| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Rosette (Roosje). Légende hollandaise d'après Bellamy. - Suite dramatique pour piano à quatre mains par J. Burgmein. - Poésies de Paul de Solanges. Illustrations de A. Montalti. - G. Ricordi et Cie, Milano, 1889.
Het zou voorzeker moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk zijn, een voor muziekbeoefenende jonge dames edeler geschenk te vinden, dan de allerliefste uitgave, waarvan wij zooeven den titel afschreven. En niet alleen jonge dames, allen - die de kunst in hare verschillige uitingen liefhebben, zullen dit artistiek verzorgde boekje met het grootste genot doorbladeren. Stoffelijke uitvoering en innerlijk gehalte, beide zijn hier door eene smaakvolle hand vereenigd tot een geheel, dat zelfs den kieskeurigste moet verrukken! Wie, in Noord- en Zuid-Nederland, kent niet de aanminnige Zeeuwsche idylle, Roosje, niet alleen het meesterstuk van den te vroeg gestorven Bellamy, maar tevens een meesterstuk op zich zelf? Voorzeker eene stof, welke - meer dan vele andere - én de noodige afwisseling in de toestanden, én de vereischte dramatische kracht oplevert, om eenen toondichter te kunnen bezielen tot het voortbrengen van iets degelijks en treffends!
Dit heeft, voorgelicht door zijne kunstlievende vriendin, Mevrouw Marie Berdenis van Berlekom, de talentvolle Ricordi, de voornaamste muziekuitgever van Italië en tevens een begaafd
| |
| |
componist, volkomen begrepen. De klavierbewerking, welke hij ons, onder den leennaam J. Burgmein, van Bellamy's fraaiste schepping geeft, legt een schitterende getuigenis af van de betoovering, welke zijn onderwerp op hem heeft uitgeoefend.
In vier muzikale tafereelen versneden, 1. Le père et l'enfant, 2. Fête au bord de la mer, 3. Duo d'amour, 4. La vague, volgt de voor vier handen geschreven pianocyclus den dichterlijken tekst wel getrouw, doch geenszins zoo slaafs en gedwee, dat de rijke phantazie van den Italiaanschen kunstenaar er zou voor terugschrikken, de sobere kleur van het Nederlandsch model te versterken, of epizoden, door den dichter slechts vluchtig aangeduid, verder er nauwkeuriger uit te werken.
Om een denkbeeld te geven van de muziek - neen, slechts als men Ricordi's arbeid heeft hooren voordragen, kan men zulk een denkbeeld vormen - laten wij hier de woorden volgen, welke Mejuffer Marie van Berlekom Rosette in de Middelburgsche Courant gewijd heeft.
‘De eenvoudig-roerende stof van Bellamy's romance is onder de handen van den geestigen, fijnvoelenden Italiaan hertstochtelijk dramatisch geworden, zonder het teedere of het tragische van het oorspronkelijke te verliezen. Er is de weemoed in van den vader, die, alleen overgebleven met zijn kleine dochtertje, haar van de overleden moeder verhaalt, en een antwoord tracht te vinden op de naieve vraag:
‘Elle (de moeder) doit voir pourtant combien nous sommes tristes.
Dis moi, père, les morts sont donc bien egoïstes?’
Stil en somber (Andantino, molto sostenuto) schildert de muziek de smert van den vader, door Roosje's bekoorlijke, teedere melodie als door een zonnestraaltje verhelderd.
Het 2e tooneeltje (Fête au bord de la mer) verplaatst ons naar de uitbundige vroolijkheid aan het strand, waar de jeugd - met spade en ploeg - zich vermaakt: het stoeien en juichen, het frissche, spattende water, het schaterlachen der meisjes, als de jongens haar grijpen, wordt fijn en geestig door de muziek
| |
| |
weergegeven. Doch midden in het gejoel klinkt eene zoete, meesleepende melodie (Jan à Rosette), - die wij later in 't duo amoureux terugvinden - gevolgd door Roosjc's thema (dolcissimo); - het gejuich overstemt ze, - en Roosje, door Jan gevolgd, vlucht naar een stil hoekje aan den zoom van het bosch, waar beiden, op de oude bank, devant l'horizon clair, devant la plage douce, een teeder duo d'amour zingen, een juweeltje naar înhoud en vorm.
Maar de zee, die de teekenaar ons telkens breed en lokkend, met haar onmetelijken horizont en wisselende lichteffecten toont, laat Jan geen rust; al bidt en smeekt het meisje: ‘J'ai si peur de la mer’, zij moet zwichten voor zijn aandrang om haar, volgens,'t aloud gebruik, in zee te dragen.
