Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||||
Inleiding.I.Hoe dikwijls hoorden wij den folklorist onze aandacht niet inroepen op de levenstaaiheid der veelsoortige volksbegrippen, op den hoogen ouderdom van sagen en sprookjes, die bij onze buitenlieden door overlevering voortbestaan? En inderdaad, wat ons volk hedendaags doet, vertelt en gelooft, is vaak in de middeleeuwen, ja soms in de oudheid terug te vinden. En de oorzaak ligt voor de hand. Trouwens, in de middeleeuwen, stonden edelen, vrije mannen en lijfeigenen schier op gelijken trap van beschaving; slechts in den nieuweren tijd hebben de hoogere standen zich meer en meer ontwikkeld, terwijl het eigenlijke volk maar in zeer geringe mate aan dien vooruitgang heeft deel genomen. Zulks verklaart, waarom de oorsprong van menige bijzonderheid uit | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
het volksleven in de middeleeuwen dient opgezocht. Ook op het gebied der volksgeneeskunde is dat eene waarheid. Men raadplege de oudere schrijvers, die zich recht-of onrechtstreeks met dat onderwerp hebben beziggehouden, en dadelijk zal men straatremediën en gebruiken ontdekken, thans bij onze volksklassen nog immer in zwang. Ziehier een paar uitstekende bronnen, die wij daartoe vooral benuttigd hebben: ‘Les admirables secrets d'Albert le Grand’Ga naar voetnoot(1), - en het beroemde ‘Cruydt-boeck’ van den Mechelaar Rembert DodoensGa naar voetnoot(2). Ofschoon een groote geest, was Albertus Magnus uiterst lichtgeloovig, en stelde, met een onverstoorbaren ernst, al de aartsdomme volksbegrippen te boek, welke toen gevestigd waren. Bovendien raapte hij, uit de schriften van voorgangers en tijdgenooten, al het buitengewone samen, om er zijne eigen werken mede te vullen. Ziedaar waarom deze, voor den folklorist, zooveel belang hebben. Onder de geneesmiddelen nu, waaraan Alb. Magnus eene groote kracht toeschrijft, moeten wij in de eerste plaats vermelden: uitwerpsels van menschen en dieren; - slekken, aardwormen en kikvorschen; pekelwater, speeksel en hazenbloed; doodsbeenderen en varkensvet; - spinnewebben, zwaluwennesten en het slijk der straat. - En is het niet opmerkenswaardig, dat al die dingen, ten huidigen dage, | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
nog in de volksgeneeskunde eene min of meer gewichtige rol spelen? In heel het Vlaamsche land, ja in gansch België, mag men zeggen, gebruikt men menschenwater (urine) om gekloven handen te heelen en om, door wassching, schoone kinderen te bekomen; - een spinneweb om het bloeden te stelpen; - een zwaluwennest en een puit voor de keelpijn; - koeien- en menschendrek, verrotte slekken en pieren voor velerlei ontstekingen; - een doodsbeentje voor de wratten en de tandpijn; - ‘nuchter’ speeksel voor geboortevlekken, en het bloed van een bevruchten haas, om den bloedvloed der vrouwen te stremmen. Ook de kruiden, die in onze beemden en bosschen, aan banen en wegen groeien, doen den plattelandbewoner remediën aan de hand, even heilzaam en goedkoop als de vorige; geen wonder dus dat haar gebruik algemeen is. Elke verstandige huismoeder gaat in het gunstige jaargetijde heuren voorraad verzamelen van duivelsklauwen of koninginnebloemenGa naar voetnoot(1) (Spiroea Ulmaria L.), ippelein of kamillebloemen (Matricaria Chamomilla L.), smeerwortels en reinevaar, lelie-, vlier-, en lindebloemen, paternosterkruid (Malva sylvestris en rotundifolia L.)en witte heemst (Althâea officin. L.), van wilden tabak (Verbascum Thapsus L.), hoefbloemen (Tussilago Farfara L.), weversblaren en hondsribbe (Plantago major en Pl. lanceolata L.), hondengervel (Achillea Millefolium L.), enz. Heeft een kind zich bezeerd, gesneden of verbrand; openbaren zich ontstekingen, zweren of puisten; wordt het gekwollen door wormen, keel- of buikpijn, kwaden hoest, enz., seffens weet de ondervindingrijke moeder een drankje samen te stellen of een pappeken te maken, die | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
het kwaad moeten te keer gaan. En hier hebben we maar even Dodoens' ‘Cruydt-boek’ op te slaan, om ons te overtuigen, dat de groote Mechelaar zeer dikwijls die planten voor dezelfde kwalen aanprijst. Men denke echter niet, dat zijne remediën altoos op ervaring steunen, verre van daar. Vele zijn bloote gissingen, uit andere werken overgedrukt; een ander deel is uit den mond des volks opgeschreven. Zijne zeggingswijze is dienaangaande kenschetsend: ‘sommighe meynen’; - ‘men ghelooft’; - ‘soo men seydt’; - ziedaar hoe hij zich vaak uitdrukt. En bovendien, ofschoon een uitstekend geleerde en vermaard geneesheer, leed Dodoens - al zij het dan ook in mindere mate dan zijne vakgenooten - aan de kwaal dier tijden, nl. het bijgeloof. Er dient evenwel gezegd, dat veel dingen, thans als bijgeloof verworpen en bespot, toen voor degelijke wetenschap golden en algemeen werden aangenomen. Bewijzen we met een paar voorbeelden, dat Dodoens niet van superstitie is vrij te pleiten. Van het ‘Wolle-cruydt’ (Verbascum Thapsus L.) sprekende, zegt hij: ‘Sommighe willen oock versekeren, dat de wortel over ons ghedragen de vallende sieckte ghenesen kan, bijsonder als de wortel noch jonck is, ende gheen bloemen voortghebrocht en heeft; sy segghen daer noch meer toe, dat sy moet gepluckt oft uyt der aerden ghetrocken worden, om de voorseyde sieckte te ghenesen, als de Sonne in het teecken van de Maeget is, ende de Maene in het teecken van den Ram; hetwelck nochtans niet heel sonder ijdelheydt ende superstitie en Schijnt te wesen’ (bl. 209)Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
Het woordje ‘schijnt’ is hier kostelijk. En 't bijvoegsel van Van Ravelinghen is het niet minder; daarin lezen wij o. a.: ‘Sommighe wasschen haer handen met t'sap van Wolle-cruydt, ende steken die handen dan in 't water, ende ghelooven dat sy de visschen daer mede ter handt sullen doen komen, soo dat sy haer met de handt sullen laten vanghen’ (bl. 211). De gekste dingen worden dikwijls op een ernstigen toon voorgedragen, doch, men vergete het niet, het was de wetenschap dier dagen. Zoo schrijft Dodoens van het Schildzaad: ‘Alysson in de huysen ghehangen wordt seer goedt ende nut ghehouden, om de menschen ende alle dieren des huysghesins te bewaren, ende van alle tooverijen ende quade belesinghen te bevrijen. 't Selve met eenen purpuren lijnen doeck op de Schapen ende ander Vee ghebonden oft ghewonden, kan de ghebreken ende sieckten van dien ghenesen’ (bl. 121). Wat volgt is niet min koddig: ‘Anijs-saedt in een sacksken oft bondelken ghebonden, ende voor den neuse ghehangen, verdrijft de quade droomen’ (bl. 481). Ja, nog erger: ‘Sommighe segghen dat het saedt van Varen macht heeftom alle tooverijen ende quade belesinghen krachteloos te maecken; andere meynen daer noch meer andere wonder wercken mede te doen, als sloten te openen, boyen te doen opspringhen.’ - Dat zaad moest men in de Braakmaand inoogsten; men hing de bladeren te drogen en spreidde er lijnwaad of papier onder open. In den nacht | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
