| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde door Louis D. Petit, conservator bij de bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden. - Met de gouden medaille bekroond en uitgegeven van wege de koninklijke Vlaamsche Academie voor taal-en letterkunde. - Leiden: E.J. Brill. 1888. XVI-298 blz. 8o prijs f. 4.
Zoohaast de wetenschappelijke stof tot onoverzienbare hoopen uitdijt, voelt men de noodzakelijkheid van Encyclopediën en Bibliographiën. Die noodzakelijkheid vloeit uit eene dubbele reden voort: ten eerste moet men de verhouding van een of ander deel der wetenschap tot het geheel kunnen bepalen, om dat deel met vrucht te beoefenen; - ten tweede moet iedereen weten wat er bestaat, de student om zeker te zijn dat hij de mogelijke studiemiddelen bij de hand heeft - de specialist om zijn aandacht te kunnen vestigen op hetgeen nog te ontginnen en te bewerken is.
Daarom is de koninklijke Vlaamsche Academie met haar prijsvraag naar een ‘Stelselmatige lijst van de boeken op het gebied van het Middelnederlandsch’ ter goede uur gekomen, - en de heer Petit, welke die vraag zoo meesterlijk beantwoordde, heeft al wie zich maar eenigszins met ons Dietsc bezig houdt ten zeerste aan zich verplicht.
In een ernstige Inleiding geeft hij reden van hetgeen hij
| |
| |
wilde doen, waarom hij zijn stof zoo gekozen en zoo ingedeeld heeft. Met zijn beweegredenen kunnen we over 't algemeen wel instemmen.
Dan volgt de eigenlijke Bibliographie, het korps van het werk, bevattende 236 bladzijden. Die Bibliographie is in twee helften ingedeeld: 1. de Taalkunde, - 2. de Letterkunde. Als we die twee deelen twee helften noemen, dan is dit maar bij een manier van spreken, die zich alleen kan wettigen met het oog op hunne onderlinge logische verhouding, - niet met het oog op hunne wederzijdsche uitgebreidheid: want de eerste helft, d.i. de Taalkunde, beslaat maar 10 bladz. van de 236. In deze tien bladzijden dus is alles vervat wat wij in zake van taalgeschiedenis, middeleeuwsche spraakleer, versbouw, woordverklaring, woordenboeken bezitten: voorwaar niet veel! Waaruit blijkt dat de leerlingen de meesters nog niet kunnen ontberen, en dat degene die middelen en lust tot persoonlijken arbeid bezit, op dat gebied meer dan eene taak nog kan uitkiezen.
Rijker zijn we aan letterkundige stof, zooals in 't oog springt bij een overzicht van de 226 bladz. der afdeeling Letterkunde, bevattende de lettergeschiedenis, de biographiën der auteurs, de bibliographie en de naar zestien rubieken opgesomde teksten en tekstuitgaven.
Het werk sluit met een alphabetisch register van 62 bladz., hetwelk onder ieder naam vereenigt wat in het systematisch register door al de hoofdstukken heen verspreid ligt, ‘zoodat men nu met één oogopslag zien kan hoeveel door geleerden als F.J. Mone, H. Hoffmann von Fallersleben, C.P. Serrure, J.F. Willems, J.H. Bormans, W.J.A. Jonckbloet, M. de Vries, J. van Vloten, E. Verwijs, J. Verdam, e.a. in deze afdeeling der Nederlandsche letterkunde verricht is.’
Dat is het wat de hr. L.D. Petit ons in zijn Mnl. Bibliographie heeft geschonken. Zijn goede naam, zijn bevoegdheid op dit gebied zijn ons een waarborg voor de degelijkheid van hetgeen hij ons aanbiedt. Zijn boek is een onontbeerlijk Vade-mecum
| |
| |
voor degenen die zich op de studie van onze middeleeuwsche taal- en letterkunde toeleggen.