Weer klinkt het gejuich aan het strand, nu hertstochtelijker, uitgelatener bijna nog dan te voren, - maar een onrustige, angstige toon mengt zich er tusschen (Jan entraîne Rosette vers la mer), ‘het water spat en bruist, al fladdrend gaat hij voort,’ - het gezang verstomt, steeds dringender worden de rhythmen, tusschen de snelle 16e figuur in de bas (l'Orage gronde) klinken de angstkreten in de sopraan. Niet lang, - te ver is hij gegaan, - op een tremolo in de lage tonen (dim. sempre, morendo) verheft zich nog even, flauw, in de hoogte, het hulpgeroep (come un lamento, dim. sempre); - dan is alles stil, - eenige aangehouden tonen in de bas (Silencieuse terreur de la foule), - en als het ware uit die stilte komt zachtjes op: Roosje's melodie, in mineur, als zag men nog eens, van uit de zee, wenkend, haar smeekend, lief gezichtje; - eene herinnering aan het duo amoureux (pp. espressina armoniose), - en in eenige weeke, zachte akkoorden gaat alles weg.’
Dubbel genot schenkt de uitvoering van Rosette, wanneer men het voorrecht geniet, vóor elk der 4 muzikale nummers, de welgelukte, zeer welluidende vaerzen, waarvan Paul de Solanges (pseudoniem van Mejuffer van Berlekom) dezelve liet voorafgaan, door eenen flinken lezer te hooren voordragen.
Wat betreft het viertal teekeningen, die het boekje opluiste- | |
| |
ren, ook van deze kan ik niets dan goeds zeggen. Vooral de drie eerste zijn uitstekend gelukt! Montalti teekent met losse, zwierige hand; zijne lijnen zijn breed en vol, en zijn stift, dat zich vermeit in het aanbrengen van schaduwvlakken, heeft iets van het penseel van eenen modernen impressionist.
De omslag is een.... ‘eine Augenweide!’ Op de voorzijde geeft hij in weluitgevoerden kleurendruk Roosje's portret, op de achterzijde het aloude wapen van Zeeland met het beroemde Luctor et Emergo te zien.
Mejuffer van Berlekom, die den componist met Bellamy's vertelling dced kennis maken, zou - daardoor alleen reeds, en afgezien van hare Fransche vertaling - onzen dank verdienen. Hare vaerzen zijn intusschen zoo voortreffelijk, zoo kleurig en kernachtig is hare taal, dat elk Nederlandsch dichter op zulk eene vertaalster zou mogen jaloersch wezen. Den toondichter-uitgever roep ik - en van ganscher herte - mijn oprechtst bravo, bravissimo!
Pol de Mont.
| |
P.K. Rosegger's Ausgewählte Werke. - Pracht-Ausgabe. Mit 600 Illustrationen von A. Greil und A. Schmidhammer, In 75 Lieferungen. Lexikon-Octav, à 30 Kr. = 50 Pf. = 70 Cts. (A. Hartleben's Verlag in Wien.)
Van deze heerlijke uitgave, welke wij reeds vroeger in dit tijdschrift hebben besproken, ligt thans de tweede band, zestien afleveringen (22-37) sterk, volledig op onze schrijftafel. Ditmaal ontvangen wij twee uitgebreide romantische zedeverhalen, Der Gottsuchcr en Die Schriften des Waldschulmeisters, benevens drie kleinere dorpgeschiedenissen, Felix der Begehrte, Das Holzknechthaus en Der Hinterschöpp.
De twee eerstgenoemde romans behooren ontegenzeggelijk tot het rijpste en degelijkste, waarmede de vruchtbare Oostenrijksche schrijver de letterkunde zijns vaderlands verrijkt hebbe; enkelen zelfs aarzelen niet, Die Schriften des Waldschulmeisters zijn meesterstuk te noemen.
| |
| |
Wat hiervan weze, stellig is het, dat beide gewrochten, daargelaten hunne ongemeene kunstwaerde - zoo om den toon van onbevangen oprechtheid, welke ons uit eiken regel tegenklinkt, als om de ontelbare en steeds met het grootste talent weergegeven toonecltjes uit het volksleven, verdienen beschouwd te worden als twee onovertroffen, om zoo te zeggen levende bijdragen tot de geschiedenis der beschaving in de bergen van het catholieke Stiermarken.