vóór St-JansdagGa naar voetnoot(1) verdreef men ‘door belesinghen, conjuratiën ende hooghe woorden, de boose gheesten, die dit selve saedt bewaeren; want die zijn soo nijdigh, dat sy den mensche soo veel goedts niet en gunnen, als sy met dit saedt souden kunnen uytrechten’ (bl. 759). Die pil kon Van Ravelinghen evenwel niet slikken, want hij voegt er onmiddellijk bij: ‘sulcken ijdele beuselinghen zijn eer te bespotten dan te ghelooven.’ Al wie eenigszins het volk kent, weet tot welke dwaze gebruiken en recepten het vaak zijne toevlucht neemt, om eene of andere kwaal te bestrijden. De geneesheeren der oude en middeleeuwsche tijden gaan hierin nog veel verder, en, al is Dodoens verstandiger, toch vinden we bij hem de fabelachtigste remediën geboekt; niet zelden echter treft men er aan, waar zijne gezonde rede protest tegen aanteekent. Zoo noemt hij kruiden, die niet alleen de vallende ziekte, de pest, de krankzinnigheid, de beroerte en de razernij genezen, en somwijlen voorkomen, maar ook kruiden, die onkuische lusten wekken of verdrijven; die onvruchtbaarheid veroorzaken of doen vergaan, de hoenders veel eieren doen leggen, het menschengeheugen versterken, vervaarlijke of zoete droomen doen ontstaan; die de rimpels en allerlei gebreken uit het aanzicht wegnemen, het haar en de waggelende tanden vastzetten; die den aangroei van bulten en maagdenborsten tegenhouden, en maagdoms verlies bedekken; kruiden zelfs, die het haar rechtop doen wassen of beletten grijs te worden, de nachtmerrie en de booze geesten verjagen; - ja, die ons ‘doen te bersten lachen’, of ons, naar beliefte, ‘knechtkens oft meyskens doen ghewinnen!’ | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
Dit laatste huismiddeltje is voorzeker niet het minst in waarde! - Kortom, volgens Dodoens' ‘Cruydt-boeck’ levert onze Flora remediën op voor de onmogelijkste kwalen en ongemakken, en hierin is de groote geleerde slechts een weergalm van het volksgeloof zijner dagen. Alleenlijk gelieve men te bemerken, dat die remediën - en de bespottelijkste in de eerste plaats - heel dikwijls aan de oude schrijvers (Dioscorides, Plinius, enz.) zijn ontleend. Om al die redenen is Dodoens' ‘Cruydt-boeck’ voor den folklorist, en inzonderheid voor hem, die de volksgeneeskunde bestudeert, eene kostelijke, ja onmisbare bron. | |||||||||||||
II.Geene kunst wordt zoo algemeen beoefend als de geneeskunst, hetgeen overigens in vroegere eeuwen steeds het geval is geweest. Trouwens, slechts in de nieuwere tijden is zij voor goed eene wetenschap geworden, steunende op ervaring en grondig onderzoek. Oudtijds was het eene voor eenieder toegankelijke ‘conste’. ‘Bij de Babyloniërs en de Chaldeërs’ - vertelt Herodotes - ‘brengt men den zieke op de openbare plaatsen. Elke voorbijganger ondervraagt hem over zijne kwaal, om te weten of hij, of sommige zijner vrienden, er niet van aangedaan geweest zijn. De gaande en komende man spreekt met den lijder en raadt hem de remediën aan, die hem zelven of anderen, bij zijne wete, geholpen hebben.’ Hedendaags ziet men nagenoeg hetzelfde gebeuren. Het vertrouwen van den plattelandbewoner in de kunde van den geneesheer is dikwijls zeer beperkt, en, gelijk de heer Gittée zich ergens uitdrukt, in omgekeerde reden van zijne verstan- | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
delijke ontwikkeling. ‘Zoo zij hun vinger konden opsteken,’ - zegt het volk - ‘die door de schuld van den dokter op 't kerkhof liggen, men zou er over verwonderd staan.’ Te Herdersem (bij Aalst) kennen wij een bejaarden man, die zich, ofschoon ernstig ziek, nooit den pols wou laten voelen. Ook geneesdranken weigert hij hardnekkig. ‘Ge moogt plaasters leggen’ - zegde hij onlangs tot den dokter - ‘en mij pijnigen zooveel ge wilt, maar met uw' prutsenGa naar voetnoot(1) heb ik geen' zaken.’ Menig dorpeling verhoopt meer van kwakzalvers-en straatremediën dan van de hulp des geneesheeren. Dat de artsenijen, ons op de vierde bladzijde der gazetten dagelijks aangepredikt, in de volksgeneeskunde eene groote rol spelen, hoeft nauwelijks gezegd; men denke slechts aan het kolossaal fortuin door Holloway en andere pillendraaiers nagelaten. Een deftig gekleede rondleurder, met eene koets vol klatergoud, een fraai koppel paarden en een paar muzikanten, en die daarenboven eene gladde tong te zijnen dienste heeft, kan op menig dorp, in luttel oogenblikken tijds, een honderdtal fleschkens en zalfpotjes aan den man brengen. Ook de volksdokter en de volksdokteresse worden veel geraadpleegd. Dat alles doet ons de middeleeuwen herdenken, toen ‘slechts monniken en joden, de eenige vertegenwoordigers der geneeskunde in die dagen, - voorts rondreizende tandentrekkers, breuksnijders, oogheelkundigen, enz. zich aan belangrijke kunstbewerkingen waagden. De geringere, zooals koppen en aderlaten, werden toevertrouwd aan badstoofhouders en baardscheerdersGa naar voetnoot(2).’ Het herinnert ons de 16e eeuw, toen de kinderkwalen nog | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
door vrouwen behandeld werden, blijkens eene aanhaling van HofdijkGa naar voetnoot(1): ‘Zoo hebben wij Dyngke Jansdochter, die nu al oud is, maer die in 't jaer acht by 't huysGa naar voetnoot(2) is aengestelt als meesteresse om de kinderen te genesen van de Leproosechheyt, en om de kinderen der scholen te strücken van hare schurfdicheyt ende cravaeyge met ooc de butte (= buiten) kinderen te genesen van hare schurfde hoofden. Noch is besproocken dat Dyngke Jansdochter sal de kinderen, die quade monden hebben ende cackhielen ooc genesen, met ooc et geworremte der lusen te verdrijven’. Zelfs in den aanvang der 17e eeuw scheen de toestand weinig of niet beter, zoodat de vermaarde Matthias de Lobel in 1614 kon schrijvenGa naar voetnoot(3): ‘Hedendaags ziet men verloopen papen, kosters, schoenlappers, kleermakers, toovenaars, zich voor medicijns uitgeven. De apothekers zijn meest onkundige lieden, kennen naauwlijks de kruiden, die zij moeten gebruiken, en verstaan naauwlijks latijn, om zich verder te bekwamen. ‘De confectien of zamengestelde middelen, theriac, mithridaat, en soortgelijken, worden uit Italië ontboden, uit Venetie of Padua, of gebrekkig nagemaakt. Toezigt is er niet. Er wordt geen onderzoek naar hunne bekwaamheid gedaan. Ook oefenen zij, door tegen vermeende kwalen geneesmiddelen af te geven, onderhands de geneeskunst uit, en zijn de goede geneesheeren, wanneer dezen de recepten niet aan hun winkel laten gereed maken, vijandig. ‘Vooral na het jaar 1567, toen de hertog van Alva naar | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Brussel kwam, zijn kwakzalvers en slechte apothekers uit Vlaanderen de noordelijke Nederlanden komen overstroomen om daar hunne bedriegelijke kunst uit te oefenenGa naar voetnoot(1).’ Uit die aanhaling blijkt tevens dat onze Vlaamsche gouwen steeds rijk zijn geweest aan kwakzalvers en volksartsen. En hedendaags niet minder dan eertijds. In onze jeugd hebben we te Moorsel (bij Aalst) eene doctoresse gekend, welke men, van heinde en ver, kwam bezoeken. Ik zelf, als kind door een hardnekkigen brand gekwollen, werd er heengeleid. Zoo mijn geheugen niet faalt, had ik ‘van Burst en Borstbeke’; een ‘beêweg’ naar beide dorpen, waar St Antonius en St Elooi vereerd worden, zou mij dus ongetwijfeld genezen. - Thans zet haar zoon dat winstgevend beroep nog immer voort. Voor alle kwaadaardige gezwellen of ontstekingen, voor het koud en het wild vuur, de ‘bloem’ (vlek) op de oogen, enz., voor ‘kwalsteringen’ of slepende ziekten en allerlei kwalen, waarvoor de lijder bij den gewonen geneesheer geene hulp verwacht of bekomt, neemt hij zijne toevlucht tot den wonderdokter van Moorsel. In al de omliggende dorpen van Aalst en Dendermonde is zijne faam doorgedrongen. In den laatsten tijd echter, heeft hij in eene naburige gemeente een geduchten mededinger ontmoet: ‘Cies van Wieze’ wordt nu ook van wijd en zijd geraadpleegd. Deze heeft nochtans meer de bedevaarten voor specialiteit gekozen. Vermaarder zijn evenwel de kankerheelers van Sarlardinge (bij Geeraardsbergen) en van Tellin (bij Grupont in Lux.). Wie door die vreeselijke kwaal denkt aangetast te wezen, komt er van de afgelegenste hoeken redding zoeken. | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