Wat geeft het nu, of er ook al eenige onnauwkeurigheden en leemten in voorkomen, die echter weinig talrijk zijn en daarbij onvermijdelijk waren? Wat geeft het nog, of de titel Bibliographie, die ons een volledige beschrijving der aangehaalde boeken laat verwachten, voordeeliger vervangen ware door een titel als ‘stelselmatige lijst?’ Wat geeft het eindelijk, of de opsteller, tegen het oordeel van anderen in, gemeend heeft de Charters en Wettelijke Oorkonden niet te moeten opnemen? Wezen wij dankbaar voor al het goede dat wij kregen, want het zal ons uitstekende diensten bewijzen.
Gent, Januari 1889.
J.V.
| |
Blond en Blauw. Novellen van Fiore della Neve. - Amsterdam, Tj. van Holkema.
Een fraaie bundel, waarvan het aristocratisch uiterlijk allerbest overeenstemt met den fijnverzorgd en, edelgedachten inhoud.
Eene critiek leveren op verhalen als deze, - het ware eene hoogst ondankbare taak. Is de recensent een vriend van ... vitten, - de vlekjes, die Della Neve's arbeid ontsieren, zijn zoo lilliputtisch klein, dat hij ze, hoe scherp zijn recensentblik ook weze, niet zonder uitmuntende vergrootglazen zal ontwaren. Prijst hij gaerne, wat ook wel eens met eenen recensent het geval is, - de hoedanigheden, waarop de auteur mag bogen, liggen zoo vóor de hand, dat er geene kleine dosis naïeveteit toe noodig is, om zich diets te maken: ‘Komaan, de lezer weet daar toch het fijne niet af! Laat ik het hem maar eens eventjes vóororgelen!’ Wat blijft er over? De in Blond en Blauw behandelde stoffen nog eens op eigen handje na te vertellen, met het onvermijdelijk gevolg, dat er van het eigenaardige van taal en styl, van het liefelijke van beeld en gedacht, ja, van den fijnen smaak der geheele opvatting, niets, maar niets meer overblijve? Een Wandaal, wie er zich aan bezondigt!
| |
| |
Wat dan? - Het boekje aanbevelen in de gunst van allen lezer, die in eene novelle nog iets meer zoekt dan eene min of meer boeiende handeling, en daarmeê punctum/ Ziedaar, voorzeker, het eenige middel, om in het onderhavige geval ‘tout le monde et son père’ te vreden te stellen!
Laat ik dan, de daad bij het woord voegende, den lezer verzekeren, dat hij Fiore Della Neve's boek, eens dat het is opengesneden, niet licht weer zal uit de hand leggen, voor dat hij ook de allerlaatste bladzijde zal genoten hebben. Laat ik zijne aandacht vestigen op het met zooveel kiesch- als nauwgezetheid ontleedde vrouwenkarakter, Arentine, uit de fraaie en meesterlijk ineengezette novelle, Portia's Keuze; op de poëzie, die er schuilt in de bevallige sprookjes De witte Camelia en Rozenknop, twee puikgestyleerde schetsen, waar benevens al het pittige van den verhaaltrant, ook nog wat diepers te denken valt; op het geestig gevonden en door ongezochte nieuwheid verrassende De Helm van Pons de Bligny; op de eenigszins aan Poe en Hoffmann herinnerende Amerikaansche avonturen van De(n) Romeo van Astor Grange; op.......! Maar neen, waarom verder verklappen, wat de lezer zulke pret zal hebben, zelf te ontdekken?
Eene enkele dezer novellen mocht onze goedkeuring niet wegdragen. Het in België's Ardennen spelende reisverhaaltje Jeff is, hoe graag het zulks ook ware, geenszins packend. De voorvallen zijn al te gezocht, het karakter van den titelheld al te romantisch, om den lezer, die van alle markten thuis kwam, nog te boeien.