De volgende regelen, welke wij in een Oostenrijksch tijdschrift voor lager onderwijs aantreffen, schijnen mij zeer juist en treffend den indruk weer te geven, welke de lczing van deze aangrijpende bladzijden, op eiken vriend van het in catholieke landen als Oostenrijk, en eilaas! ook als het onze, maar al te zeer verwaarloosd volksonderricht, moet te weeg brengen:
‘Den “ Waldschulmeister ” habe ich gelesen. Ich habe ihn gelesen, als seine Schriften zum ersten Male gedruckt waren, und habe ihn wieder gelesen, ganz oder theilweise, als ein Labsal gegen Durst und Dürre, und letzlich gar zur schönen Weihnachtszeit. Kennst Du, Leser, “ die Schriften des Waldschulmeisters ”, kennst Du den Andreas Erdmann, den armen Mann mit der grossen Sehnsucht? Und wen kann es mehr angreifen und rühren, jenes Leben voll Entsagung und Ergebung, als gerade den Lehrer des Volkes?... “ Was war das für ein grosses Streben und Ringen gewesen! Ein vergebliches Aufraffen nach den Zielen der Gesellschaft; ein krampfhaft unterdrücktes Auflodern jugendlicher Leidenschaft, ein verzweifeltes Hineinstürzen in die Wirren des Lebens, ein begeisterter Flug durch die Welt, ein furchtbares Erwachen aus Täuschung, ein Fliehen in die Oede der Wildniss, ein stetes, stilles Wirken in Ergebung und Aufopferung, ein grosses Gelingen, eine tiefe Befriedigung. Da naht das Alter, ein junges Volk und neue Verhältnisse bieten keine Gelegenheit zu Thaten mehr; ein betrübendes Zurückziehen in sich selbst, Verlassenheit und Einsamkeit, Zweifeln, Grübeln und Träumen und ein stilles Ergeben und Versickern. In Alter und Unbehilflichkeit
| |
| |
Und Einfalt ist er ein Kind geworden, ein in Träumen lächelndes, glückliches Kind. Aber die Sehnsucht und das Ahnen des Jünglings ist ihm geblieben. Und ein grosser Lohn ist ihm geworden, ein Entgelt, das uns mit seinen Schiksalen versöhnt; ein Entgelt, wie es die Welt nimmer gibt und geben kann, wie es nur aus treuer Erfüllung des Lebens entsteht: der Frieden der Seele. ” ... Und dieser Waldschulmeister, behauptete unlängst einer, sei deshalb zu Grunde gegangen, weil er nicht dem Fortschritt gefoJgt, weil er stehen geblieben und in die Zeit sich nicht zu schicken gewusst, - behauptete es öffentlich in Gegenwart des heimatlichen Dichters. Der aber stand auf und meinte: Es ist und bleibt doch wahr, was man auch sagen wolle, der Lehrstand bleibt ein Ehrstand! Seither habe ich das Buch nicht ansehen können,ohne mich jener abendlichen Scene zu erinnern und mit widerstreitenden Gefühlen des unverständigen Wortes und des milden Urtheiles zu gedenken.’
Op den lof, dien wij de illustraties des eersten bands waerdig keurden, weten wij ook thans niets af te dingen. Greil en Schmidhammer nemen van heden af rang onder de beste teekenaars van illustratiën, welke Duitschland op dit oogenblik oplevert. Landgenooten des dichters, blijken zij natuur en volk hunner geboortestreek tot in de minste bijzonderheden bestudeerd te hebben. Voor Rosegger's werken hadde men bezwaarlijk betere illustratoren kunnen aantreffen!
Aan allen, die, het Duitsch machtig, een fraai verhaal op prijs stellen, aan allen, die Teirlinck-Stijns ‘Arm Vlaanderen’ en Lovelings Sophie lazen, wezen Rosegger's ‘Ausgewählte Werke’, en vooral Die Schriften des Waldschulmeisters, nogmaals en met aandrang aanbevolen.
Pol de Mont.
| |
Johan Winkler. - Oud Nederland. - S'Gravenhage, Ch. Ewings (Roeselare De Seyn-Verhougstraete), 1888. 367 p. gr. 8o.
De naam van Johan Winkler is in Zuid-Nederland bekend, en
| |
| |
wel als die van een overtuigd aanhanger onzer West-Vlaamsche school. De opstellen, waarin hij zijn sympathie voor onze taalparticularisten luide uitsprak, verschenen, eerst in tijdschriften, vooral den Tijdspiegel en Rond den Heerd, en in het begin van '88, tot een bundel vereenigd. Een paar nieuwe stukken voegde hij bij de reeds uitgekomen, en betitelde zijn boek: Oud Nederland.
Het boek zullen wij hartelijk welkom heeten.
Winkler is een man van wetenschap, die niettegenstaande sommige zonderlinge gedachten, waarover straks, altijd iets lezenswaardigs schrijft, wat ook het onderwerp zij waarover hij de pen opneme.
Hij is goed te huis op het gebied der taal en der geschiedenis van ons Nederlandsch volk in het algemeen, en op het speciaal gebied der dialektale philologie, leverde hij werken van blijvende waarde. Wanneer een man van zijn gehalte zich de moeite geeft, over ons volk en onze gewesten te schrijven, dan is de lezer bij voorraad gewis, zaken te zien te krijgen, die hem wat nieuws kunnen leeren.