Het geneesmiddel is eene zekere zalfsoort, die, naar men beweert, het besmette deel totaal verbrandt en uit het lichaam weghaalt. Mislukt het middel, dan ‘hebt ge te lang gewacht; de kanker was te diep doorgedrongen.’ - Wekelijks vertoeft de wonderdoener van Sarlardinge een paar uren in ons dorp, om het publiek beter in de gelegenheid te stellen hem te gaan raadplegen. Ook het geslacht van den befaamden ‘Driesken den Nijper’ is verre van uitgestorven. Twee, voor het minst, wonen er, bij onze wete, in het land van Aalst. In het Walenland spelen de rebouteurs insgelijks eene groote rolGa naar voetnoot(1). Men vertelt dat die lieden, door eene geheimzinnige wrijving en nijping, de ontwrichte ledematen, verrekte pezen, enz. dadelijk in hun vorigen staat weten te herstellen. Het getal dergenen, die, buiten en binnen de steden, sommige kwalen ‘aflezen’Ga naar voetnoot(2), of de specialiteit der bedevaarten hebben, is nog grooter. Ze maken er niet zelden eene broodwinning van, en dikwijls wordt hunne kunde (!) ingeroepen, om van hen te weten te komen ‘van welken beêweg de zieke heeft.’ Dat zij zelven dan met de bedevaart gelast worden en zich goed doen betalen, hoeft zeker niet gezegd. Dikwijls duiden zij eene verwijderde stad of gemeente aan, om de rekening te kunnen peperen. Zij doen de reis voor drie, vier huisgezinnen te gelijk, en eischen van elk dezer den vollen prijs. Zoo werd ‘Wannes,’ de specialist van Teralphene, hier onlangs bij een kind uit de buurt geroepen, dat aan stuiptrekkingen leed. ‘Het kind heeft van Braine- | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
le-Comte,’ zei de vent, ‘want het zijn de rechte seskes niet.’ De ouders lieten er hem heen gaan, en betaalden de bagatel van.... 15 franken! - offergelden en alles meebegrepen. Hoe diep het vertrouwen in de kracht der beêwegen bij den dorpsbewoner is ingeworteld, grenst aan het fabelachtige. Een buitenmensch, die door eene oogziekte was aangetast, en, vruchteloos, veel beêvaarten gedaan had, kreeg van een onzer vrienden den raad bij een oogmeester te gaan; doch hij gaf ten antwoord: ‘Als de heiligen mij niet helpen kunnen, kan mij niemand helpen!’ Niet één priester zou zoo spreken. Somwijlen aarzelt hij zelfs niet den bedevaarder ook natuurlijke middelen aan te raden. Een paar feiten zijn ons persoonlijk bekend. Te Vlassenbroeck (gehucht van Baasrode, bij Dendermonde) gaat men beêwegen voor de ratten en muizenGa naar voetnoot(1). Zekeren dag zeide de pastoor tot een bedevaarder, die verlangde ‘gezegend’ te worden: ‘'t Is zeker voor de ratten, man lief?’ ‘Ja, Mijnheer.’ ‘Allerbest, vriend; maar vergeet niet, dat een goed minneken (kat) ook wel te pas komt.’ Een verver van Wieze had zeer slechte oogen. Bij den dokter Bosteels, befaamden oogmeester van Buggenhout, geene baat vindende, gaat hij zijn dorpspastoor bezoeken. ‘Mijnheer de pastoor’, zegt hij, ‘mijne oogen willen niet beteren, de dokter kan mij niet genezen. Maar, kunt ge mij aan het echt water van Lourdes niet helpen?’ ‘Ja, dat kan ik u bezorgen’ antwoordt de pastoor, die | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
een verstandig man was, ‘doch, op voorwaarde, dat gij uwen dokter niet verlaat.’ Zijn dat geene beteekenisvolle woorden? Onmogelijk evenwel op dit punt het blinde volksgeloof te schokken. In de heiligenwereld, zoowel als elders, vindt het spreekwoord: ‘Niemand is profeet in zijn eigen land’ zijne toepassing. De beschermheilige mag in de parochiekerk bestaan, toch zal de dorpeling dien zelfden patroon veelal elders gaan vereeren. Dat zien de priesters met leede oogen aan, en gemeenlijk werken zij die volksgewoonte tegen, zonder ze echter te kunnen uitroeien. Men veroorlove ons hieromtrent een nieuw feit mee te deelen. Eene vrouw van Herdersem - 't is 30 jaren geleden - ging met haar kind, wiens beide oogen door de ‘bloem’ aangetast waren, bij de volksdoktoresse te Moorsel. Deze legde de hand op het hoofd des kinds, prevelde eenige gebeden en zei: ‘Het heeft van OgyGa naar voetnoot(1) en van Brussel; zoo ge binnen de 9 dagen den beêweg niet doet, is er voor het gezicht van 't kind sterk te vreezen.’ - Tevens moest men de zieke oogen ‘baaien’ met een mengsel van witten wijn en tarwebloem. Dadelijk zond de moeder een bedevaartganger uit, en trok, met haar kind op den arm, bij den pastoor om eene flesch wijn te vragen. Toen de oude herder het geval hoorde, zegde hij, schuddebollend: ‘Ogy is te ver, Ogy is te ver; St-Antonius is hier ook.’ - De vrouw, die het ons eigenmondig vertelde, voegde er bij: ‘Mijn kind is toch genezen, en hadde ik er niet naar omgezien, het ware misschien blind geweest.’ Dat feit schreven we minder om de meening der geestelijken te doen uitschijnen, door hen in 't openbaar ver- | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
kondigd, dan wel om een denkbeeld te geven van de zeden der plattelandbewoners. Deze drie gevallen hebben wij uit de beste bronnen geput; 't zijn historische brokken uit onze hedendaagsche volksbeschaving. Toch gaat de volksmassa immer voort met voor allerlei vreemdsoortige dingen, voor ziekten en plagen, eene bovennatuurlijke hulp af te smeeken. En de Waal, zoowel als de Vlaming, doet bedevaarten, niet alleen voor zich zelven en zijn gezin, maar ook voor zijne huisdieren en veldvruchten. Op menige plaats roept men beschermheiligen aan, om schoone kinderen te krijgen, ratten en muizen te verjagen, boter en melk te bekomen; om den ‘brand’ uit het vlas en het ‘zwart’ van de hop te weren; om de onvruchtbaarheid van mensch en dier weg te nemen, ja, om de hoenders het leggen van windeiers te beletten, luizen en vlooien kwijt te raken, en de kinderen van het bedpissen te genezenGa naar voetnoot(1)! Benevens de beêwegen, maakt men gebruik van honderden straatremediën, en het zijn niet enkel de specialisten, welke daarvan het geheim bezitten. Alle grijsaards en huismoeders beweren, voor menigerlei kwaal, uitstekende geneesmiddelen te kennen. Onderstel dat gij door eene kwaadaardige huidontsteking of verzwering geplaagd wordt. Dagelijks krijgt ge bezoek van buurvrouwen en vrienden, die u onfeilbare remediën komen aanprijzen; doorgaans echter raadt men beêwegen aan. Willen we naar dien wijvenpraat eens luisteren?
