Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Manon Lescaut.De Nederlandsche letterkunde der 18de eeuw kan niet bogen op geniale beoefenaars noch op belangrijke voortbrengselen, maar dat droevig verschijnsel stelt geene uitzondering daar op eenen algemeenen regel, aangezien zoowat overal in Europa de literatuur een tijdperk van achteruitgang en kwijning beleefde, in Frankrijk en Italië zoowel als in Portugal, Spanje en Nederland. Wij willen gaarne erkennen, dat dit feit ons eenen mageren troost biedt, doch het is niettemin van aard om ons gerust te stellen, daar waar de studie onzer letteren uit de vorige eeuw ons in den ontmoedigenden waan kon hebben gebracht, dat de scheppingskracht van ons volk, op literarisch gebied althans, voor die van andere natiën verre moet onderdoen. Alleen in Engeland en, tijdens de tweede helft der eeuw, ook in Duitschland, bereikte de letterkunde eenen buitengewonen bloei. Maar zelfs in Frankrijk, zooals wij hooger zegden, leefden er toen geene schrijvers noch dichters van eersten rang, al merken wij in de dichte gelederen der mannen van de pen eenen Voltaire op en eenen Rousseau, eenen Montesquieu en eenen Diderot. Wel is waar is er geen gebrek aan namen: wij hebben er hier vijf en dertig vóor ons; alleenlijk werd er geen werk geleverd, dat eene vergelijking zou kunnen door- | |
[pagina 73]
| |
staan met de meesterstukken der genieën van honderd jaar te voren. Edoch, de kunst zit de Franschen zóo diep in de ziel, maakt in zulke hooge mate deel uit van hun geestesleven, dat zij, de Franschen meen ik, zelfs in eenen tijd van stilstand of verzwakking op dat gebied, immer nog door belangwekkende scheppingen blijk geven van hunnen benijdenswaardigen aanleg. En gelijk zij de eersten waren onder de Romaansche volken, die eene letterkunde stichtten, zoo legden zij ook de grondslagen van den modernen roman, waarvan het wezen door Prévost en Marivaux even na 1730 reeds werd aangeduid. Ja, in Engeland verscheen in 1704 Het Vertelsel van de Ton en in 1726 Gullivers Reizen, beiden van Swift, terwijl De Foe in 1719 zijnen beroemden Robinson Crusoë uitgaf; doch de twee eerste verhalen zal niemand romans noemen, en wat het derde betreft, dat behoort met Le Diable boiteux en Gil Blas van Le Sage tot de avontuurlijke romans, welke bijna al de hoedanigheden missen van hetgeen men tegenwoordig modernen roman heet. Bovendien zijn die twee boeken van Le Sage ouder dan Robinson Crusoë. Laat ik eerst verklaren, wat ik versta door modernen roman. Zooals men weet, werden er in Frankrijk reeds in de groote eeuw van Lodewijk XIV door Mme Lafayette, Mlle de Scudéry en Honoré d'Urfé zoogenaamde romans geschreven, doch het waren eigenlijk riddergedichten in proza, eindelooze verhalen van liefdegevallen uit de groote wereld. Er verliepen nog wel dertig, veertig jaren, eer Le Sage het waagde, de personaadjes voor zijnen Gil Blas zoowel in den lageren als in den hoogeren stand te kiezen, hetgeen reeds op zichzelf eenen gewichtigen stap voorwaarts daarstelde; maar voor 't overige was dat befaamde boek nog altijd niets | |
[pagina 74]
| |