Nog acht ik het plicht, in naam van mijn Nederlandsch taalgevoel, verzet aan te teekenen tegen het al te weelderig en geheel nutteloos gebruik van louter Fransche uitdrukkingen. Op bl. 74 tref ik élégantes; op bl. 261 alleen inspireeren, succes, inspiraties, affiches, claqueurs; op bl. 263 geïnteresseerd, enthousiasme, inspiratie; op bl. 264 sujetten, enz.. Enkele dezer wil ik echter gaerne door de vingers zien; geen van ons allen is volkomen vrij van bastaardwoorden, en gaerne wettig ik het gebruik daarvan,
| |
| |
zoodra men het maar eenen schijn van.... - ik zal niet zeggen - noodzakelijkheid, maar
gepastheid weet bij te zetten. Wat elken Zuid-Nederlander intusschen moet ergeren, is het waarlijk niet te rechtvaerdigen verkiezen van Fransche, binnengesmokkelde benamingen van straten of gebouwen in onze meest Vlaamsche steden. Aldus hertoovert Fiore della Neve onze Antwerpsche St.-Jacobskerk in St.-Jacques, het Brusselsche Noorderstation in gare du Nord, het aloude ter Kameren-bosch in Bois de la Cambre, de Anspach-laan in Boulevard Anspach, het stadhuis in Hôtel de Ville! Te Brugge ontmoet hij o.a. (Vlaamsche) Carmes déchaussés, Dames anglaises, Soeurs apostoliques, Soeurs de charité, en bewondert er mede de Châsse de St. (sic) Ursule. Waarlijk, wanneer zullen onze Hollandsche broeders eens ophouden, in onze Vlaamsche gewesten iets anders te zien dan een wingewest der Fransche beschaving?? Van hen althans zouden wij zooveel rechtvaerdigheid wel mogen verwachten!
Doch genoeg, te veel reeds over al deze kleinigheden, die trouwens niets afdingen op den lof, welken wij den gelukkigen novellist hooger niet gespaard hebben.
Ten slotte moge hier het sonet een plaatsje vinden, dat Fiore della Neve onmiddellijk achter den titel liet volgen:
?
Als ridders zich maten, in ouden tijd,
Met blinkende lans en gesloten vizier,
Dan hechtten zij trotsch aan hun schild of banier
De kleuren, door liefde of gelofte gewijd.
Dit gold voor tornooien en bloediger strijd;
Den Sprooksprēker zelfs was die ridderschap dier:
Hij sierde met kleuren zijn kap en zijn lier,
En koos zich die ernstig, met zorgzāme vlijt.
Hij dacht bij het Blond aan den zonneschijn,
Aan de gouden keet'nen der poëzie,
Aan golvende lokken en blonden wijn;
Hij dacht bij het Blauw aan een helder oog,
Aan de blauwe landen der phantasie
En het diep azuur van den hemelhoog.
Nog eens - mogen recht velen in Fiore's boek al het genot vinden, dat het mij zelven zoo ruimschoots geschonken heeft!
Pol de Mont.
| |
| |
| |
J. Löwenberg. - Geschichte der geographischen Entdeckungsreisen. Leipzig. O. Spamer, 1881-1885. 2 dln. I, 458 p. en XII; II, 418 p. en XVIII.
Geen vak der menschelijke kennis kan beter de volledige omvorming aanwijzen die de wetenschappelijke geest in den loop der eeuwen onderging, dan de geschiedenis der ontdekkingsreizen: op dit gebied vooral kan men de geboorte van den kritischen geest, die de hedendaagsche opzoekingen bestuurt, onderscheiden en volgen.
Voor den primitieven mensch was het wonder een ware behoefte; in welke mate, zien wij in de verhalen der reizigers. Met volle vertrouwen in hun fantasmagorieën bouwde men de geographie van een tijdstip volgens hun relaas. De wonderverhalen der oude volkeren zijn de eenige kennis die zij van de aarde hadden: wat wij hierover aantreffen in den Bijbel, of bij Herodotus of bij de Pheniciërs, steunt natuurlijk op reisverhalen.
