Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
In onze achterbuurt.
| |
[pagina 155]
| |
en belasteren, dà' g'er leefdig in uwe' put zoudt van kruipen!’ zucht ze soms, als zij, die zoo onnoozel is als een maagdeken in de processie, zich zoo maar grifweg hoort betichten. Ziehier de zaak. De groote suikerfabrikant, Warmoes, Junior, wiens heerenhuis langs de stalling in de achterbuurt uitgeeft, vierde vóór eenige dagen zijn zilveren bruiloftsfeest. Nu moet ge weten, Warmoes, Jr, had een stalknecht, Rossen Jef. Deze - punt van gewicht! - had een zwak, namelijk voor de reeds meermaals vermelde vrouw Schellekens. Eenige weken vóor den gedenkwaerdigen dag, wenkte hij zijn vertrouwelinge geheimzinnig toe, maakte een haast onzichtbaar gebaar met de hand, bracht voorzichtig den vinger aan den mond, en fezelde haar dan de groote tijding in het oor. Mijnheer Warmoes vijf en twintig jaar getrouwd! Maar dan moest er worden gefeest! Als ze dàt nu niet vierden, dan wist Rosse Jef niet meer, wat er nog zou moeten gevierd worden, ‘den dag van vandaag.’ Neen, daar moesten ze abseluut eens serieus over nadenken; de inboorlingen van het straatje moesten de koppen eens bijeen steken... die gelegenheid kon, die gelegenheid mocht men niet laten ontsnappen, ‘al moest hij, Jef Kadet, zich er zelf meê bemoeien.’ Nu, dat zou niet noodig zijn. Hij kende Anna-Katrien genoeg, om te weten... - hier kwam een afwijzend gebaar van de al te nederige vrouw Schellekens, gevolgd door een vleiend ‘och, zeg niet neen, Katrien!’ van den stalknecht - hij kende haar genoeg, zegde hij, om te weten, dat zij wel degelijk de best geschikte persoon was, om dit heerlijk plan tot een gelukkige uitvoering te brengen. En daarbij had Jef ten slotte gezegd, moest zij in aanmerking nemen, dat zijn Mijnheer veel huurders had in het straatje... en dat het een van de braafste heeren was, welke | |
[pagina 156]
| |
hij ooit had gediend... heel vrijgevig... ja, waarachtig, dát moest hij belijden... heel vrijgevig. Dit alles maakte, dat vrouw Schellekens den heelen dag over het ontwerp ‘moesjeneerde’ en ‘marreneerde’; de zaak met al het noodige doorzicht omkeerde en bestudeerde... en, om er geen gras te laten over groeien, den volgenden morgen reeds haar plan aan de bewondering der buurvrouwen prijsgaf. Eenstemmig werd door deze bevonden, dat een persoon als Anna-Katriene Schellekens ‘een eer was voor ons straatje!’ Zoo stonden de zaken, en vrouw Schellekens wreef zich vergenoegd in de handen, schetterde en klepperde als een ekster, den godganschen dag door, en verheugde zich reeds bij voorbaat in een triomf, waarvan haar kleinkinderen zelven nog zouden gewagen. Er werd een ‘feestcommissie’ ingericht. Stichteresbestuurster: echtgenoote Schellekens. Natuurlijk. Twee commissarissen waren er volstrekt van noode: dat was zoo recht een postje voor Fien, haar oudste dochter, en voor haar intieme vriendin Karlien Buremans, strijkster van beroep. Niemand had iets tegen deze benoemingen in te brengen. Althans in het openbaar werd er door geen der leden eenig protest aangeteekend. Men had lang gemeend, dat Uffra Mol - een achtbare ouwe jongedochter, die zich, mits de geringe vergoeding van twee stuivers per week en een krentenbrood op groote kermis, met de opvoeding van een veertigtal knechtjes en meisjes van twee tot vijf jaren gelast - dat Uffra Mol, zeg ik, een ordemotie zou gedaan hebben. En namelijk, om te vragen, hoe of waarom het geschied was, dat haar familie heelemaal was miskend en buiten het bestuur gesloten geworden; dat haar familie toch zeker even goed was, als een andere; dat geen mensch ooit iets op haar familie had weten aan te merken, en dat zij niet | |
[pagina 157]
| |
