laten oploopen. Daardoor komt hij in oneenigheid met de prelaten, welke zekere rechten op de inkomsten der stad bezaten, die hun nu door de stedelijke overheid geweigerd werden. Bij paus en keizer krijgt de stad ongelijk, en wordt namelijk door de Kerk met den ban bedreigd. De misnoegdheid des volks doet zich luide gelden, en om den banvloek te ontgaan, zetten de gilden, geleid
| |
| |
door eenige oproerstokers en vijanden van burgemeester en schepenen, den raad af, om dezen door de belhamels te vervangen. Nu volgt voor de stad Lüneburg een tijdperk van tuchteloosheid, door de nieuwe overheden tot hun persoonlijk voordeel aangewend, om de voorrechten der stad aan den landvorst te verkoopen, en de goederen der vroegere raadsheeren in hun eigen kas te doen overgaan. De ongelukkige stad wordt van dit dwangjuk verlost door den Sülfmeister, een soort van Jakob van Artevelde, die met de gilden een algemeene bevrijding beraamt, de dwingelanden omver werpt, en het beheer der stad in handen neemt, tot de onwettig afgezette raad weer door den landsheer in zijn waardigheid hersteld wordt. - De nederige meester behoudt daarna een zetel in den raad.
De Raubgraf speelt in de geboortestreek des schrijvers, den Harz. De belangstelling groepeert zich om de personage van Graaf Albrecht van Reginstein, die optreedt tegen de heerschzucht des bisschops Albrecht van Halberstadt, immer er op bedacht zijn macht uit te breiden; de graaf heeft echter een soortgelijk doel, en voedt zelfs het oogmerk, geheel de Harzgau tot een Vorstendom van Reginstein te maken. Een zekeren tijd is het geluk met hem; hij brengt achtervolgens verscheidene burchten onder zijn gezag; doch als zijn heerschzucht het plan vormt de stad Quedlinburg te bedwingen, schiet hij in deze onderneming te kort, en verliest zijn vrijheid. Deze koopt hij slechts ten koste van zware opofferingen, die hij zich echter oplegt uit liefde tot de gravin Oda van Falckestein, met welke als gade hij daarna ook zijn kasteel Reginstein betrekt. De Quedlinburgers zijn deze zegepraal verschuldigd aan Albrecht's onverzoenbaren vijand, den bisschop van Halberstadt, die geheel het vijandige verbond gevormd heeft. Bij het geding treedt dan ook deze op tegen den gevangen graaf, en eischt zijn dood; de rechters durven echter een zoo streng vonnis niet op zich nemen, en laten de beslissing aan den keizer over. Een goede vriendin van Albrecht, Gravin Jutta von Kranicheim, die algemeen aangezien wordt als zijn toekomstige bruid, begeeft
| |
| |
zich in persoon bij den keizer, en verkrijgt de vrijheid van den Raubgraf, onder zekere voorwaarden. Deze wijst zijn vrijheid, ten koste eener vernedering, halsstarig terug; doch, wanneer hij door een getrouwen dienaar verneemt, dat Gravin Oda van Falckestein, zijn tot dan geheim gehouden liefde met wederliefde vergeldt, neemt hij de hem voorgestelde voorwaarden aan, vindt de geliefde terug, en maakt ze tot zijn gade. Jutta vliegt in woede; met den bisschop gaat zij thans een verbond aan, waarin zij, tot prijs van haren persoon, den dood van Albrecht eischt. De graaf wordt inderdaad eenige maanden daarna door de handlangers van den prelaat verraderlijk overvallen en vermoord. Jutta, die eerst thans de uitgestrektheid harer misdaad inziet, begeeft zich als non in een klooster.