De titel van dit boek geeft goed de strekking weer, welke overal doorstraalt, de hoofdgedachte die den schrijver bezielt en al zijn geschriften een zoo hoog persoonlijk karakter geeft. Die man is met een vurige liefde bezield tot zijn land, over welken term nochtans een opheldering noodig is: hieronder begrijpt hij geheel het Nederlandsch, of liever Dietsch spraakgebied, voor hetwelk, in zijn algeheelheid, hij de belangstelling van den lezer wenscht te wekken. Dit trachtte hij te doen, 't zij door stukken van historischen of archaeologischen aard, 't zij door onderhoudende causerieën over wat hij op reis door sommige onzer Dietsche gewesten merkwaardigs te zien kreeg.
Wat ons in dezen bundel wel meest interesseert, is het oordeel dat Winkler over Vlaanderen oppert; en hierbij kan de lezer een zekere opmerking niet van zich weren. Alles wat een particularistischen geest ademt, is goed en schoon a priori; alleen de aanhangers dezer school hebben in het schoren van het Neder- | |
| |
landsch hier te lande verdienste. Als ik zeg: ‘van het Nederlandsch’ dan vergis ik mij wel; Vlaamsch moet het heeten, want anders ware Winkler wel geen particularist. Over dit standpunt trachten te redetwisten, ware natuurlijk de gansche kwestie, die de rust onzer Taalcongressen reeds stoorde, weer openen; dit laten wij derhalve liever zoo. De lezer zal echter met reden verwonderd zijn, dat een man met een gezond oordeel als Winkler, die zich de moeite gaf naar Vlaanderen te komen om met eigen oogen te bezien, zich kon vergenoegen met éene zijde van het vraagstuk te onderzoeken, en de andere zoo stelselmatig veronachtzaamde. Derhalve is ook het beeld, dat hij van Vlaanderen ontwerpt, eenzijdig en dus valsch. Waarom kwam hij niet eveneens bij de Willems-Fondsers aankloppen? Zouden zij den onbevooroordeelden Noorderbroeder niet even gul onthaald hebben als de Davids-fondsers? Overigens vergeet de geleerde Fries dat ook vele Vlamingen taalparticularisten zijn, zonder dien naam te willen hebben; en een eenvoudig grammaticaal feit, namelijk dat der buigingsuitgangen, ware genoegzaam, om de zeer weinige aanhangers der eenheid, op grond van het Noordnederlandsch taalgebruik, te doen vooruittreden.
Ik zal nu evenwel bekennen, dat een taalparticularisme, als dat van Johan Winkler, eerder van
goed dan van kwaad gehalte is. Het komt neer op een paar orthographische wijzigingen, op een systematischen oorlog tegen het bastaardwoord, eindelijk op een proef om sommige verouderde woorden weer in gebruik te brengen. Gij ziet, lezer, zoo 'n taalparticularisme is verre van een schrikbeeld te zijn. Wij allen in Zuid-Nederland, doen wel ons best om bastaardwoorden, zoo niet totaal te weren, dan toch zooveel mogelijk in hun gebruik te beperken; daarmede zij niet gezegd dat wij hun een oorlog à outrance aandoen; ‘als 't past bi appetite’ komen zij als van zelfs onder onze pen; waarom? omdat zij vaak van de gedachte onafscheidbaar zijn, omdat de taal nu eenmaal dat woord opgeslorpt heeft. En ook Winkler zal men op het aanwenden van ‘conducteur’ (p. 227), phrase en vaag (p. 46) betrappen. Errare humanum....
| |
| |
Wat de orthographie aangaat, die Winkler in zijn geschriften aanwendt, daar is nu toch geen het minste gewicht aan te hechten. Men mag zich met recht afvragen, waarop Winkler steunt, wanneer hij ‘versamelaar’ schrijft nevens ‘bijzonder’; meer andere kleinigheden kon men hem tegenwerpen, doch waartoe zou dat dienen? Vinden wij hier zelfs niet letterkundigen, welke er een eigen orthographie op nahouden, die ze in Vlaanderen gebruiken, doch slachtofferen, zoodra. er voor hen kwestie is in een Noordnederlandsch blad te verschijnen?