| |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
Ziedaar een greepje uit hel volksleven. Niet alleen de laagste volksklassen, die zelden de hulp des genecsheeren inroepen, maken van dergelijke huismiddeltjes gebruik, maar ook de begoede burgers stellen er vertrouwen in, en vaak hoorden we verstandige lieden zeggen: ‘'t Is door eene straatremedie, dat men somwijlen geholpen wordt’. Het gebeurt zelfs, dat een zieke boer bij den veearts gaat troost zoeken, of den drank inneemt, voor zijn paard | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
of zijne koe bestemdGa naar voetnoot(1). Zoo zegt men te West-Rozebeke: ‘Is de boer zijn verken ziek, dan doet hij 'nen beêweg; voor zich zelven raadpleegt hij den peerdenmeester.’ Wat den aard en de kracht der straatremediën betreft, het is alleszins opmerkenswaardig, dat sommige heel België door bekend zijn. Om nu van slekken, regenwormen, noch hazenbloed, van spinnewebben, zwaluwennesten noch doodsbeentjes te spreken, het verdient stellig onze aandacht dat in Luik, zoowel als in Vlaanderen, Brabant en Antwerpen, iemand de koorts kan kwijt worden met zijn kousenband aan een boom of aan het tralievenster van een kapelletje te binden, mits dan, zonder omzien, op den loop te gaan;
| |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
Nog andere, algemeen verspreide en even belachelijke straatremediën zouden we kunnen opgeven; dat hare geneeskracht niet op ervaring, maar enkel op overlevering berust, springt in 't oog. Reeds in de eerste eeuwen onzer tijdrekening wist men b.v.de koortsen op boomen of struiken over te dragen, 't zij door opsluiting, 't zij door afbinding. Luister naar HofdijkGa naar voetnoot(1): ‘De koortslijder, zonder over een water te gaan, beklimt een hollen wilg en brengt zijn mond aan de opening; driemaal blaast hij daar een vollen adem in, en stopt daarna het gat met aarde en gras... in allerijl toe. Snel rijst hij nu op, en voegt zich, zonder om te zien en even stilzwijgend als hij afgeweken was, in den treinGa naar voetnoot(2)’. ‘Plinius Valerianus, die in de 4e eeuw een geneeskundig werk schreef, raadt aan, dat men, om de vierdaagsche koorts kwijt te raken, brood en zout moet binden in ‘linteo de lyco’, en met een draad vasthechten aan een boom, drie- | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
maal zeggende: ‘Morgen krijg ik gasten, wil ze voor mij ontvangenGa naar voetnoot(1).’ Blijkens een geschrift uit de 17e eeuwGa naar voetnoot(2), bond men toenmaals zijn kousenband aan de galg, ofwel, men wond een lint of touw om een groeienden boom. In geheel Europa - ook bij de wilde volkeren - zijn dergelijke gebruiken terug te vinden. In denzelfden ‘Catholycken Pedagoge’ van 1690 leest men het volgende: ‘Sommigen, om de wratten te verdrijven en de tandpijn te stillen, strijken dezelve met een doodsbeen van een kerkhof’Ga naar voetnoot(3). - Nogmaals een eeuwenoud gebruikGa naar voetnoot(4), hetwelk zich tot heden, hier en elders, heeft staande gehouden. Wat het begraven en verteren der twee strooitjes, en het gelijktijdig wegvallen der wratten betreft, dat volksgeloof vindt men, in een gewijzigden vorm, opgeteekend in ‘Die Evangeliën der Spinrocken’ (t' Amsterdam 1662): ‘Die een exterooge wrijft op St-Jans avont met vlierbladeren, en steeckt die bladeren in de aerde, soo verre als die rotten zoo verre zal die exterooge verdroogen’Ga naar voetnoot(5). Zekere voorwerpen (gesteenten, dier- of plantendeelen, enz.) als amulet bij zich dragen, was te allen tijde - en hedendaags weinig minder - een krachtig behoed- of genees- | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
middel tegen ziekten en onheilen. Dit zij voor 't oogenblik voldoende, om den hoogen ouderdom van zulke gebruiken in 't licht te stellen. Uit het weinige wat we tot hiertoe over de aangewende remediën en praktijken mededeelden, blijkt reeds genoegzaam, dat in de volksgeneeskunde, het geheimzinnige, het wonderdadige de hoofdrol speelt. De domme menigte verwacht eerder heil en redding van bovennatuurlijke dan van natuurlijke middelen. Hoe die grondgedachte samenhangt met den geest van den oorspronkelijken mensch, met zijne opvatting van het ontstaan der ziekten en met de herkomst van vele straatremediën en godsdienstige gebruiken, ziedaar wat ons nog blijft te onderzoeken. | |||||||||||||
III.Voor den primitieven mensch was de natuur vol geheimen; heel zijne omgeving scheen hem een raadsel toe. De natuurwezens en- krachten wist hij van zijn eigen wezen, zijne eigen kracht niet te onderscheiden. Zelfs aan doode voorwerpen schreef hij leven en bezieling toe. Niet alleen dieren en gewassen bezaten dus een geest, maar ook de wateren, de ertsen, de steenen, enz.Ga naar voetnoot(1). Menig sprookje berust op die aloude opvatting. | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
En weet het volk, nog hedendaags, niet te vertellen van ‘in den tijd, toen de beesten spraken,’ in de vaste overtuiging dat er inderdaad zoo een tijd geweest is? Ja, velen beweren thans nog, dat de dieren, in hunne taal, met elkander redeneerenGa naar voetnoot(1). Van dat algemeen animisme zijn nog andere overblijfsels voorhanden. Slaat het kind niet den stoel, de tafel, het mes, waaraan het zich bezeert? Nu, de primitieve mensch kende goede en kwade geesten, naar gelang de natuurwezens hem gunstig of ongunstig gestemd schenen. Wat hem vijandig bleek of vrees inboezemde, trachtte hij door vreemdsoortige middelen, door belezingen of bezweringen, door offers en velerlei wonderbare praktijken onschadelijk te maken en af te weren. De booze geesten moesten verjaagd, de goede ter hulp geroepen worden. In het ontstaan en verdwijnen van ziekten en kwalen, zag de mensch iets geheimzinnigs en bovennatuurlijksGa naar voetnoot(2): hieruit is gemakkelijk te verklaren, dat bij sommige volkeren de geneeskunst in de handen der priesters overging. Bij de Kelten nl. waren de Druïden met die zorg gelast; ook bij de | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