anders, of in elk geval niet veel meer, dan eene aaneenschakeling van historietjes van allen aard, en bijgevolg geen roman naar de huidige opvatting van het woord. Onze eeuw verlangt in den roman eene trouwe afspiegeling van het leven rondom ons heen, eene studie van het menschelijk hart, eene grondige ontleding van karakters, eene kleurige schildering van ware toestanden, Wij vragen van den romanschrijver geene vertelsels meer: hij moet ons den mensch doen kennen, dezes ziel vóór ons blootleggen en de drijfveeren zijner handelingen verklaren. Zooals men ziet, reikt de tegenwoordige kunst van romanschrijven de hand aan de wijsbegeerte en de wetenschap, alhoewel zij zich door hare twee machtige bondgenooten niet mag laten overvleugelen. Omstreeks 1730 leefden er in Frankrijk twee mannen, Prévost en Marivaux, die het veld van den modernen, den echten roman, al eenigszins aanduidden, en er een voorgevoel van hadden, wat hij eens wezen zou, zonder nochtans het vereischte genie te bezitten om er het toonbeeld voor te ontwerpen. De nieuwe kunstschepping hing in de lucht. De wereld ging er zwanger van, doch de vrucht van eeuwen denkens was nog niet volgroeid, nog niet rijp, en 't zou nog eenigen tijd duren, eer zij geboren werd. Voor heden willen wij ons slechts met den eersten der hoogergemelde twee schrijvers bezighouden, dien men gewoon is den abt Prévost te noemen. Antoine François Prévost d'Exiles werd geboren in 1697 te Hesdin in Artois, uit eene oude, deftige familie, welke voorname leden telde in alle standen. Zijn vader was een geleerd magistraat, die in den beginne zelf de opvoeding zijns zoons waarnam. Deze bezocht vervolgens de Latijnsche school zijner geboortestad, waarna hij zijne studiën op het | |
[pagina 75]
| |
Jesuïtencollege van Harcourt, te Parijs, ging voortzetten. Hij was een uitstekend leerling, geacht en bemind door zijne professoren, die hem overhaalden om, proefkloosterling of novice te worden. Maar de jongeling was niet van de stof gemaakt, waaruit men paters snijdt. Hij bezat eenen ongedurigen, woeligen geest en een hoofd vol droomen en plannen. Weldra verliet hij het college om dienst te nemen in het leger als musketier. Wat een onberaden stap! Immers, de Fransche koning was zijnen dood nabij, de schoone dagen des oorlogs lagen achter den rug, en met deze de gelegenheid voor eenen man als Prévost om zich te onderscheiden en zijnen weg te maken. Spoedig keerde hij dan ook naar de school en zijne leermeesters weder en liet zich bij de Jesuïten inlijven. Hij moet echter niet gevonden hebben hetgeen hij zocht, want nauwelijks zes maanden later schond hij zijne gelofte, ontvluchtte het klooster en werd opnieuw soldaat. Men begrijpt, dat zulke dwaze en schandelijke handelwijze niet weinig opspraak verwekte, en zijne geachte familie ginder te Hesdin met schaamte overlaadde. Middelerwijl leerde de onrustige jongeling de wereld kennen en vierde den vrijen teugel aan zijne onbedwingbare zucht naar daden, vermaken en genietingen. Hij beproefde zijn geluk in de liefde, doch de vrouwen bleken niet te zijn zooals hij ze zich voorgesteld had. De ontgoochelingen, die hij ondervond, vervulden zijn hart met bitterheid en wrevel; hij kreeg op korten tijd eenen walg van de wereld en - zocht opnieuw balsem voor zijne wonden in het klooster. Ditmaal bleek de bekeering des verloren zoons gemeend, aangezien hij zelfs de priesterwijding ontving en de harde pij aantrok van de Benedictijners. Lectuur en studie, gebed en overweging boden hem heul en troost, en bovendien | |
[pagina 76]
| |