Als roman, berekend om de menschelijke hartstochten ten tooneele te voeren, staat de Raubgraf veel hooger dan de Sülfmeister. De gegevens van den eersten zijn ongemeen rijker dan die van den tweeden. Deze immers, is een eenvoudige ‘Stadsgeschichte’; alles wat hierin op de twee hoofdgevoelens welker botsing het drama vormen, ik meen ‘haat en liefde’, betrekking heeft, ligt buiten het onderwerp zelf. Natuurlijk kon Wolff geen roman samenstellen, zonder er eenige liefdegeschiedenis in te weven; en zoo gaf hij ook den Sülfmeister twee kinderen, Gilbrecht en Hildegund; ook den met hem op vertrouwelij ken voetverkeerenden vriend, Raadsheer Viskule, dacht hij dezelfde tot zijn liefdesintrige noodige elementen toe, Jonker Balduin en Freule Ilsabe, Tusschen deze, van hun jeugd af speelgenooten, ontstaat zonder veel moeite een liefdegevoel, dat met zoo weinig bezwaren te kampen heeft voor het tot een vereeniging der geliefden komt, dat men de beide paren wel zondagskinderen mag heeten. Tusschen den jonker en Hildegund treedt een oogenblik, doch een oogenblik enkel, de schoone en jonge weduwe Walpurg von Grönhagen; Gilbrecht ziet zich zijn geliefde door list in een klooster gelokt, waaruit hij haar zonder veel moeite ontvoert, terwijl hij in een ongewichtig gedeelte van het klooster brand sticht. Natuurlijk mocht de schrijver van hem
| |
| |
geen alledaagsch brandstichter maken; de Sülfmeister, en Viskule, samen met hun kinderen, zijn te braaf daarvoor, en een dergelijk karakter zou voorzeker een zeer slechten indruk in deze idylle gelaten hebben: want een idylle is het, waarin al de personages met elkander in braafheid wedijveren.
Kan men b.v. een vollediger toonbeeld des Duitschen Biedermann' s vinden dan de held der geschiedenis? Hij is de trouw aan het gegeven woord zelf; de eerlijkheid, die aan de inrichting der middeleeuwsche gilden ten grondslag diende, handhaaft hij bijna tot hardvochtigheid toe. Met een onbegrensd gezag, doch een gezag gegrond op liefde voor den teederen vader en op eerbied voor het verstandige familiehoofd, troont hij midden in zijn gezin. En wanneer hij later optreedt als aanklager tegen zijn eigen zoon, omdat deze, door zijn liefde tot Ilsabe gedreven, haar zelfs ten koste eener misdaad tegen de maatschappij uit het klooster ontrukt, gehoorzaamt hij nogmaals aan die onverbreekbare rechtschapenheid, welke hij nog boven de banden des bloeds stelt. Het beeld is volledig, ja, al te volledig. De schrijver dweept met die incarnatie der middeleeuwsche trouw: de man is bijna geen mensch meer, en de lezer hadde zeker met misnoegen het boek uit de handen gelegd, ware de Sülfmeister, als een tweede Artevelde, om zijn belanglooze en zeer gewaagde inmenging in het stadsbestuur, door een dier raadselachtige omzwenkingen van den volksgeest, aan een ongelukkig einde gekomen. Thans echter verheugt zich de lezer te recht in den keer, dien de zaken nemen, hoewel hij vindt, dat alles, evenals in een gewoon roman waarin de geliefden ‘eindelijk trouwen, veel kinderen hebben en zeer gelukkig zijn’, al te gemakkelijk tot een ontknooping komt. In een roman, die den naam van zedenroman verdient, wil de lezer wat meer geschokt worden, wat meer ‘dobberen tusschen hoop en vrees’. Hier gebeurt zulks niet, en waarlijk, Wolff, die er zich zoo meesterlijk op verstaat, hartstochten te ontwikkelen en tot een zekere hoogte te voeren, heeft vergeten, dat deze in een roman een voornaam bestanddeel vormen, welker afwezigheid door den lezer steeds gevoeld wordt.
| |
| |
De gegevens van den Raubgraf zijn veel rijker in dramatische toestanden.
Het meest uitgewerkte der vrouwenkarakters is dat van Jutta von Kranichheim. Sedert haar kindsheid heeft zij met Graaf Albrecht von Reginstein op vertrouwelijken voet v erkeerd, zoo innig, dat men zulk een vriendschap wel liefde mag heeten, althans van hare zijde; zij wacht slechts op een woord van hem om zijn gade te worden. Haar karakter is evenwel wispelturig als een vrouwenhart; even gauw om in een vlaag van hooghartigheid in woede op te vliegen, als om vergiffenis te schenken. Van zijn helden maakt Wolff gewoonlijk goden; het karakter van Jutta heeft hij met een waar talent in het menschelijke gehouden.