Germanen was het de taak der geestelijkheid. Wie in de middeleeuwen die kunst uitoefende, gold gemeenlijk voor een toovenaar. ‘Ce qui inspirait confiance, ce qui semblait guérir, c'était justement l'élément mystérieux, surnaturel, religieux du traitement; c'était encore la sorcellerie instinctive des peuples non civilisés, ce n'était pas encore la médecine. Puis, quand la médecine est née, les vieilles pratiques se sont conservées et continuées, par une tradition non interrompue, dans les couches profondes des sociétés qui sont civilisées à leur niveau supérieur et moyenGa naar voetnoot(1).’ Dat vele der tegenwoordige volksremediën in de middeleeuwen te vinden zijn, hebben we reeds gezegd en zullen we verder nog beter doen uitschijnen. Ook de opvatting van het ontstaan der ziekten is bij de volksmassa nagenoeg dezelfde gebleven. Heden, zoowel als eertijds, schrijft menigeen nog, aan onze kwalen, drie voorname oorzaken toe: een booze geest in 't lichaam, eene kwade hand en de wormen.Ga naar voetnoot(2) - Het woord ‘tooverij’ omvat doorgaans de twee eerste dezer oorzaken. Heeft de boer door aanhoudende of vreemde ziekten, in zijn huisgezin of zijn veestal te lijden, zoo zegt hij weldra: ‘het kwaad is er mee bemoeid’Ga naar voetnoot(3). Dan gebruikt hij gewijden palm, legt tichels of takken kruiswijze in den stal, of een brokje van den PaaschnagelGa naar voetnoot(4) onder den drempel, onderneemt bedevaarten, doch gaat gewoonlijk de hulp inroepen der Benediktijnen te Affligem of der Augustijnen te Gent. Enkele ziekten worden beschouwd als eene soort van be- | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
zetenheid, door looverij voortgebracht. Voor ‘den Ouden Man’ (het rachitisme der kinderen) weten de volksartsen, in den buik des lijders, met den vinger den boozen geest aan te wijzenGa naar voetnoot(1). Bij Dodoens vindt men menige plant aangeduid, waarmede onze voorouders de kwade geesten verdreven of alle tooverij onschadelijk maakten. Van de varens en het schildzaad spraken we reeds. Ziehier andere voorbeelden: ‘De bladers van Oosterlucey oft Aristolochia ghedrooght, zijn goedt om daermede te beroocken de ghene, die de kortse hebben: want daer door sullen sy blijde van gheeste worden. De selve beroockinghe verdrijft oock de quaede gheesten.’ ‘Is 't dat een jongh kindt bedroeft is, men sal 't beroocken met Oosterlucey, ende 't sal blijde worden ende ghenesen, den quaeden gheest verdreven zijnde’ (bl. 524). Den koortslijder beschouwde men dus als van den duivel bezeten, en door eene soort van bewierooking werd deze uitgedreven. Wie brandnetels bij zich draagt ‘met wat bladeren van Vijfvinger-cruyt (Potentilla reptans L.), die sal vrij zijn van alle gheesten ende voorschijnselen, die den mensche pleghen te vervaeren: want sy benemen den mensche alle vrees, als sommighe versekeren’ (bl. 225). Elders leest men dat ‘10 of 12 saden van Springh-cruydt (Euphorbia Lathyris L.) met een ey inghenomen, dienen om sterckelijck te doen overgheven. Daerom worden sy ghebruyckt van de ghene, die betoovert oft door eenighe quade belesinghen verhindert zijn’ (bl. 610). Men kon den duivel dus uitspuwen. | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Andere planten, als de poelruit (Thalictrum L.) en het ‘Seven-ghetijden-cruydt’ (Trigonella coerulea Ser.) werden in de huizen aan balken gehangen. ‘Men seydt dat Thalictrum, gheheel, dat is met bloemen, bladeren ende wortelen, in de slaapkameren ghehangen, oft aen de wiegen ghesteken, de jonge kinders van alle quaedt ende ongheval oft tooverijen bewaeren ende bevrijen kan’ (bl. 77). En de ‘Adders-tonghe oft Ophioglossum’ - hier bij 't volk Lanci-Christi genoemd, en waaraan het heden nog eene geheimzinnige kracht toeschrijftGa naar voetnoot(1) - ‘is seer begheert vande vrouwkens, die dat over haerlieden draghen teghen tooverijen, soo Lobel betuyght.’ (bl. 202) Ook de wijnruit was ‘seer goet teghen alle belesinghen ende tooverijen’; de laurierboom en de palm- of buksboom niet minder. Nu, een paar woorden over den worm, als oorzaak van zekere kwalen. Daarvan zijn in Dodoens' kruidboek almede voorbeelden te vinden: de oorpijn en de fijt namelijk werden beschouwd als door een worm voortgebracht. Zoo leest men (bl. 1077): ‘Sap van Pareye of de Pareye selve in Olie ghesoden, verdrijft de wormen ende pijne der ooren’. En blz. 133: ‘Men drupt het sap (van watermunt) nuttelijck in de wormachtighe ooren’. Menig ander gewas (de akelei, de venkel, het bilsenkruid, de perzikboom, enz.) bezat dezelfde eigenschapGa naar voetnoot(2). ‘Voor den vijt oft fijt, dat is den worm aen de vingeren’ | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
- schrijft Van Ravelinghen (bl. 959) - ‘neemt Waterpeper (Polygonum Hydropiper L.) ende van de vellekens, die tusschen de eyeren ende schale zijn, van elcks even veel: ende leght dat daer op, ende den worm sal sterven.’ Ook bij ons hebben zich gebruiken gehandhaafd, welke hieruit zijn voortgesproten: magere en kwijnende honden en katten hebben den worm, beweert men. Deze huist, of wel in het uiteinde van den staart, die, als genees- of voorbehoedmiddel tegen de ziekte, vaak wordt afgekapt; - ofwel onder de tong, in de gedaante van een vliesje, dat men daarom wegrukt: ‘van den worm pellen,’ zegt het volk. Bij de Grieken en Romeinen werd de razernij aan dezelfde oorzaak toegeschreven en ook zij meenden, dat de worm in den staart of onder de tong zat; den worm wegnemen belette, volgens hen, de razernij. Tandpijn achtte men - en thans nog - door een worm voortgebracht, en hierin heeft men wellicht goed geraden, denkt de geleerde folklorist GaidozGa naar voetnoot(1). ‘Dat geloof staat in Meklenburg zoo vast, dat een lepel met kokend water onder den zieken tand gehouden wordt. De diertjes, door den damp bedwelmd, vallen in den lepel en zijn duidelijk te zien’Ga naar voetnoot(2). Ontegenzeggelijk steunen eenige straatremediën op ervaring, toevallig opgedaan, en dan hebben zij min of meer goeds in; het meerendeel echter zijn even bespottelijk als krachteloos. Hoe is het volk nu op het denkbeeld gekomen van zijne gekke remediën en praktijken? Waaruit heeft het de vermeende kracht van een aantal dingen en kruiden afgeleid? Wat heeft de massa doen gelooven, dat vele heiligen als | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