Winkler wil ook sommige oude woorden weer in voege brengen: een streven, dat nagenoeg geheel Vlaanderen door voorgestaan wordt en ook op onze Taalcongressen verdedigd werd. Alles is hierin weer een zaak van maat, en goed werk ware het, zoo een Nederlandsch taalgeleerde het gedeelte onzer verouderde woorden, die nog heden burgerrecht verdienen te bezitten, met eenige nauwkeurigheid afbakende. Zoolang dit niet geschied is, zal van den eenen kant Rond den Heerd, van den anderen 't Daghet voortgaan met hun totaal dialektalen woordenschat aan te wenden, op grond dat alles daarin tot den ouden woordenschat behoort. Ook hierover heeft Winkler goede gedachten, doch in theorie alleen; hij zet ze uiteen in het stuk, dat als inleiding voorkomt in dit boek. Hij vergeet ze, zoodra hij overgaat tot het oordeelen van wat op particularistisch gebied in België gebeurt. Alles wordt alsdan opgehemeld, en de minste regel, die iemand over het vraagstuk geschreven heeft, vooral in gunstigen zin, maakt hem tot een taalgeleerde. Deze lof wordt edelmoedig gegeven aan namen als D.G. Meerssman, Hugo Verriest, Frans De Cort, H. Claeys, H. Haerynck, J. Van Droogenbroeck, J. Muyldermans, e.a. Wie zal hierna nog durven beweren, dat Vlaanderen op philologisch gebied geen beroemde mannen leverde?
Edoch, dat is alles slechts de kleine zijde van het boek. Inderdaad! Al die minder gewichtige punten komen echter zoo dikwijls hier voor, dat de opmerkingen die ik hierboven neerschreef, zich wel, na lezing van het werk, het eerst onder de pen
| |
| |
aanbieden, daar zij juist behooren tot het hoogervermeld zeer persoonlijk karakter dezer opstellen. Dit moge hiermede ook genoegzaam toegelicht zijn, alsmede de indruk welken het bij menigen lezer zal achterlaten. Voor de wetenschap, die in dit boek steekt, heb ik meer eerbied dan voor het oordeel, dat Winkler over onze toestanden uitbrengt. Een woord wil ik nog bij deze reeds te lange bespreking voegen, om den inhoud van sommige stukken nader te bepalen.
Friezen, Saksen, Franken - Onze Voorouders is een geleerde studie over de stammen, wier menging het Nederlandsche volk vormen, en over de verhouding, waarin zij vertegenwoordigd zijn. Ook voor het goed verstand der grenzen onzer Vlaamsche dialekten heeft dit opstel gewicht. - Friesland over de grenzen brengt ons bijzonderheden vooral over de Oost-Friezen in West-Duitschland, over hun volksaard en geschiedenis.- De Nederlanders buiten onze grenzen bespreekt schrijver in Nederland in Frankrijk en Duitschland; dit stuk bevat reisindrukken vooral in Fransch-Vlaanderen, dat wel, volgens de laatste berichten, meer in zijn nationaliteit bedreigd is dan Winkler aangeeft. - De twee volgende studiën Haarringen, Hoofdbeugels en Oorijzers en Bier en Bierdrinkers in Friesland zijn interessante bijdragen van ethnographischen aard; het eerste behandelt een hoofdsieraad, dat min of meer algemeen in de Friesche gedeelten van Noord-Nederland, en nog op sommige plaatsen in West-Vlaanderen in zwang is; Winkler gaat het na in zijn oorsprong en volgt het door zijn onderscheiden vormen, vroeger en heden; het tweede verklaart de gehechtheid der Friezen aan den nationalen drank der oude Germanen, het bier. Ook op ons volk is het geschilderde vaak toepasselijk.
Tot slot komt een Laus Frisiae voor, een korte beschrijving van schrijver's vadergewest, waarin de liefde tot zijn land zich zoo vurig doet gelden, dat zij bij den lezer een gevoel van bewondering wakker roept, gepaard met een zekere toegevendheid voor de in ons oog verkeerde theorieën, op andere plaatsen Yan dit boek uitgedrukt.
Aug. Gittée.
| |
| |
| |
Dr. G.A. Wilken. - De Vrucht van de Beoefening der Ethnologie voor de vergelijkende Rechtswetenschap. - Leiden. E.J. Brill. 1885. 42 p.