Omgekeerd zijn de reisverhalen steeds in eng verband met den geest des tijds.
De oudheid stelt hier de sagenrijke periode der kindsheid voor, gevolgd door de Sturm- und Drangperiode der volksverhuizing. De middeleeuwen bieden een treurig schouwspel aan van verstandelijk verval; het wonderbaar element moest steeds toenemen, terwijl het godsdienstig fanatisme, met zijn blind geloof in het woord des Bijbels, allen twijfel tot den brandstapel sleurde. Op het oogenblik echter dat de achteruitgang der middeleeuwen gestuit werd, vond de dorst naar kennis, zoo lang ter neer gedrukt, een rijke bron van wetenschap in de koophandelsondernemingen der Italiaansche republieken, de geloofsreizen der missionnairs in Azië en Afrika en in de moedige tochten der Spaansche en Portugeesche ontdekkers, welke niet weinig tot de kennis der aarde bijdroegen. Toch mengt zich in de algemeen aangenomen kennis nog veel wonder, nog immer gretig aangenomen. Eerst in de nieuwere tijden baant zich de geest van kritiek, nog soms heden als ‘ongeloof’ bestempeld, een weg
| |
| |
tot op den voorgrond van alle wetenschappelijk gebied: dat is het grootsch kenmerk onzer eeuw.
In 1881 verscheen over de geschiedenis der reizen en reizigers een merkwaardig boek van de hand van J. Löwenberg. Stap voor stap toont de schrijver hoe wij tot onze kennis der aarde gekomen zijn: hij bespreekt de begrippen der oude volkeren over de aarde, en doet daarbij de verdiensten der Phenicische en Grieksche zeevaarders uitschijnen. Het is het tijdperk der mythe.
Herodotus vooral, bij de Grieken, bewees aan de aardrijkskunde belangrijke diensten. Over vele volkeren, zooals de Thrakiërs, Geten en Scythen, teekende hij talrijke berichten op. Hij was een ethnograaf van goeden stempel: hij interesseerde zich aan zeden en gebruiken, en leverde op deze wijze een reisbeschrijving, die op menig punt een onschatbare bron van inlichtingen is.
De krijgstochten van Xenophon en van Alexander, van een andere zijde de veroveringstochten der Romeinen, moesten de geographische kennis zeer uitbreiden.
Zoo komt schrijver tot de middeleeuwen. Deze hadden met een zwaren hinderpaal te strijden: het Bijbelverhaal. Terwijl in de Christelijke landen niets ondernomen werd dat den wetenschappelijken gezichteinder moest uitbreiden, buiten wat de strooptochten der Noormannen konden leeren, zien wij de geographie onder den beschermenden vleugel van den Islam een nieuwe vlucht nemen. De verdienste van dezen om wetenschap en kuituur wordt al te zeer uit het oog verloren; en op dezen grond verdient dit hoofdstuk bij Löwenberg bijzonder vermeld.
Marco Polo en zijn volgelingen, waaronder wij vooral Maundeville zullen noemen, zijn de incorporatie van den geest des wonders, die tot heden, doch in satire omgekeerd, nog in den Baron Münchhausen voortleeft.
De twijfel sloop van lieverlede in den menschelijken geest, lang onder het dogma terneergedrukt, en kon niet meer verstikt worden. Het tijdperk der gewichtige ondernemingen neemt een
| |
| |
aanvang. Löwenberg schetst nu de grootsche ontdekkingen der 15e en vooral der 16e eeuw, te beginnen met de tochten der Portugeezen naar de Kaap de Goede Hoop en de ontdekkingen van Columbus, tot de omzeiling der aarde door Magelhaens. Vasco de Gama, Almeida en Albuquerque, Nunez de Balboa, Ferdinand Cortez en Pizarro, geheel de reeks der stoutmoedige ontdekkers en der gewinzuchtige avonturiers, trekken voorbij ons in eene bonte rij, waarbij steeds gewicht gelegd wordt op de uitslagen, door hunne reizen voor de geographische wetenschap gewonnen. In overzicht geeft Löwenberg wat toenmaals van den aardbodem bekend was, door een afbeelding van den Aardappel d.i. de globe van Martin Behaim (1459-1506). Het is, meenen wij, geen geringe verdienste in dit werk, steeds de toenmalige geschriften der geographen te benuttigen, waarbij over een menigte meestal onbekende personages veel nieuws voorkomt. Landkaarten, oude gravuren, plans en afbeeldingen van wiskundige werktuigen, stadszichten, portretten, komen de lezing van dit boek zeer veraangenamen.