had verwacht, dat haar ooit zóo iets zou overkomen zijn... Maar vrouw Schellekens had niet alleen de klauwen van den arend, zij had ook met den koning der roofvogels den scherpen blik gemeen: zij had alles voorzien, en daarom stelde zij op de tweede vergadering de volgende dagorde voor: ‘De feestcommissie, ingesteld tot het vieren der zilveren bruiloft van Mijnheer Warmoes, fabrikant in suiker, in deze stad, heden in algemeene vergadering vereenigd, benoemt juffrouw Mol, schoolmeesteres, in deze stad, tot haar secretaris, en gaat tot de dagorde overtGa naar voetnoot(1).’ Het voorstel, ter stemming gelegd, werd met eenparigheid aangenomen, min éen stem, die van juffrouw Mol zelve, welke, met betraande oogen, de verklaring aflegde, dat het - hi, hi! - te veel eer was, dat ze niet wist waar ze dit verdiend had, maar dat ze haar best zou gedaan hebben om aan de geburen en vrienden - hi, hi! - te laten zien, dat zij niet in goeien wil met de anderen ten achter wilde blijven. Daarmede waren de eerste en moeilijkste hinderpalen uit den weg geruimd. De commissie was gesticht... en dat was al veel waerd. Ge kunt denken, dat Anna-Katrien prat was op haar werk: ‘dat is mijn commissie,’ zei ze. De werkzaamheden moesten op staanden voet aangevangen worden. Er bleven nog slechts twee weken, vóor den grooten dag. Dc commissarissen begonnen met de geldinzamelingen, één stuiver daags bij al de geburen, die zich hadden aangesloten. Uffra Mol hield de papieren, en dit met een waarlijk bewonderenswaerdige nauwgezetheid en een onverkreukbaren ijver. 't Liep al op rollekens. De gloed van het bestuur sprankelde gensters van begeestering in de harten van al de leden. | |
[pagina 158]
| |
Men wist niet wat bedenken, om het feest prachtiger en prachtiger te maken. Een ‘kozze’ van Uffra Mol - Piet Schevensteen heette hij - die letterzetter was, zou een ‘dicht’ maken: 't was een eerste ‘poweet’: geen ‘jubbelee’ doops- of huwelijksfeest mocht er voorbij, of Piet werd langs alle zijden gevraagd om eens iets van zijn maaksel te leveren. En nu zou Piet dat, op het aandringen van zijn nicht, wederom doen. Zooals de zaken gingen, namen zij een draai aan, welke een minder eenvoudig mensch dan vrouw Schellekens zelf het hoofd op hol zou gebracht hebben: 't was om zot van gelore te worden! Maar, spijtig genoeg, had al die begeestering en die toewijding haar keerzijde: er was er geen een, onder al degenen welke ‘meededen’, die niet bij zichzelf het woord van Rossen Jef herhaalde: ‘Mijnheer Warmoes is een heel mild en vrijgevig mensch!’ Daar zou wel iets afvallen! Dat was ook de reden, waarom de anders zoo geniepige en scherpe kruidenier-herbergier van het hoeksken, die anders nooit voor zulke dingen te huis was, ditmaal ook zijn penning had willen storten. Dat gaat me een vaatje half gersten opbrengen, berekende hij, en hij was een van de vurigste werkers om het feest te doen gelukken, en hij voerde een hoogen toon, alsof zijn medewerking hier van zóo'n groot gewicht was, dat zij hem recht gaf alle zaken naar zijn zin te doen schipperen. De dag van de plechtigheid was eindelijk daar. Er was een vreeselijk groote som verzameld geworden: zeven ‘paerdoogen’, als 't u belieft, vijf en dertig frank! Daarmede kon men nu een prachtig zilveren ‘boekkee’ koopen. Dat zou, met het aflezen van het gedicht, een kranig effekt maken! Moet ik u zeggen, dat er dien nacht in onze achterbuurt schier geen oog geloken werd? Anna-Katrien wemelde dien | |
[pagina 159]
| |
nacht onder haar deken zoodanig, dat heur ‘baas’ haar meermaals zeer onzacht tegen de schenen moest schoppen. Uffra Mol was niet minder ‘ongedurig’. Vóor het kraaien van den haan was zij al het bed uit, en zij overlas nog wel tienmaal het ‘dicht’, dat zij straks zou moeten declameeren. Want dat Uffra Mol daarmede werd gelast, spreekt wel van zelf. Zij had zoo 'n klaar stem, dat mensch. Neef Piet had zich zelf ditmaal wezenlijk overtroffen. Zeker had hij schoone ‘dichten’ gemaakt in zijn leven, maar zóó schoon...? Dàt zou een klepper worden, die jongen! De aanhef luidde als volgt: Gelyk de liefdegod, de slimme Kupidoo, met zyne goude pylen,
De harten al doorboordt, en t' minnevuur steekt aan,
Gelyk hy ook - en dit meer dan somwylen,
Wel meer als eenen mensch veel kwaad heeft aangedaan...