In dit opstel, tevens zijn openingsrede bij het aanvaarden van het hoogleeraarsambt te Leiden, trachtte G.A. Wilken aan te toonen, hoezeer ook de juristen den grondslag tot hun wetenschap in de kennisvan het - meest onbeschreven-recht der half ontwikkelde volkeren moeten zoeken. De ijverige geleerde doet het gewicht uitschijnen van de kennis der kuituur bij de zoogenoemde ‘wilde’ volkeren, welke niet, zooals nog soms aangenomen wordt, afgedaald zijn tot den lageren trap op welken zij zich thans bevinden, doch eenvoudig stil zijn blijven staan in hunnen groei: ‘zij toonen, niet wat onze beschaving worden kan, doch hoedanig de beschaving onzer eerste vaderen is geweest’ Zijn stelling lichtte hij toe met een concreet voorbeeld. Hiertoe kiest hij het ontstaan der agnatio bij de Romeinen. De agnatische familie berust op de uitsluiting uit het familieverband van de afstammelingen in de vrouwelijke lijn. De basis der familie was de patria potestas, het vaderlijk gezag: al wie aan dit gezag onderworpen was, werd in het familieverband begrepen. De kinderen, die de moeder uit een eerste huwelijk had, gingen, bij een tweede, over onder het gezag des tweeden vaders, en stonden op denzelfden trap van verwantschap met zijn eigen kinderen; evenzoo die welke hij adopteerde; de vrouw die huwde, trad builen alle verwantschapsverband tegenover haar eigen vader; haar kinderen kenden geen moederlijke voorouders. Deze familieinrichting, welke ook het patriarchaat geheeten wordt, stamt uit het matriarchaat waarbij de afstamming slechts in de vrouwelijke lijn wordt nagegaan. Zonder hierover in bijzonderheden te treden, daar de ruimte ontbrak, stelt de schrijver vast, dat dit resultaat thans als definitief gewonnen mag beschouwd worden, en gaat over tot het onderzoek van de vraag, hoe het patriarchaat zich op den bodem van het matriarchaat gevormd
heeft. Hij vat het op als een
| |
| |
reactie tegen de ondergeschikte rol waarin zich de man, onder het matriarchaat, te voegen had. Hier toch, ging de man bij zijn vrouw inwonen, en had over haar niet het minste gezag: de moederlijke oom der kinderen bezat alleen gezag over deze. Hiertegen moest de man natuurlijk in verzet komen, en het middel tot zijn doel was gewelddadige schaking. Op een hoogeren trap van cultuur kwam hiervoor de meer geregelde vrouwenkoop in de plaats. De bruidschat was oorspronkelijk een zoengave aan de ouders der geschaakte vrouw aangeboden. Ziedaar in zijn hoofdtrekken den ontwikkelingsgang der familie van het matriarchaat naar het patriarchaat. Nu was de man de heer der vrouw, en tevens van de kinderen, welke deze ter wereld bracht. Een verband, gegrond op bloedverwantschap, bestond niet. W. wijst op merkwaardige overblijfselen van het matriarchaat, nog heden bestaande bij de Arabieren (p. 25). Zoo zien wij in het Oudduitsche recht, alsmede bij Spartanen en Atheners, het gebruik om zich bij de procreatie door een ander te doen vervangen. Andere voorbeelden en feiten welke hij aanvoert hebben betrekking op de volken uit den Indischen Archipel, wier kultuur hij toont grondig te kennen, en wier rechtsgebruiken en ethnologic overigens tot zijn specialiteit behooren.
Aug. Gittée.
| |
Albert Marignan. - La Médecine dans l'Eglise au sixième Siècle. - XVIII en 20 p. - Le Triomphe de l'Eglise au quatrième Siècle. XVIII en 57 p. - La Foi Chrétienne au quatrième Siècle. XXVII en 171 p. - Paris. A. Picard. 1887.
Deze brochuren hebben alle betrekking op de eerste tijden van het Christendom. Schrijver wenscht vooral aan te toonen, dat de overgang van den eenen godsdienst tot den anderen niet plotseling gebeurde, zooals het ons weleens voorgesteld werd. In deze drie geschriften legde Marignan de vruchten van persoon- | |
| |
lijke studiën neer, en bracht dikwijls goed afgebakende bijzonderheden omtrent een menigte punten, welke tot dit weinig gekend vraagstuk behooren.
Vooreerst bespreekt hij de uitwendige omstandigheden, die de ontwikkeling der christelijke leer begunstigden, en laat ons oordeelen over haar karakter, toen de Christenen nog genoodzaakt waren, zich tot de uitoefening van hun godsdienst te verbergen. Schrijver bewijst met cijfers, dat hun getal in het Westen dikwijls zeer overdreven is geworden; zoo mag men, ten tijde van het Edikt van Milaan in 313 het getal der Christenen in Rome schatten op slechts 35,000 op een bevolking van 1,500,000 inwoners. De Kerk, tot staatsgodsdienst geworden, beschikte weldra over een genoegzame macht om zich op te dringen; zij werd overigens door Constantinus met voorrechten overladen welke haren grond bevestigden, en haar aanzienlijke hulpmiddelen verzekerden. Van dan af kon hetevangelisatiewerk uitbreiding nemen. Over dit laatste punt geeft Marignan geen historische bijzonderheden, omdat hij voorstelt het later speciaal te behandelen; in deze geschriften tracht hij slechts de wijze in het licht te stellen, waarop de evangelisatie geschiedde: bij de hoogere standen, bij de armen en behoeftigen, op het platteland. Bij de bewoners van den buiten vooral is het interessant, den overgang tot den nieuwen godsdienst gade te slaan, en te zien hoe dikwijls de christelijke leer zich naar de begrippen des volks moest plooien, en de oude goden vaak slechts van naam veranderden. Hier ligt de oorsprong van de hedendaagsche volksmythologie, waarin het oude heidendom een schuilplaats zocht en vond. Dit punt maakt het onderwerp uit van de brochuur over de geneeskunst in de Kerk der 4e eeuw, zooals de zaak ons wordt voorgesteld in Gregorius van Tours; zonder moeite kan men er de voortzetting in terugvinden van de vereering van Esculaap.