Van dit tijdperk al ontstond ook bij de noordervolkeren de ontdekkingszucht; het zwaartepunt der beschaving werd overigens van het Zuiden naar het Noorden verplaatst: aan de hand van Löwenberg bereizen wij opvolgentlijk de Zuidzee met de Engelschen en Hollanders, welke op hunne beurt een gansch nieuwe wereld deden kennen. Het waren hoofdzakelijk ontdekkingen voor de kennis des Oceaans gewichtig; de drie reizen van Cook, die in 1799 zijn dorst naar wetenschap met het leven boette, kwamen deze kennis volledigen, en deden nog een menigte feiten, tot dan zonder proef aangenomen, tot den rang van mythen afdalen.
De nieuwere tijden toonden een ongehoorde bedrijvigheid op de meest verschillende punten des aardbodems. Terwijl de Hollanders hun machtig kolonierijk in Oost-Indië vestigden, brachten de katholische zendelingen berichten omtrent de Oost-Aziatische rijken, China en Japan; nog heden hebben zij, vooral met betrekking tot het eerste, veel waarde, ja, staan nagenoeg
| |
| |
alleen. Bering bezocht het noord-oosten van Azië; Syrië, Palestina, Arabië, Perzië, Indië en Thibet werden door onderscheidene reizigers, onder welke Niebuhr en Volney moeten vermeld worden, doorkruist.
Van eene andere zijde werd het Afrikaansche vasteland niet vergeten. In de 16e en 47e eeuwen hield men zich meest om de kusten en in het Egyptische Nijlland. Eerst de 19e eeuw bracht ons nadere inlichtingen omtrent het geheimzinnige binnenland.
Ook de kennis van Amerika werd vermeerderd, zoowel door de Fransche kolonisten in Canada en door de Jezuïten op den Mississipi, als door de stoutmoedige pionniers, welke door hun berichten de kaart der Nieuwe-Wereld zeer aanvulden. Een voor een, zien wij de Amerikaansche rijken zich vormen en tot een zekeren bloei klimmen: de Vereenigde Staten, dank vooral aan Engelschen en Duitschers, Spaansch-Amerika, de Midden-Amerikaansche rijken met Venezuëla, later ook Brazil.
Hier eindigt Löwenberg zijn overzicht. Onze eeuw biedt, in het opzicht der reizen, een ander karakter aan: ontdekkingsreizen zijn het thans niet meer. Eerst nu begreep de reiziger, dat hij tot het onderzoek van vreemde gewesten behoor lijk moet uitgerust zijn. Het tijdvak der wetenschappelijke reis begon, ongeveer twintig jaar voor het einde der vorige eeuw.