bijzondere schutspatronen tegen bepaalde ziekten en kwalen aangesteld zijn? Moeilijk op te lossen vraagstuk, dat wij aan meer bevoegden overlaten. Zeker is het althans, dat de sympathie hierin de hoofdrol speelt en daarom onze beste aandacht vergt. Nergens, misschien, werd tot hiertoe dit veelomvattende princiep der vroegere en tegenwoordige tijden, met zijne talrijke toepassingen, in het licht gesteld. Men veroorlove ons derhalve over dit hoogst belangrijk punt der volksgeneeskunde eenigszins breedvoerig uit te weiden. Wat heeft men hier door het woord ‘sympathie’ te verstaan? Eene gemeenschappelijkheid van gevoel tusschen de natuurwezens van den eenen, - en den lijder van den anderen kant. Dat geheimzinnig verband kan berusten op de oorzaak der ziekte, op het uitwerksel, den naam, den aard der ziekte, enz. Bij de natuurvoorwerpen wordt dit verband gezocht in: a) de oorzaak; b.v. den hond, die u gebeten heeft. Men volstaat met zijn haar op de wonde te leggen of zijn vleesch te eten. Dat gebruik is in heel Europa, ja in Indië en China terug te vindenGa naar voetnoot(1). Met het vel van een wezeltje bestrijkt men in Beieren ‘het vee, dat stijve beenen heeft of lijdt aan gezwollen gieren, eene kwaal bij koeien en geiten door de beet van een wezeltje zelf ontstaanGa naar voetnoot(2)’. Elders weer, doet men iemand, met het doel zijne wormen te verdrijven, een gedroogden en tot poeder gewreven worm innemen, door een anderen mensch uitgeworpen.Ga naar voetnoot(3) - Homoeopathie, gelijk men ziet. b) den vorm of het uitzicht; b.v. gewassen met speen- of knobbelachtige wortels, als het speenkruidGa naar voetnoot(4) (Ficaria ranun- | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
culoides Mönch.) en het knoopig helmkruid (Scrophularia nodosa L.) moesten de aambeien genezen; - het longkruid (Pulmonaria offic. L.), aldus geheeten om de overeenkomst tusschen de vlekken zijner bladeren en de longknobbeltjes, werd in de longziekte benuttigd; - de hondstong (Cynoglossum offic. L.), wier naam van den bladvorm is afgeleid, verdreef de hondsdolheid; - het immer groenend loover des pijnbooms en zekere overeenkomst tusschen zijne vruchtkegels (pijnappels) en den phallus, maakten dit gewas tot een zinnebeeld der onsterfelijkheid en der menschelijke teelkracht; daarom gebruikte men die vruchten om bijslapingslust te wekken, en om de tering weg te nemen;Ga naar voetnoot(1) - het tongvaren (Scolopendrium vulgare Sm.), wiens vorm aan de tong van een hert, vijand der slang, doet denken, werd dan ook tegen deze kruipdieren aangewend;Ga naar voetnoot(1) enz. - En zou bij 't offeren van armen of beenen in was (zeldzamer in plaatijzer of zilver), soms van geheele lichamen van menschen of dieren, niet dezelfde sympathie in 't spel zijn, hoewel hier ook het offer in aanmerking komt? c) de kleur; b.v. een geelsappig kruid (als de stinkende gouwe = Chelidonium majus L.) diende voor de geelziekte; roodbloemige planten voor den bloedloop; witbloemige, om eene blanke huid te krijgen, enz. Ook stelde men oudtijds met eene witte lelie vast of een meisje nog maagd was of nietGa naar voetnoot(2). - En geneest men hedendaags de geelziekte niet met een eidooier en saffraan, elders met de geelbuikige zeelt? 't Gebruik van dezen visch is algemeen in EuropaGa naar voetnoot(3). d) de natuur of het getal der voorwerpen; b.v. de milt of | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
een ander lichaamsdeel van den muilezel bij zich dragen, maakte de vrouw onvruchtbaar, terwijl het afkrabsel van den phallus innemen, haar vruchtbaar maakte; - een lid van den leeuw bij zich hebben, schonk een onoverwinnelijken moed; drie wortels van de weegbree (Plantago major L.) of het derde stengellid van 't ijzerkruid (Verbena offic. L.), als thee gebruikt, genazen de derdedaagsche koorts; vier wortels of het vierde lid, de vierdedaagsche; een doodsbeentje aan den zieken tand wrijvenGa naar voetnoot(1) stilde de pijn (hier is echter iets meer, nl. het bijgeloof aan den dood vastgeknoopt). Hedendaagsche toepassingen: verrotte schorpioenen voor de beten van venijnig gedierte; - pieren, in een zakje, op de borst hangen, voor de wormen; - om de wratten kwijt te raken, make men, in een koordje of draad, zooveel knoopen als men wratten heeft en begrave dan die koordGa naar voetnoot(2); - bloed der vrouwelijke maandstonden drinken, om dezelve te verwekken; - enz. Wie hersens van eenig dier eet, en al lachende zegt: ‘Nu zal ik veel verstand krijgen’Ga naar voetnoot(3), past insgelijks dat princiep toe; ook de wilde volksstammen, die zich aan hunne krijgsgevangenen vergasten, om moediger te worden (de moed van den doode gaat aldus in hen over). e) den naam; b.v. de hondsroos (Rosa canina L.) en de hondsribbe heelden de beten der dolle honden; - het leverkruid (Agrimonia L.) nam de leverziekte weg; - de steenbreke (Saxifraga L.), die, blijkens heur naam, in rotsachtige streken thuis hoort, had het vermogen ‘de steenen van de blase oft nieren te morselen ende te ontdoen.’ (Dod. blz. 508.) | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Krachtens hetzelfde beginsel gelooft men, heden nog, dat de roos een onfeilbaar middel is tegen de huidziekte van dien naam; - dat het wegschenken eener onbepaalde hoeveelheid boekweitbloem, tevens de ‘bloem’ (vlek) van het oog verwijdert; - dat de marentakken, in den veestal gehangen, de mare of nachtmerrie onschadelijk maken. - In Zwitserland dienen de eksters tot genezing der eksteroogenGa naar voetnoot(1), en in Italie gebruikt men mieren, om het mierengekrieuwel (Formicatio) kwijt te rakenGa naar voetnoot(2). f) een feit uit de geschiedenis van het wezen. Hierin, even als in den naam, ligt de oorsprong van talrijke bedevaarten, gelijk we zullen aantoonenGa naar voetnoot(3). Treden we nog in enkele beschouwingen. - Vooral in de middeleeuwen werd de theorie der sympathie algemeen aangenomen. Bij Alb. Magnus vindt men dienaangaande lezenswaarde plaatsen. ‘Si quelqu'un veut faire les expériences qui suivent, avec succès, il doit, en premier lieu, savoir si les choses dont il se servira sont chaudes ou froides, et ensuite connaitre leur disposition, et leur propriété naturelle; si c'est, par ex. pour donner de la hardiesse ou de la crainte, ou bien pour rendre beau ou stérile: parce tout être communique à toutes les choses auxquelles on le joint, ses vertus et ses propriétés naturelles, comme on le voit dans le lion qui est un animal intrépide et naturellement hardi; car si quelqu'un porte sur lui son oeil ou son coeur, ou bien la peau qui est entre ses deux yeux, il deviendra courageux, intrépide et | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