De groote wet van samenhang, die alles in de natuur zoowel op stoffelijk als op verstandelijk gebied beheerscht, zien wij vooral in de derde studie toegelicht.
| |
| |
De natuur kent geen sprongen; en is dit princiep ergens waar, zoo is het hoofdzakelijk op het gebied van den godsdienst. De geleidelijke overgang van het heidendom tot het christendom wordt hier op zeer concreete wijze nagegaan.
Met betrekking tot den oorsprong van het katholicisme heeft men tot nog toe het verstandelijk peil der eerste Christenen al te zeer uit het oog verloren, en niet ingezien dat zij vooral onder de laagste klassen der maatschappij geworven werden. Om als lid der Kerk opgenomen te worden, was het namelijk genoeg een formule uit te spreken; van een grondig godsdienstig onderricht was geen spraak. Ook kan het niemand invallen te beweren, dat de eerste Christenen iet of wat begrepen van de hoogere philosophische waarheden in de leer van Christus vervat. Zij waren overigens handwerkslieden, menschen van den laagsten stand, zonder kuituur, welke in den schoot der Kerk de gansche massa van hun heidensch geloof meebrachten. Vooral toen de Kerk zich moeite gaf om in haren schoot zooveel geloovigen als mogelijk te vereenigen, zag zij zich gedwongen tot de menigte af te dalen, en vergenoegde zich met het bestaande te kerstenen, om die zeer begrensde geesten niet volledig in de war te brengen; zij hadden overigens weinig lust om hun godsdienst te laten varen, of vroegen het althans niet. Op die wijze veranderde menige heidensche tempel eenvoudig van bestemming; het volk was gewoon zich naar het altaar van dezen of genen heidenschen god te begeven: waarom zou de Kerk die gewoonte niet te baat hebben genomen, met het heidensch beeld door een christelijk te vervangen, ja, met de heidensche godheid in sommige gevallen zelfs voor rekening te nemen en haar, ats 't ware, eenvoudig een nieuw opschrift te geven? Deze toegevendheid der Kerk voor het geloof van hen, die zij wenschte tot haar aanhangers te maken, schonk het aanzijn aan den kultus der heiligen en der reliquien. De bekeerlingen vereerden de dooden en helden: deze werden thans verheven tot martelaars en heiligen, welke, even als de oude personages, voor de stervelingen bij den oppersten God tusschenkwamen.
| |
| |
De Kerk zelve gehoorzaamde dus aan die wet van geleidelijken overgang en hielp het volk, zich een christelijke mythologie te scheppen; zij deed zulks zonder gedachte aan bedrog, daar de monniken zelven de ontwikkelde geloovigheid huns tijds deelden. Door hen werden de levens der heiligen en martelaars samengesteld, met een naïef geloof dat men als oprecht moet aannemen; eens deze documenten geschreven (en zij bewegen zich zeer dikwijls in een zelfden gedachtenkring die vaak gestereotypeerd is), liet de menigte den vrijen loop aan haar verbeelding in het verder spinnen en omwerken der gegevens, terwijl zij rondde nieuwe personages feiten cristalliseerde, welke zij vroeger aan haar heidensche godheden toeschreef. Marignan geeft een zeer merkwaardig hoofdstuk over de schepping van den christelijken Hemel, en de genesis zijner bewoners, welke men door de eeuwen heen in de fluctuaties hunner onderscheiden vormen kan volgen. Door zulke studiën vooral slaat men de bewering, dat eenige godsdienst gansch gemaakt uit den hemel viel, den bodem in. Zelfs den kunsttype dier personages kan men nagaan, en bemerken, hoe dikwijls de kunstenaars, gelast om ze voor te stellen, aan de heidensche kunst ontleenden. Schrijver valt te recht de manie aan, waardoor ons tijdperk zich vooral onderscheidt, wanneer het in de kunstgewrochten der eerste christelijke eeuwen een geleerd symbolisme terugvindt, dat men op de schriften der kerkvaders steunt. In een dergelijke verklaring verliest men uit het oog, dat de kunstenaars tot de menigte behoorden, dat ze haar gedachten deelden, en dat men dus in die kunst die nog in de luiers was, niet meer moet zoeken dan zij toont: een materieele verklaring is derhalve de eenig aannemelijke. Die kunst kan men hoofdzakelijk leeren kennen op de graftomben, te welker gelegenheid Marignan mede aantoont, dat de christelijke rouwgebruiken eenvoudig uit de heidensche voortvloeiden.