verschafte zijne dubbele taak van onderwijzer der jeugd en gevierd predikant in ruime mate voldoening aan zijnen werklust, benevens de noodige afleiding voor zijne dolende verbeelding. Hier ook, in de afzondering zijner stille cel, ontwaakte zijn schrijverstalent, en, daar de omzwervingen in den geest hem op den duur niet langer bevredigden, verliet hij na zeven, acht jaar (1721-1728) voor de derde maal den lichtzinnig gekozen priestersstand, welke zoo weinig met zijne woelige natuur strookte. Ten einde de gevaren te ontwijken, welke den voortvluchtigen monnik langs alle kanten bedreigden, zegde hij ditmaal Frankrijk vaarwel en stak naar Engeland over, waar hij, volgens zijne eigene bekentenis, zijne vrijheid met vreugde genoot en eindelijk een leven leidde naar zijnen zin, waarvan het alleenlijk jammer was, dat het zoo kort duurde. Eene onvoorzichtigheid noodzaakte hem, reeds na weinige maanden dal land te verlaten. Hij begaf zich naar Holland, waar hij zich eerst te Amsterdam en vervolgens in Den Haag vestigde en, daar hij reeds verscheidene jaren met zijne familie overhoop lag, in zijn onderhoud voorzag met zijne pen. ‘Minder goede sukkel dan men soms beweerd heeft,’ getuigt Ferdinand Brunetière van hemGa naar voetnoot(1), ‘had Prévost een breed geweten.’ Hij beminde den wijn en de vrouwen en zag zich meer dan eens in zonderlinge avonturen gewikkeld. Een aardig jufvrouwtje, waarmee hij betrekkingen had aangeknoopt, verplichtte hem, in haar gezelschap terug te keeren naar Engeland, waar onzen jonker, vanwege zijne vroegere vrienden, juist geen al te heusch onthaal moet te beurt gevallen zijn. | |
[pagina 77]
| |
Te Londen bestuurde hij een Fransch tijdschrift, Pour et Contre getiteld, dat te Parijs bij Didot uitkwam, en waarin een zeker getal zijner novellen werden gedrukt. Dank aan de bescherming en voorspraak van invloedrijke begunstigers, den prins de Conti o. a., die toen in Frankrijk zoowat de rol speelde van Mecenas, mocht Prévost in 1735 terugkomen naar zijn vaderland, op voorwaarde evenwel van eerst eenigen tijd zijne zonden uit te boeten in een daartoe aangewezen klooster, straf waaraan hij zich zonder tegenstribbelen onderwierp. Hierna werd hij aalmoezenier van den prins Conti. Het was een titel, doch geene betrekking, want hij werd niet of slecht betaald en zag zich verplicht, evenals vroeger, te leven van zijne pen. In weerwil van al de verdiensten der romans, welke hij liet verschijnen, had Prévost het nooit breed, ja, leed hij zelfs meer dan eens geldgebrek. Toen hij niet meer wist van wat hout pijlen te maken, trok hij het land weer uit en bezocht Brussel en Francfort (1741). Na acht maanden bevond hij zich echter terug te Parijs, waar ondertusschen zijne faam zich was beginnen te vestigen en het lezend publiek hem boven Le Sage, Marivaux en Crébillon stelde, de populaire romanschrijvers van den dag. Zijn talent voerde hem meer en meer aanmoediging en welstand toe, en eindelijk kon hij zich een net huisje koopen in de nabijheid van Passy, te midden eener heerlijke omgeving, waar hij rustig, doch niet werkeloos, eenige jaren sleet. Hier was 't, dat Rousseau hem leerde kennen, die in zijne Confessions hem schetst als een zeer beminnelijk mensch. Het einde van Prévost's leven viel even zonderling uit als al het overige. Zijne laatste jaren bracht hij door in de parochie St. Firmin bij Chantilly. Toen hij, den 23 November 1763, het bosch dier gemeente doorschreed, werd hij | |
[pagina 78]
| |
door eene beroerte getroffen. Landlieden, die toevallig daar voorbijgingen, namen hem voor dood op en droegen zijn gewaand lijk naar den pastoor van 't dorp, die de justicie liet ontbieden. Er werd een heelmeester bij gehaald, die dadelijk overging tot de lijkopening. Maar nauwelijks had hij zijn doktersmes gebruikt of de lijder slaakte eenen gil, opende de oogen en - gaf toen eerst den geest. Waar of niet, zóo wordt het feit verteld. Het is trouwens een passend einde voor zulken levensloop! Op tragische wijze besloot het een bestaan, even zonderling en veelbewogen