Het geleek wel, iet of wat, op het vers van de lantaernontstekers, dat geregeld met elk nieuwjaar opnieuw wordt aangeboden: ‘Als in het West de zon heur fakkel uit gaat dooven...’
maar - zij kon dat zoo niet zeggen - het was toch schoon - en trouwens al de anderen vonden, dat zij gelijk had. ‘Heil, heil om 't meest,
Den jubilaris van dees zilvren bruiloftsfeest!’
Het slot was erg pakkend, zeiden de geburen. ‘Heil!’ klonk het: De afgevaerdigden van de geburen - namelijk de bestuurleden van de Feestcommissie - belden, met kloppend hart en den zilveren ruiker onder het katoenen voorschoot van de stichteres verborgen, aan de groote poort, waarop een koperen plaat prijkte met het opschrift: Warmoes Junior, Sucres. | |
[pagina 160]
| |
‘Wa' zal der a believe'?’ vroeg de knecht, die van over 't water was. - ‘'t Was om Meneer te spreken, asteblieft!’ - ‘Jao't, maor Meneere is pas upgestaone... hè en ontvangt nog niemand ni, hè...’ Daar stond het viertal, suf en pal, als van den hamer geslagen. ‘Ja maar’, zei Anna-Katriene Schellekens eensklaps, door een wonderbare ingeving daartoe blijkbaar aangedreven, ‘Meneer zal ons wel ontvangen: we komen wijlie voor zijnen jubbelee!’ En met een theatrale beweging haalde zij den zilveren boekkee van onder haar boezelaar te voorschijn. ‘Dat es wat anders’ zei de knecht, droogjes, en zonder nog iets te kikken of te mikken, ging hij zijn meester verwittigen. Deze, een klein bochtje van een manneken, kwam, ongeschoren, geheel in négligé, de trap afgestommeld. ‘Wel, wat plesjier! Wel mensjen, daar haal-de eer af! Dat is sjoon van uw paart, aan mij te denken. Komt binnen!’ Hij leidde de vrouwen in een kabinet, heette den knecht de luiken open te trekken en ‘een flesje Madera voor die brave mensjen’ op te halen. ‘Wijn!’ fezelde moeder Schellekens tot haar eerstgeborene, met een veelbeteekenend smakje van haar tong tegen het gehemelte. Fien zweeg en wachtte met angstig ongeduld naar de dingen, die komen zouden. Wijn! dat had ze van haar heele leven nog niet geproefd - met haar eerste communie dronken ze maar half gersten -: dàt moest lekker zijn! Er werd geklonken en gedronken op de gezondheid van Mijnheer Warmoes, ‘en dat zij - natuurlijk - allemaal hoopten, dat ze ook zijn gouden bruiloft mochten vieren!’ | |
[pagina 161]
| |
Uffra Mol had haar gedicht al voorgedragen, 't Ging redelijk goed, hoewel ze beters had verwacht: ‘Die wijn, zoo vroeg in den dag, dat maakt een mensch zoo wat duizelig’, zei ze. Later wisten zij te bevestigen, dat elk van hen slechts twéé glazen wijn had gehad. De menschen waren uitverteld. Het leste - en zij hoopten vast: het beste - moest nu nog komen. ‘Hewel, mensjen, ge hebt me daar een groot plesjier gedaan, sjulle!’ zei Mijnheer Warmoes, van zijn zetel opstaande, waarin de vier afgevaerdigden van de Feestcommissie zijn voorbeeld volgden, ‘alsj ik u ooit van diensjt kan sjijn, weet ge wel, waar ge me kunt vinden, niet waar? Altijd’ - en hij drukte op het woord - ‘altijd tot uw besjikking.’ Hij haalde een beursje uit zijn zak - de respectieve hartjes der vier vrouwen waren geen erwtje groot meer! -haalde er eenige goudstukken uit, en moffelde er ieder der vrouwen een in de hand. Daarna deed hij hen uitgeleide tot aan de poort en nam, altijd even heusch en vriendelijk -'t is zoo'n brave mijnheer, die Mijnheer Warmoes - van hen ‘afsjeid.’ De poort was nauwelijks achter hun rug toegevallen, of, met een zelfde, electrische beweging ontspanden de vier vrouwen plotseling de vuist die het geldstuk omklemde, en... Geen woordje, geen zucht!... Dat was te veel! Was dát nu die Mijnheer Warmoes, die zóó vrijgevig was...? Vriendelijk genoeg, ja, maar mild, vrijgevig? Lezer, Mijnheer Warmoes (Junior, Sucres) had aan ieder van hen vijf franken, in goud, gegeven. Ik zie er van af het tooneeltje te beschrijven, dat dadeljk hierop volgde. | |