In Oda von Falckestein heeft Jutta een mededingster: de bleeke lelie, tegenover de roode roos. Oda, door haar broeder gedwongen, begeeft zich naar een klooster, doch wordt door een toeval op het slot van Graaf Albrecht gevoerd. Dit toeval handelt in den persoon van Ritter Rock, het komisch element in den Raubgraf; volgens de algemeene gewoonte der middeleeuwsche burchtheeren, is Ritter Bock gelast door zijn heer, Graaf Albrecht, de wegen ten koste der reizigers van rang onveilig te maken. Zonder haar te kennen, voert Bock de jeugdige en schoone gravin von Falckestein op het Reginstein. De freule, die zich thans kenbaar maakt, wordt hier onthaald met de eer die haar toekomt; en Albrecht denkt er natuurlijk niet aan, haar in 't minst te krenken; doch wanneer hij in 't gesprek verneemt, dat Oda slechts gedwongen naar het klooster trekt, en wel, opdat haar broeder haar erfenis des te gemakkelijker aan den bisschop van Halberstadt zou kunnen afstaan, dan ziet Albrecht in, hoe het voor zijn strijd met den bisschop noodig is, Oda voorloopig op het Reginstein te houden. Dit voert hij ook uit, en de freule, die Albrecht reeds vroeger op steekspelen zag en voor hem een innige bewondering gevoelt, verkiest gaarne het Reginstein boven het klooster. In de onmiddellijke nabijheid van het voorwerp harer bewondering, gaat deze
| |
| |
allengs in liefde over, en Albrecht betrapt zich, na een zekeren tijd, op hetzelfde gevoel. Toch strijdt hij met zijn hart, ja, offert zich grootmoedig voor zijn broeder Siegfried op. Siegfried, een dweepzieke twintigjarige jongeling, had de gravin Oda op het steekspel gezien, waarop hij tot ridder geslagen was geworden. Zonder haren naam te weten, h eeft hij van haar een krans ontvangen, dien hij als een zoet aandenken bewaart; sedert voedt hij de teederste liefde voor de onbekende. Het toeval voert hem nu zijn geliefde toe; en wanneer hij, na weinig tijd, zijn hart voor zijn broeder Albrecht opent, vat deze het plan op, beide tot een paar te vereenigen, wat overigens met zijn heerschzucht volkomen strookt. Zijn eigen gemoed komt hem echter in de uitvoering van dit ontwerp zeer in den weg; doch hij brengt het tot zwijgen, althans doet wat hij kan, en op een zeker oogenblik tracht hij, hij die mede Oda bemint, van deze voor zijn schuchteren broeder het jawoord te verkrijgen. Oda zoekt het antwoord te ontwijken, en de graaf, meer bedreven in krijgszaken dan in de geheimenissen van het vrouwenhart, begrijpt niet dat hij zelf bij Oda het voorwerp is eener hevige liefde.
Deze verraadt haar geheim eerst, wanneer Albrecht, op zijn kasteel door de vijanden omsingeld, het waagstuk onderneemt, om zich langs den muursteilen rotswand te laten neerzakken, waarbij hij in het grootste gevaar zweeft. Als Oda dit uit den mond van Siegfried verneemt, geven haar kreten en angstige vragen den armen jongeling genoegzaam te kennen, op wien zich heur hartstocht richt.
Jutta verneemt daar alles niets van, doch voelt in haar hart den nijd tegen Oda en haar gramschap op Albrecht steeds aangroeien. In een zulker oogenblikken, en wel wegens een inbreuk op hare rechten als vorstin, brengt zij een bezoek aan Albrecht's vijand, den bisschop van Halberstadt; den sluwen priester legt zij gansch haar gemoed bloot, en in haar vrouwelijke zwakheid, laat zij de plannen van Albrecht doorschemeren. De bisschop verlangt natuurlijk niet beters, dan
| |
| |
haar tot bondgenoote te hebben; doch, indien hij zich tot haar werktuig maakt om haar spijt op Albrecht te koelen, zoo verlangt hij ook een loon, en wel haar zelve. De hartstochtelijke vrouw ziet hare fout in, en scheidt in toorn van den bisschop, die haar nog bij 't weggaan zegt: ‘Als gij mij roept, kom ik’.