als een treurspel van Shakespeare. Ziedaar de geschiedenis van den man. Laten wij thans kennis maken met den schrijver. De abt Prévost heeft niet veel minder dan 200 boekdeelen geleverd; romans, novellen, artikels van allen aard en vertalingen naar het Latijn en het Engelsch. Het scheelt hem echter zeer veel, dat alle meesterstukken zouden wezen! Verreweg het grootste gedeelte zijner letterkundige voortbrengselen is reeds lang vergeten, en van het overige kent men nog maar alleen de titels. Wie onzer voelt lust om de Mémoires d'un homme de qualité te lezen, Cléveland, Le Doyen de Killerine, of de Mémoires de M. de Monteal? Alleen L'Histoire d'une Grecque moderne acht de Fransche criticus waard om herdrukt te worden. Als vertaler der romans van Richardson heeft Prévost aan de letteren zijns vaderlands groote diensten bewezen. Immers was hij de eerste, die de Franschen in de gelegenheid stelde Pamela, Clarissa Harlowe en Grandison te genieten, en daardoor eenen ganschen omkeer teweeg bracht in den letterkundigen smaak en de kunst van romanschrijven, voor zooveel althans dit laatste niet reeds verkregen was door | |
[pagina 79]
| |
zijne eigene verhalen en die van zijnen ouderen tijdgenoot Marivaux. Ferdinand Brunetiêre hekelt den dwazen inhoud dier verhalen en wij mogen ons in vertrouwen bij zijn oordeel nederleggen. Zij zijn altemaal los en slecht ineengezet, gezocht en onnatuurlijk, somber gekleurd en onuitstaanbaar langdradig. Ook taal en stijl zijn niet verzorgd, want Prévost schreef meestendeels slechts om kopij te verschaffen aan den drukker, uit wiens hand hij leven moest. En toch, ondanks de menigvuldige gebreken, zelfs de onbeduidendheid van al zijne werken op éen na, bekleedt hij eene eervolle plaats onder de Fransche schrijvers der vorige eeuw. Maar dat ééne werk is ook een meesterstuk: ik heb Manon Lescaut genoemd. O! er zijn meer letterkundigen dan men oppervlakkig zou meenen, die met een enkel boekje in den tempel van den roem worden gelaten, zoowel in Frankrijk als bij ons en elders. Van Cazotte o.a. kennen we niets meer dan zijnen Diable amoureux, van Benjamin Constant, Adolphe. En zouden we Diderot en Bernardin de St-Pierre nog lezen zonder Le Neveu de Rameau en Paul et Virginie? Zelfs van den grooten Chateaubriand blijft nu reeds niets meer over dan Atala en René. Ja, sommigen zijn niet eenmaal zoo gelukkig, hunne faam voor eeuwig staande te houden dank aan éen enkel boekje van verdienste. Het is wellicht vermetel op Voltaire te wijzen, doch toon mij een gewrocht van hem, hetwelk nog... Verschooning! ik denk juist in tijds aan zijne brieven Neen, maar wie onzer, indien hij ze niet bezat, zou eenen Louis Racine koopen, eenen J.B. Rousseau of zelfs Delille? Erger. Van Dumas, Sue, Paul De Kock en andere ontzaglijke geruchtmakers in hunnen tijd dulden wij niets meer in onze bibliotheek. En wacht nog eens een paar geslachten!... | |
[pagina 80]
| |
Daarentegen zal Prévost met Manon Lescaut zoolang leven als de Fransche taal. De beroemde en beruchte roman verscheen te Amsterdam in 1731 en werd sedert ontelbare malen uiigegeven, zoowel in het prachtigste gewaad, rijk geïllustreerd, als in het eenvoudigste kleedje. Lang bleef hij onopgemerkt en nooit heeft hij zooveel ophef gemaakt als de geringste prul van Voltaire. Eerst in de tweede helft onzer 19de eeuw is men hem zoo fraai gaan vinden, en waarlijk, het boeiend verhaal, zoo bescheiden van omvang, verdient een plaatsje op het eereschab der boekenkast van elken letteroefenaar. Het ware tijd verloren, den inhoud er van uitvoerig mee