De taak des reizigers, zooals zij thans wordt opgevat, schetste Alexander von Humboldt als volgt: ‘Toen ik’, zegt hij in de inleiding tot zijn reizen in de evennachtsstreken, ‘de menigte reizen, die een zoo gewichtig gedeelte der nieuwere litteratuur uitmaken, begon te lezen, bemerkte ik met spijt, dat reizigers, die in enkele vakken der natuurgeschiedenis zoo voortreffelijk te huis waren, toch slechts zelden genoegzaam veelsoortige kennissen bezeten hadden, om al de voordeelen te benuttigen, die hun toestand hun aanbood. Het scheen mij, dat het gewicht der tot nu verkregen resultaten geenszins in overeenstemming is met den ongehoorden vooruitgang, die in verscheidene wetenschappen, en namelijk in de geologie, in de meteorologische verschijnselen, in de physiologie der dieren en
| |
| |
planten op het einde der 18e eeuw gemaakt is geworden. Ik moest mij met een onaangenaam gevoel bekennen, en al de geleerden deelden dit met mij, dat, terwijl het getal der nauwkeurigheidswerktuigen vermeerdert, ons toch de hoogten van zooveel bergen en bergvlakten, de periodische bewegingen der luchtzee, de sneeuwlijn onder den poolkring en op de grenzen der heete luchtstreek, de afwisselende intensiteit der magnetische kracht en zoo vele andere even gewichtige verschijnselen nog totaal onbekend gebleven zijn.’ Alexander von Humboldt, deed het eerst het ware karakter van den wetenschappelijken reiziger kennen: en wat hem zelven betreft, daarin bestaat, volgens de getuigenis van Peschel, zijn roem, ‘dat hij al de tot de 18e eeuw gewonnen uitslagen zich tot eigen gemaakt, en ze het eerst als reiziger aangewend heeft’. De geleerde schrijver, die ons gelegenheid gaf een zoo belangwekkend gebied als de geschiedenis der geographie te doorloopen, leverde hierin een werk van wetenschap, een veiligen gids bij opzoekingen, onder een aantrekkelijken vorm aangeboden, en door den bekenden uitgever Otto Spamer in een gewaad gestoken, dat van dit boek een sieraad voor de bibliotheek maakt.
Aug. Gittée.
| |
De Dieren in het Germaansche Volksgeloof en Volksgebruik, door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet. - 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1888. Blz. XXVI en 478. Prijs 5,80 gl.
In de Mei- en Juni-aflevering van ‘De Gids’ (1881) leverde ons de verdienstelijke oudheidkundige, baron Sloet, een uitgebreid opstel over ‘Het Volksgeloof aan het Bovennatuurlijke in het Rijk der Planten,’ en deed de geheimzinnige betrekking uitschijnen, die oudtijds tusschen mensch en dier bestond. Naar de opvatting dier dagen, had de Schepper aan al wat Hij voortbracht - dus ook aan de planten - leven en bezieling geschonken. De gewassen hadden dus het vermogen gekregen, net als wij, te denken, te spreken, te weenen en te lijden.
| |
| |
Menschen werden soms plotseling in planten veranderd, of na den dood, ging hunne ziel in haar over. Ziekten en plagen huisden in en onder de boomschors, van waar ze het menschdom overvielen; door zekere praktijken of bezweringsformulen konden zij daar weder in verbannen worden.
Dat die oude volksbegrippen nog niet totaal zijn uitgestorven, weet eenieder. Omtrent menige plant bestaan nog bijgeloovige denkbeelden, en in heel België - om van geene andere landen te gewagen - gaat men ten huidigen dage nog immer voort met de koorts in de boomen te verbannen: men hoeft enkel de ziekte, bij middel van een kousenband, lint of snoer, aan een boom te binden.
Wat wij hier van de plantenwereld zeggen, is, in nog grootere mate, op de dierenwereld toepassselijk. Dat onderwerp nu wordt door Sloet in het onderhavige werk behandeld.
De dieren, trouwens, stonden in de oude en middeleeuwsche tijden met den mensch in nauwer verband dan de kruiden, daar hunne levenswijze veel meer de onze nabijkomt. Mensch en dier werden, om zoo te spreken, op gelijken voet gesteld. Ingevolge die opvatting, was het verboden dieren te mishandelen, doch tevens werden deze niet zelden verantwoordelijk gemaakt voor hunne daden, en te dien aanzien veroordeeld en gestraft.