[pagina 162]
| |
Moeder Schellekens, die eerst zoo bleek werd als een lijk, dan in tranen uitborst, en eindelijk met de gebalde vuist dreigde naar het huis van dien ‘Warmoesj’, dien ‘poveren meneer’, die ‘gierige pin’, dien ‘doddelaar’ ... Uffra Mol, die, zonder één woord te uiten, stillekens, heel flegmatisch, het schoone ‘dicht’ van haar veelbelovenden kozijn Piet zonder erbarming in stukken scheurde, en aldus de nakomelingschap wellicht van een meesterstuk beroofde.... De twee andere vrouwen, dom-weg haar gezellinnen aanstarend, geen klanken vindend om haar teleurstelling uit te drukken, geen gebaar om te kennen te geven, wat somber drama er in hun binnenste werd gespeeld... Anna-Katrien Schellekens brak de pijnlijke stilte af, met den wanhopigen kreet: ‘En wat zullen de geburen zeggen!’ In haar hart schreide zij daarbij nog zengende tranen over het lot van haar ‘sjosjeteit’, die nu bepaald den genadeslag gekregen had. Eilaas, haar schoone droom was uitgedroomd! Maar, alles was niet uit. ‘De geburen!’ had Katrien gezegd, en werkelijk, dat zooitje was geen poes, om zonder handschoenen aan 't lijf te gaan. En wat wilt gij, dat het arme viertal tegen een heele bent woedende, jammerlijk in hun verwachting teleurgestelde lieden zou doen? Zóóveel kosten gedaan, ‘vijf en dertig frank, sumpelijk voor den boekkee, asteblieft!’ - en maar twintig frank terug ontvangen. Dat maakte netto: vijftien franken puur verlies! Een schat! Het was nu de vraag, wie was hier verantwoordelijk? De schriele kruidenier-herbergier van het hoeksken, die razend was om de misrekening met het vat bier en om de ‘verloren centen’, durfde het vlakaf zeggen: zij, Anna-Katriene | |
[pagina 163]
| |
Schellekens, was de schuld van alles! Zij kon aan ieder zijn geld maar terug bezorgen. Dat was niet meer dan deftig en eerlijk. Wat moest er gedaan worden? Lezer, hoe zoudt gij u hebben, in den toestand van moeder Schellekens? De ‘Feestcommissie’, die voorloopig nog niet ontbonden was, hield een plechtige vergadering, waar besloten werd, dat de twintig franken, welke door Mijnheer Warmoes waren geschonken geworden, in verhouding van elks respectieve bijdrage, onder de leden zouden verdeeld worden. Zoodoende zou elkeen zijn evenredig aandeel hebben in het verlies, zooals elkeen zijn aandeel in de winst zou hebben gehad - indien er, eilaas! winst was geweest! Met dit besluit stelden de meesten zich tevreden. De herbergier echter niet. Hij moest heel zijn inzet weerhebben, verdraaid! Wie zegde hem, dat zij maar vijf frank elk hadden gehad? Het stond hem in ieder geval vrij er het zijne van te gelooven. Dit kon moeder Schellekens nu toch, om de liefde Gods, niet meer uitstaan. Er werd gevochten. Men schold, men raasde; heel de buurt lag overhoop. Het hielp er niet aan... Hoe de gekke geschiedenis een einde nam? Op een heel nuchtere wijze. De ‘baas’ van Anna-Katriene Schellekens, die zich tot hiertoe ‘dat vuile boeltje’ niet had aangetrokken, werd dat gelanterfant en geharrewar en gekrakeel in zijn huishouden en vóór zijn deur hartelijk moede, en, op een schoonen avond, diende hij zijn wederhelft, op echte sjouwersmanier, een afdroging toe, die het arme mensch niet weer gauw uit het geheugen zal gaan. Intusschen, - zij heeft het mij zelve gezegd - neemt Katrien voorloopig geen candidatuur meer aan als bestuurster van welkdanige feestcommissie. Mendel. |
|