te deelen. De lezers van het Nederlandsch Museum kennen hem, en zoo niet, dan zullen zij, hopen wij, dat verzuim spoedig herstellen, want geen roman is de kennismaking meer waardig. De titel zou eigenlijk moeten luiden: Histoire du Chevalier des Grieux et de Manon Lescaut, en niet andersom, zooals 't nochtans sedert 1753 het geval is. Immers, wordt de hoofdrolle niet vervuld door des Grieux, die daarenboven heel de geschiedenis van zijnen omgang met Manon Lescaut zelf vertelt? Ja, zijn lot, en niet dat zijner minnares wekt onze belangstelling op. De Chevalier des Grieux was, evenals de schrijver zelf, een zoon van deftige en rijke ouders uit het Noorden van Frankrijk. Hij had schitterende studiën gedaan aan het college van Amiens en stond op het punt in vacancie naar zijne familie terug te keeren, om later zijne opvoeding aan eene hoogeschool te voltooien, als hij onverwachts de zestienjarige Manon ontmoet, naar Amiens gezonden om er non te worden. Het meisje was zoo schoon en bevallig, dat de jongeling er dadelijk smoorlijk op verliefde. Hij spreekt haar aan, | |
[pagina 81]
| |
verneemt, dat zij tegen haren zin en alleen uit dwang zich naar het klooster begeeft, en beweegt haar om met hem te vluchten. Het vermetele plan wordt even schielijk en lichtzinnig uitgevoerd als opgevat, en weldra bevindt het jeugdige paar zich te Parijs, waar zij drie weken onbekommerd leven in de hartstochtelijkste minnekoozerij. Middelerwijl geraakt hun geld op, Manon's liefde voor haren berooiden vriend verflauwt, en zij verlaat hem voor eenen anderen vrijer, die beter bij kas is. Bovendien verraadt zij alles aan den ouden heer des Grieux, die zijnen verdoolden zoon door diens ouderen broeder terug doet halen en hem voor zes maanden opgesloten houdt. Van zijne dwaze en onwaardige liefde, welke hem nog lang door het hoofd speelde, eindelijk genezen, begeeft de jonkman zich naar Parijs, waar hij voor priester studeert en van Manon niet meer hoort. Zekeren dag evenwel, dat hij eene openbare oefening onderstond in de Sorbonne, merkte hij het bekoorlijke meisje tusschen zijne toehoorders op. Zij komt hem bezoeken, betoovert en verleidt hem eene tweede maal, en weer vluchten zij samen. Van toen af tot aan Manon's dood heeft hij nooit meer van haar willen scheiden, niettegenstaande het schandelijk gedrag zijner minnares, die hem meer dan eens door hare ontrouw bitter grieft en hem voor rijker onderhouders in den steek laat, en ondanks de herhaalde vermaningen van zijnen verkleefden vriend Tiberge en zijnen achtbaren vader. Zijne hartstochtelijke en onwankelbare liefde voor Manon verblindt hem dermate, dat hij zich de smadelijkste vernederingen getroost, liever dan van haar af te zien. Hij liegt en bedriegt, zelfs maakt hij zich plichtig aan valsch spel en afzetterij, ja, hij pleegt eenen moord, geraakt in de gevangenis en duelleert, dat alles om haar, die, op den keper beschouwd, niet beter is dan eene boelin. Eindelijk zal zij met eenige andere lichte- | |
[pagina 82]
| |
kooien naar Amerika worden gezonden. Des Grieux' betrekkingen hopen, dat hij nu ten minste de ellendige zal overlaten aan haar lot. Doch neen, zij hebben zonder den waard gerekend, dat is, zonder de toomlooze liefde, welke den armen jongeling als een ander noodlot vervolgt en niet rusten zal, vooraleer hij teenemaal zij ten onder gebracht. Hij vergezelt Manon naar Nieuw-Orleans. Ginder ver over den Oceaan wonen zij in eene hut en leiden er een armzalig leven, doch beiden voelen zich nog heel gelukkig in elkanders bezit en besluiten, hunnen wilden echt