Schrijver stelt een uitvoerig boek in uitzicht over den kultus der heiligen; uit het hooger aangevoerde kan blijken, met welke belangstelling men het werk van den Franschen geleerde mag te gemoet zien.
Aug. Gittée.
| |
| |
| |
Uit de Meierij. Schetsen uit het Noord-Brabantsche volksleven, door J.N.G. Söhngen. Leiden, E.J. Brill.
Ik wil het volstrekt voor geen euphemisme gehouden hebben, als ik reeds bij het begin dezer beknopte boekbespreking de verklaring afleg, de vijf onderhavige verhalen met heel veel genoegen te hebben gelezen.
Al dadelijk bij de eerste bladzij bevielen zij mij door de onberispelijke, zuivere taal, en den vloeienden stijl, waarin de heer Sönhgen ze geschreven heeft, en voordat het boek ten halve was, had ik er de hand des kunstenaars in erkend, ge weet wel? wat de Franschen la griffe du lion noemen.
Met dezen nieuwen bundel, gevoegd bij de Etsen van Hollidee, heeft nu zoowat iedere streek van Noord-Nederland en Vlaamsch-België haren schilder met de pen gevonden.
Cremer maakt ons met de boeren van Gelderland bekend, en Sleeckx met die van de Antwerpsche polders. Heering koos Overijsel tot het tooneel zijner waarnemingen, terwijl Emiel Seipgens hetzelfde deed met Hollandsch-Limburg. Teirlinck en Stijns gaan hunne onderwerpen zoeken in Oost-Vlaanderen, en Gustaaf Segers photografiëert zijn geliefd Kempenland.
Verder herinneren de namen van Auerbach, Rosegger, Silberstein, George Sand, Pouvillon, Fabre, Cladel, George Eliot, Charles Lever, Farina en zooveel andere, dat elke letterkunde, in gelijke mate als de onze, op eenen rijken schat van dorpsnovellen kan bogen.
Maar, neem mij de vraag niet euvel, zou het geen tijd worden om die mijn te verlaten? Mij dunkt, zij is uitgebaat.
De lezing van die en andere werken heeft ons ten overvloede geleerd, dat de landlieden op Gods heelen aardbodem, of, zoo men deze uitdrukking te sterk vindt, in Europa dan toch, dezelfde hoedanigheden en gebreken vertoonen. Zij blijken allen oppervlakkig godsdienstig, hardvochtig, stug, gierig, sluw en om best wil braaf te wezen, alles in minder of meerderen graad. En wat betreft de omgeving, och! die biedt immers
| |
| |
zóoveel verscheidenheid niet aan, of wij hebben aan het reeds geleverde ruim genoeg.
Men beschouwe deze bedenking echter niet als eene soort van gesluierde critiek op 's schrijvers talent. Mijn gevoelen daaromtrent heb ik hooger reeds uitgedrukt.
Indien ik, naar het voorbeeld van Hollidee, eenen term aan de beeldende kunst ontleende om met éen woord de verhalen van Söhngen te kenmerken, dan zou ik zeggen, dat het penteekeningen zijn. Zij zijn stijver, kleurloozer, minder pittig en smakelijk dan Hollidees etsen. Daarentegen bezit de heer Söhngen 'nen scherpen blik. Wat hem onder het oog komt, beziet hij van alle kanten, en trouw geeft hij 't weer. Doch hij mist gevoel en weet zijne lezers niet, of niet voldoende te boeien.
De bundel bevat vijf verhalen, waarvan alleen het laatste, De drie Gratiën, ons tamelijk onbeduidend voorkwam. Dries de Post is naar onze meening het beste, wijl het nieuwste en eigenaardigste. De gezonde humor, die overal zoo gepast werd aangewend, beviel ons insgelijks uitermate.
Wat aangaat de stoffelijke uitvoering, deze is buitengewoon verzorgd. Uit de Meierij vormt een oprecht mooi boek, versierd met eene zeer fraaie ets.
Jammer dat S., misschien om zijnen landaard geene oneer aan te doen, zijnen stijl met zooveel Fransche zegswijzen en bastaardwoorden doorspekt. Ook genieten van riekt erg naar het Fransch. Onze Noorderbroeders, welke hunne boeken in Vlaanderen aan den man willen brengen, moeten zich die onhebbelijkheid ontwennen, ten einde in hunne, overigens gegronde verwachting, niet teleurgesteld te worden.
Frans Van Cuyck.
|
|