donnera de la terreur à tous les autres animaux. On dit la même chose d'une femme publique qui, ordinairement, est sans honte et effrontée; et les anciens assurent que si on prend la chemise d'une fille abandonnée et d'une prostituée, ou qu'on se regarde dans un miroir dont elle se sera servie, on deviendra effronté et sans honte’.... De haan wordt met den leeuw gelijk gesteld. ‘En un mot, toutes sortes d'animaux qui sont naturellement hardis, rendent courageux, ceux qui en porteront sur eux quelques parties’ (bl. 96-97). Ook. tusschen gansch tegenovergestelde natuurwezens bestond sympathie: ‘les contraires s'attirent.’ We weten reeds, dat de muilezel zijne onvruchtbaarheid aan de vrouw mededeelde, maar het tegendeel had ook plaats. ‘Les philosophes ont remarqué - zegt Alb. Magnus (bl. 102) - qu'une femme stérile devient féconde si elle se sert des choses qui contribuent à la stérilité.’ Zoo leert hij insgelijks dat de haas - het zinnebeeld der vreesachtigheid en der vruchtbaarheid - nochtans den wolf op de vlucht dreef; dat het drinken van hazenbloed of het omhangen van zijn drek, eene anders vruchtbare vrouw onbekwaam maakte om te ontvangen (bl. 100-101). In ‘het XI Capitel’ (1e dl. 1e boek) onderzoekt Dodoens de besproken theorie. De geneeskracht afleiden van de ‘Teeckenen oft Indrucksels der dinghen’ (=signatuur), heeft volgens hem, geen grond, en hij verklaart er geen geloof aan te hechten. ‘Het zijn versieringhen - schrijft hij - van sommighe nieuwe ende min vermaerde schrijvers in dese onse laetste tijden onlanghs voor den dagh ghebroghtGa naar voetnoot(1).’ Ofschoon hij er protest tegen aanteekent, - wat hem niet | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
weinig tot eer strekt - schijnt hij menige toepassing, stilzwijgend, goed te keuren. Geven we nog eenige kenschetsende voorbeelden ten beste. Oudtijds achtte men de witte lelie als door de natuur aangewezen om alles eene zuivere, blanke kleur te schenken. ‘Water van dese bloemen ghedistilleert, verdrijft de rimpels uyt den aensichte van de vrouwen ende gheeftse een onghelooflijcke wittigheydt.’ - ‘De wortel maeckt alle placken ende melaetschachtighe leden suyver ende reyn, en verdrijft de sproeten van het gantsche lichaem.’ (Dod. bl. 303-304). Roodbloemige of roodstengelige planten gebruikte men om het bloeden te stelpen, het ‘roodmelisoen’ en allerlei bloedvloed tegen te houden, ja, om de ‘Roose’ of het ‘Wilt vier’ te genezen. Het sap van rozen en rozebottels en de ‘roode keernen’ der pioenroos werden daarom in zulke gevallen sterk geprezen. Het ‘Robrechts-cruydt’ (Geranium Robertianum L.) is hiervan een even merkwaardig voorbeeld. ‘Sommighe meynen’ - zegt Dodoens - ‘dat Robrechtscruydt het bloedt stelpen kan, ende alle bloedt-loop beletten.’ En Van Ravelinghen voegt er bij: ‘De Barbieren oft Chirurgijnen ghebruycken dit cruydt over al veel, om de Roose ende dierghelijcke ghebreken te ghenesen. De herders van Duytschland noemen dat Bloedt-cruydt, om dat het seer uytnemende van kracht is, om het bloedt te stelpen. Doch het gheslacht van Robrechts-cruydt, dat roodachtigh is, wordt van hun meest ghepresen: sy sieden dat in 't water, ende gheven dat hun beesten te drincken, als sy bloedigh pissen’ (bl. 82). En wil men een bewijs dat het volk thans nog die theorie toepast? We kennen hier lieden, die, om schoone roode wortelen (peen) te winnen, in den met wortelzaad bezetten | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
moestuin een stok planten, met een lap van rooden baai bekroond! En in Duitschland ‘hängt man Scharlach-Kranken rothe Tuchfleckchen um den Hals’ zegt Dr Fossel. (p. 140). Heel België door geneest men den bloedvloed der kraamvrouw, door haar bloed van een bevruchten haas toe te dienen. Mag dat niet eenigszins als eene sympathetische kuur beschouwd worden?Ga naar voetnoot(1) Ziehier een ander geneesmiddel, dat op den vorm van 't voorwerp berust. ‘Als men - zegt Dodoens heel ernstig - neffens een jongh kindt dat de kortse heeft, een Cauwoorde (Curcurbita L.) oft oock een Concommer van de selfde lenghde als het kindt is, leght oft hanght, terwijlen dat het leydt en slaept, soo sal dat stracks van de kortse bevrijdt worden’ (bl. 1045). - De ziekte gaat in de vrucht over, evenals voor den jichtlijder in den hond, bij welken hij slaapt!Ga naar voetnoot(2) Volgens Plinius en andere oude schrijvers, hoeft de vrouw slechts thee van sommige kruiden te drinken, om, naar believen, ‘knechtkens oft meyskens’ ter wereld te brengen. Eene tweehuizige plant, het bingelkruid b.v. (Mercurialis Tournef.), bezat daartoe eene bijzondere kracht: een afkooksel van de mannelijke plant deed van jongens, een van de vrouwelijke deed van dochters bevallen (Dod. bl. 1028). Is dat niet karakteristiek? Hetzelfde vermogen werd oudtîjds toegeschreven aan de | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
twee bolachtige worteldeelen der standelkruiden of orchideeën. De eigenlijke orchissoorten heeten bij Dodoens ‘Hondts-kullekens’; andere geslachten noemt hij ‘Bockskullekens’, - ‘Vosse-kullekens’, - ‘Sots-kullekens’, enz. - Een dezer wortelknollen is altoos volsappiger, harder en grooter dan de tweede. Welnu, 't was den man genoeg daarvan te eten, om meer levenskracht te verkrijgen en ‘knechtkens’ te kunnen verwekken! De vrouw, die het kleine, droge knolletje opvat, zou meisjes voortbrengen! (bl. 380). Een laatste eigenaardig voorbeeld van de sympathie der gewassen in de oude volksgeneeskunde. Hier te lande, en vooral in de Kempen, gelijk men weet, groeit een insectenvretend kruidje, de Drosera of Zonnedauw, bij Dodoens ‘Sondauw oft Loopigh-cruydt’ genaamd. ‘Dit Drosera - zegt Prof. OudemansGa naar voetnoot(1) - is afgcleid van het Gr. droseros (= bedauwd) en zinspeelt op eene bijzondere eigenschap van de bladen dier planten: het bezet zijn met gesteelde kliertjes, welke, door de zon beschenen, een druppeltje zoet vocht afscheiden, dat als een dauwdruppel schittert.’ Bij Dod. vindt men dienaangaande eene lezenswaarde plaats: ‘De nieuwe cruydt-beschrijvers en andere meesters hebben langen tijdt gelooft, dat dit cruydeken seer goet is ende sonderlinghen nut alle de gene, die uytdroogen oft de teerende sieckte hebben...; want ghelijckerwijs men siet, dat dit cruydt sijne vochtigheydt en daeuwachtigheydt seer langen tijdt behoudt, selfs dat de meeste hitte der Sonnen die vochtigheydt niet verdroogen en can: in der selver voegen heeft men oock gelooft, datmen de ingeborene ende natuer- | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