De gramschap van Jutta op Albrecht bedaart, en alles komt weer op den ouden voet; doch de
bisschop heeft uit haar mededeelingen handig voordeel getrokken, en wanneer Albrecht de stad
Quedlinburg aangrijpt, brengt hij de gansche omliggende streek tegen den Raubgraf in oproer. Den uitslag weten wij. Siegfried, na de bittere teleurstelling door hem zoo plotseling ondervonden, geeft zich aan wanhoop over, werpt zich in het krijgsrumoer, en betaalt zijn onverschrokken moed met het leven. Graaf Albrecht verneemt intusschen eerst het geheim der liefde van Oda tot hem, wanneer Jutta bij den keizer zijn vrijheid is gaan afsmeeken. Zijn trouwe Bock weet zich den toegang tot zijn gevangenis te verschaffen en brengt hem de woorden over, door Siegfried in zijn stervensuur gesproken: ‘meld aan Albrecht, dat ik uit Oda's mond weet, dat zij hem mint’. Dit stemt zoo geheel overeen met Albrecht's innigsten wensch, dat hij onmiddellijk in de voorwaarden, hem tot zijn vrijheid gesteld, willigt, en Oda, zooals wij gezien hebben, als gade neemt.
Jutta's woede kent geen palen meer, en aan den bisschop zendt zij thans de woorden: ‘Wreek mij en eisch!’ - Op de ontknooping moet ik niet meer terugkomen.
Zooals deze korte schets aantoont, is de daarin voorgestelde strijd der hartstochten zeer van aard om dramatische toestanden voort te brengen; en dit is ook het geval. Met groote belangstelling volgt de lezer de ontwikkeling van Jutta's karakter; de omstandigheden, welke het gevaar om de hoofdpersonage samenknoopen, wekken de nieuwsgierigheid des lezers ten zeerste op, en terwijl de laatste groote slag, dien Albrecht aan Jutta's neiging toebrengt, deze van de hevigste liefde in den hevigsten haat doet veranderen, zien wij des bisschops voorspelling, die steeds als een Damocleszwaard boven Albrecht's hoofd hangt, zich ver- | |
| |
wezenlijken: Jutta roept hem, en willigt in al zijn eischen in. De sluwe kerkvoogd heeft als het ware begrepen, dat die twee hooghartige karakters, Albrecht en Jutta, zich steeds moesten bestrijden als water en vuur. De zachtzinnige Oda, met den trotschen ridder, zijn beter tot een paar geschikt; hun vereeniging roept den lezer onwillekeurig de woorden uit Schiller's Lied von der Glocke te binnen:
Denn wo das Strenge mit dem Zarten
Wo Starkes sich mit Mildem paarten,
Da giebt es einen guten Klang.
De Raubgraf is derhalve dramatischer, de Sülfmeister idyllischer. Als zulke hebben beide hoedanigheden, in de schildering der karakters en in de poëtische taal tevens. Zelfs in proza vergeet Wolff nooit dat hij een dichter is; men laat zich onwillekeurig door zijn gloeiende en vaak lyrische ontboezemingen medesleepen en het schijnt mij, dat het alleen deze hooge volmaaktheid van den vorm is, waardoor een werk als de Sülfmeister, dat men zonder nieuwsgierigheid op om het even welke bladzijde kan ter zijde leggen en verscheidene dagen laten rusten, gered werd. Voor de waarde van een boek spreekt zulk een feit: om den Raubgraf ten einde te lezen, om de verdere lotgevallen der personages te kennen, doet men zich gaarne moeite aan, om in het late avonduur de vermoeide oogscheelen nog wat open te houden.
Ik ben evenwel van meening, dat Wolff geen gelukkige ingeving volgde, toen hij zich aan den roman waagde. Wie hem in zijn Wilden Jäger bewonderde, wie zijn Tannhäuser verslond, wie zijn Rattenfänger las en herlas tot van buiten kennens toe, stelt den begaafden schrijver zulker gewrochten al te hooge eischen, en doet wel: als romanschrijver blijft hij in het middelmatige, als middeleeuwsch ependichter wist hij zich tot het classicisme te verheffen; het is te betreuren voor zijn roem, zoo hij van dezen weg afwijkt.
Aug. Gittée.
|
|