Dat de dieren vaak den mensch ter hulp kwamen en dingen verrichtten, waartoe hij onbekwaam was, blijkt uit ettelijke volksvertellingen. Ze waren bekend met de geheime krachten der natuur en met alle verborgene zaken, traden dus ook op als profeten, en onderstonden de moeielijkste proeven.
Evenals bij de kruiden, speelden de dieren, in de genezing van allerlei kwalen, eene gewichtige rol.
En wat al ‘survivances’ zijn van dat oude volksgeloof niet aan te wijzen? Gelden zwaluwen en ooievaars niet steeds als geluksvogelen, - schreeuwende uilen, krassende raven en huilende honden als ongeluksboden? Huivert niet menigeen bij den aanblik van zwarte hennen en zwarte katten? Schrijft men aan hoenders en duiven, hazen, mollen, muizen en puiten, aan
| |
| |
slekken en mieren, spinnen, wormen, enz. geene wonderbare, mysterieuze geneeskracht toe, in de volksgeneeskunde van heel Europa dagelijks benuttigd? Enkele diertjes (of lichaamsdeelen er van) worden zelfs nog, als amulet, op de borst gedragen. - Ook beweren velen, tot heden toe, dat de beesten, in hunne taal, met elkander spreken.
Alles wat hieraan, in het oude volksgeloof en volksgebruik der Germanen, ten grondslag ligt, heeft de 83-jarige baron Sloet in tal van uitstekende bronnen opgespoord en tot een rijk geheel verwerkt. En niet alleen het verleden, ook het heden wordt ons voorgesteld. Jammer, dat de geleerde schrijver zich te uitsluitend in den vreemde ophoudt, en weinig in zijn eigen land heeft rondgekeken en gezocht. Daardoor ontvangen we bijwijlen den indruk, als hoorden sommige praktijken en straatremediën alleen in het buitenland thuis, wanneer ze nochtans ook bij ons, in Noord en Zuid, te vinden zijn; en, van een anderen kant, blijven aldus gewichtige feiten weleens onvermeld. Een enkel voorbeeld:
Uit persoonlijke opzoekingen, in onze Vlaamsche gewesten gedaan, is ons gebleken, dat er een merkwaardig verband bestaat tusschen het hoen en de vallende ziekte, zooals wij in onze studie over de Vlaamsche volksgeneeskunde zullen doen uitschijnen. Bij baron Sloet wordt hiervan geen woord gerept, ofschoon die begrippen ongetwijfeld ook aan gene zijde van den Moerdijk voortleven. Evenzeer verwonderde het ons te zien, dat Sloet over de ‘vloo’ handelt en niet over de ‘luis’; en nochtans heeft deze laatste diersoort de volksverbeelding steeds meer gaande gehouden dan de eerste, en in onze volksgeneeskunde neemt zij eene eigenaardige plaats in.
Ten slotte nog een paar kleine aanmerkingen.
Blz. 176 zegt de schrijver niet te weten, hoe het Sint-Antonievarken is ontstaan. Steeds hoorden wij geleerde priesters dit vraagpunt aldus uitleggen: de duivel kwam, in verkensgedaante, den heilige bekoren; deze dreef het dier op de vlucht, en beween daardoor er macht over te bezitten... Hierin ligt de
| |
| |
oorsprong van zijne aanstelling tot patroon der zwijnen.
Elders (blz. 466) verklaart Sloet nergens ontdekt te hebben, hoe de ingebeelde ‘oorworm’ kan verdreven worden. In het ‘Cruydt-boeck’ van R. Dodoens, dat den schrijver volkomen bekend is, vindt men dienaangaande middelen opgegeven; de beroemde Mechelaar noemt menige plant, die de ‘wormachtighe ooren’ geneest, of ‘de wormen ende pijne der ooren verdrijft.’
Onze kritische opmerkingen nemen echter geenszins weg, dat baron Sloet, voor zijn degelijk en nuttig werk, recht heeft op onzen besten dank. Moge hij zich in een welverdienden bijval verheugen.
D.
A. De Cock.
|
|