lijcke vochtigheydt des menschen lichaems daer mede behouden ende onderhouden soude moghen. Dese ijdele ende bedrieghelijcke meyninghe is seer bevestight en versterckt gheweest door dien datmen siet, dat het viervoetigh vee, ende ander ghedierte (insonderheydt de wijfkens, als schapen, geyten ende andere), maer een weynighsken van dit cruydt gesmaeckt hebbende, in korten tijdt heel ritsigh oft loopigh worden’. (blz. 775). Doch, genoeg, en bewijzen we thans, dat ook vele bedevaarten op de theorie der sympathie gegrond zijn. Wat zeer dikwijls tot het ontstaan van den beêweg heeft aanleiding gegeven is: 1. De naam van den heilige of van het dorp; 2. De marteldood van sommige heiligen, of eene bijzonderheid uit hun leven, eene legende, enz. A. - Tot de eerste reeks van bedevaarten behooren: a) Die, welke op den naam des heiligen berusten. - Zoo roept men voor de roos de H. Roza, en O.L. Vrouw-Ten-Rozen aan; - den H. Lambertus voor de lamheid van menschen en dieren; - den H. Blazius, voor de blazen of blaren; - den H. Leonardus voor de leên (=lenden) pijn. - In 't Walenland vereert men St Cloud, voor zekere zweren, nagelkoppen (clous) genoemd; - de H. Begga voor de hakkelaars (bègues)Ga naar voetnoot(1); - St Saturninus, gemeenlijk St Atorne of Atourni geheeten, voor de draaiingen in 't hoofd. ‘Tous ceux à qui la tête tourne s'adressent à lui pour être guéris. Aussi croit-on qu'il ne faut pas filer son jour de fête, de crainte que les moutons, les brebis et les agneaux n'aient le cou torsGa naar voetnoot(2).’ Bij de Luikerwalen vindt men ook St Dodo voor de rug- | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
pijn (lumbago), Ste Matrice, voor de moederkwaal, Ste Gotte voor de jicht (goutte), en andere fantastische heiligen, die bij ons in den volksalmanak niet staan, en als de verpersoonlijking der kwaal moeten beschouwd worden. b) Die, welker oorsprong in den naam der gemeente ligt. - Zoo gaat men naar Weysbeke voor de kinderen, die er te wijs uitzien, dat is voor hen, die den ‘Ouden Man’ hebben; - naar Haren, voor den haarworm; - naar Rozebeke voor de roos; - naar Zulte en Zellick of Zillick voor de ‘zilt’; - naar Maxenzele, bij 't volk Mazel genoemd, voor de mazelen; - naar het kapelleken Ter-Muren te ErembodegemGa naar voetnoot(1) (hier zegt men ‘Ter-Mieren’) voor de mierenkwaal of ‘formication’ (‘zingelingen’ of jeuksel in de beenen, iets dat aan het krieuwelen van mieren doet denkenGa naar voetnoot(2) - naar Mespelare voor het ‘St. Marcoen,’ den kanker, enz. (dat berust op het volksgezegde ‘zoo rot als een' mespel,’ d.i. mispel); - naar Denderwindeke voor de hoenders, die windeiers leggen. B) Dat de marteldood of een ander feit uit de levensgeschiedenis der heiligen menigen beêweg heeft doen ontstaan, weet eenieder. De H. Lucia, met een dolk de keel doorstoken, geneest thans de keelpijn. De H. Apollonia, die men de tanden uit den mond rukte, neemt de tandpijn weg. De H. Katharina van Alexandrië moest geradbraakt worden; op een rad gebonden, sprongen echter de banden los; nu bevrijdt zij ons van het ‘St. Katrienewiel’ (ringworm). De H. Laurentius, op een gloeienden rooster gebraden, | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
wordt aanroepen voor verbrandheid en huiduitslag, voor de aardappelplaag en den brand in 't vlas. De H. Antonius, door den duivel in varkensgedaante bekoord, dreef het vuile dier op de vlucht en staat sedert als de patroon der zwijnen geboektGa naar voetnoot(1). St-Job, met etterwonden overdekt, op den mesthoop zittend, is de toevlucht van al wie door groote zweren geplaagd wordt. St-Elooi, die zich, tijdens zijn leven, in een herderlijken brief, als den beschermer der paarden aanstelde en namelijk verbood hunne hoofden aan de boomen te hangen, is tot heden toe de beschermheilige dezer dieren gebleven; in vroegere jaren een goudsmid, is St-Elooi ook de toeverlaat van hem, die door zekere zweren (nagelkoppen) gekwollen wordt. De H. Odila en de H. Aldegondis, beide blind geboren, kregen later het gezicht weder; wie thans door eene oogziekte wordt aangetast, gaat dikwijls bij haar redding zoeken. De H. Blazius wordt niet alleen vereerd voor de blazen of blaren, maar ook voor de keelziekten; immers, hij verloste eens een kind, dat eene vischgraat in de keel had. De pestlijder wendt zich tot den H. Macarius, die in 1012 | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
te Gent aan de pest bezweek, na voorspeld te hebben, dat de ziekte bij zijn dood zou ophouden. Wie eene breuk (hernie) heeft, smeekt de voorspraak af van den H. Gommarus, die, naar men vertelt, op zekeren dag een afgekapten boom weer samenbond en hem zijn groei deed hernemen. Naast den H. Laurentius is ook O.L. Vrouw van Lebbeke eene bijzondere patronesse voor het welgelukken van 't vlas. Volgens de legende, deed zij op één enkelen nacht het pas gezaaide vlas rijpen van eene weduwe, op wier akker, na den vlasoogst, eene kerk zou verrijzen. We denken genoegzaam bewezen te hebben, dat vele straatremedien en bedevaarten alleen door de theorie der sympathie te verklaren zijn. Vooraleer deze inleiding te sluiten, dienen wij nog een woord te zeggen over het amulet. Deze naam schijnt ontstaan uit het Arabisch ‘hamalet (aanhangsels)’, aan een voorbehoedmiddel tegen tooverij, ziekten en ongelukken gegeven. Amuletten draagt men gewoonlijk aan den hals, doch ook aan den arm, de vingers, de ooren, enz. Dat gebruik is bij alle volkeren en in alle godsdiensten te vinden. Hier zijn het edelgesteenten, gouden of zilveren platen met too verspreuken; daar gouden ringen met heilige getallen; elders hals- en armbanden. Bij de Germanen waren het kleine koperen zwaarden, doorboorde tanden van een hond en kleine donderbeitelsGa naar voetnoot(1). De kristenen hebben dit gebruik van de heidenen overgenomen, en ten huidigen dage leeft het nog krachtig voort: bij de Roomschen door het dragen van schapulieren, gewijde medaljes, enz.; bij de Protestanten en millioenen menschen | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
van alle godsdiensten door zich, tot velerlei doeleinden, de gekste voorwerpen aan den hals te hangen, b. v.: koralen, tanden of een muizenkop (voor het tandenkrijgen), een ijzeren ring of een mollentand (voor de jicht), gesteenten of ruw zout (voor de vallende ziekte), vijf doodkistnagels (voor rhumatismen), pieren (voor de wormen), mollepooten (voor de tandpijn), het hart eener vleermuis (voor het geluk in 't spel), enz. enz. - Somwijlen steekt men eenvoudig het voorwerp in den zak, b.v. eene paardenkastanje of een aardappel (voor 't flerecijn), eene kruidnoot (voor zweren). In dat geval moet het voorwerp de kwaal opslorpen en daarna weggegooid worden, wat met het eigenlijk amulet niet gebeurt. Oudtijds, gelijk we zullen zien, werden de kruiden hiertoe veel benuttigd; de Lancea-Christi namelijk dient thans nog tot amulet. Nu laten wij een overzicht volgen van de meeste ziekten, kwalen en hebbelijkheden, waarvoor ons volk tot allerlei remediën, vreemde praktijken en beêwegen zijne toevlucht neemt. We geven, wat we tot hiertoe gezameld hebben; de stof is echter onuitputtelijk, want elke streek, ja elk dorp, bezit bijzondere middeltjes en eigenaardige gebruiken. Denderleeuw, den 1en Januari 1889. |
|