wettig te maken. Helaas! zij schijnen voor 't ongeluk geboren. De neef des gouverneurs is op Manon verliefd. Hij achtervolgt haar, en des Grieux, ten einde raad, doodt zijnen medevrijer. Zij vluchten samen de woestijn in, waar Manon van uitputting bezwijkt en sterft. Hij delft haar een graf met zijnen degen, legt zich wanhopig op het terpje neder en roept om den dood. Ziedaar eene zeer beknopte schets van het aantrekkelijk verhaal, hetwelk duidelijker en vollediger, aanschouwelijker en treffender de eeuwige vraag beantwoordt, wat de liefde is, dan ooit vóor en zelfs na Prévost werd gedaan. De liefde is de meest onberedeneerde en onweerstaanbare hartstocht, zegt men, maar de aanvang der betrekking van des Grieux tot Manon Lescaut, en vervolgens heel zijne lijdensgeschiedenis toonen u de juistheid dier bewering. Gij voelt onder de lezing, dat alles waar is, dat het niet anders zou kunnen zijn. Doch leenen wij voor een oogenblik het woord aan den minnaar zelven: ‘Hij (zijn vriend Tiberge) antwoordde mij, dat de bekentenis, die ik aflegde, mij onvergeeflijk maakte; dat men wel zondaars zag, die zich vergaapten aan het bedriegelijke | |
[pagina 83]
| |
der ondeugd, zoover zelfs van het te verkiezen boven de deugd; maar dat zij zich ten minste hechtten aan eene gelijkenis van het geluk, en door den schijn gefopt werden. Daarentegen erkennen, zooals ik het deed, dat het voorwerp mijner genegenheid slechts diende om mij schuldig en ongelukkig te maken, en voortgaan met mij moedwillig in tegenspoed en misdaad te storten, was eene tegenstrijdigheid van begrippen en gedrag, die mijn verstand geene eer aandeed. ‘Tiberge, hernam ik, wat is 't u gemakkelijk te zegevieren, wanneer men uwe wapens niets tegenoverstelt! Laat mij op mijne beurt redeneeren. Kunt gij beweren, dat hetgeen gij het heil der deugd heet, vrij zij van verdriet, van onaangenaamheden en zorgen? Welken naam zult gij geven aan den kerker, het kruis, de folteringen en martelingen der tyrannen? Zult gij zeggen, zooals de mystiekers doen, dat hetgeen het lichaam pijnigt zaligheid is voor de ziel? Gij zoudt het niet durven zeggen; het is eene onverdedigbare machtspreuk. Dat geluk, waarmee gij zoo hoog loopt, is dus met duizend smarten vermengd; of, om juister te spreken, het is niet anders dan een samenweefsel van rampen, waardoor heen men de zaligheid hoopt te bereiken. Welnu, indien de inbeeldingskracht genot doet vinden zelfs in die kwalen, omdat zij kunnen leiden naar een gelukkig einde, waarop men zijne hoop vestigt, met welk recht noemt gij eenen dergelijken toestand in mijne levenswijze tegenstrijdig en uitzinnig? Ik bemin Manon; ik streef, dwars door duizend verdrietelijkheden heen, naar een gelukkig en rustig samenzijn met haar. De baan, waarlangs ik ga, is vol tegenspoed, maar de hoop van op mijne bestemming te geraken, spreidt er immer zoetheid over; en ik zal mij rijkelijk beloond achten door éen oogenblik, met haar | |
[pagina 84]
| |
gesleten, voor al de kwellingen, die ik uitsta om het te bekomen. Mij dunkt, dat alles gelijkstaat, langs uwen kant en langs den mijne; of, bijaldien er eenig verschil is, dan is 't nog in mijn voordeel, want het geluk, waar ik naar tracht, is nabij, en het ander is verwijderd; het mijn is éen van natuur met de smarten, dit is te zeggen, tastbaar voor het lichaam, en het ander is van eene onbekende natuur, die slechts zeker is door het geloof.’ Wat dunkt u? Spreekt uit die woorden niet de innige overtuiging van het goed recht der liefde? Gewis, Ferdinand Brunetière overschat of vleit den abt Prévost geenszins, als hij hem den volgenden lof toezwaait: ‘Il a le premier proclamé le droit divin de la passion.’ Maar ik moet het slot nog meedelen van des Grieux' eigen verdediging van zijn gedrag: ‘Predikanten, die mij terug wilt brengen tot de deugd, zegt mij, dat zij onontbeerlijk noodwendig is; doch verberg mij niet, dat'zij streng is en lastig. Drukt er op, dat het genot der liefde vluchtig, dat het verboden is, dat het zal gevolgd zijn door eeuwige pijnen; en dat, hetgeen mischien nog meer indruk op mij zal maken, hoe aangenamer en verrukkelijker het is, hoe milder de hemel zal wezen in het beloonen zulker groote opoffering; maar beken, dat met een hart zooals het onze, het hierbeneden onze hoogste zaligheid is.’ Men voelt het, de bezielde schrijver van Manon Lescaut neemt het voor zijnen held op en houdt de liefde voor eene verhevene gewaarwording, eenen zeer ernstigen toestand. Zijne beschouwing was gansch nieuw in de letterkunde. Vóor hem hielden de dichters dien hartstocht voor een aangenaam tijdverdrijf, eenen speelschen lust, eene voorbijgaande gril. Ofwel als eene straf van de goden: denk aan Phèdre b.v. van Racine. | |
[pagina 85]
| |
Nog eene andere algemeen aangenomene stelling brengt Prévost in beeld, namelijk deze, dat ware en belanglooze liefde den tegenspoed overleeft, en dat geen lijden zoo zwaar is, geen lot zoo wreed, of zij vindt nog het middel om zich te troosten, en gelegenheid om zich gelukkig te prijzen. Ik sta nog eens het woord af aan des Grieux: ‘Wij gingen onder zeil. (Namelijk in den Hâvre, in bestemming voor Amerika.) Het weder bleef ons meevallen. Van den kapitein verkreeg ik eene afzonderlijke plaats voor Manon en mij. Hij had de goedheid, ons met andere oogen aan te zien dan de eerste de beste onzer rampzalige tochtgenooten. Van den eersten dag af had ik hem onder vier oogen gesproken, en, ten einde mij in zijne gunst aan te bevelen, hem mijne wederwaardigheden gedeeltelijk doen kennen. Ik dacht niet, mij aan eene schandelijke leugen plichtig te maken door hem te zeggen, dat ik met Manon getrouwd was. Hij veinsde het te gelooven, en schonk ons zijne bescherming. Wij ontvingen er bewijzen van gedurende heel de overvaart. Dank aan zijne zorgen, werden wij behoorlijk gevoed, en de achting, welke hij ons betoonde, strekte om ons te doen eerbiedigen door de gezellen onzer ellende. Gedurig was ik er op bedacht, Manon niet het minste ongemak te laten lijden. Zij merkte het wel; en dit gezicht, gevoegd bij het levendig bewustzijn van het zonderlinge uiterste, waartoe ik mijzelven gebracht had om harentwille, maakte haar zoo teeder en hartstochtelijk, tevens zoo bekommerd over mijne geringste behoeften, dat het tusschen haar en mij een eeuwig wedijveren was in dienstvaardigheid en liefde. Het speet mij niet uit Europa weg te zijn. Integendeel, hoemeer wij Amerika naderden, hoemeer ik mijn hart lichter en geruster voelde worden. Indien ik zeker had kunnen wezen, er geen gebrek te hebben | |
[pagina 86]
| |
aan de onontbeerlijke noodwendigheden des levens, zou ik de Fortuin gedankt hebben, zulken gunstigen draai te hebben gegeven aan onze ongelukken.’ Dat noem ik kermishouden met roggebrood! En zoo gaat het gansch het verhaal door, hetwelk niet anders is dan eene kleurige, bewogen schilderij naar de natuur van de oprechte, blinde liefde. Let wel op, dat des Grieux alleen ons boeit. Ware het anders, Manon Lescaut zou in de romanletterkunde geenszins zoo hoog staan aangeschreven. Het is 's jongelings onweerstaanbare en noodlottige verslingerdheid op de lichtzinnige Manon, zoo eenvoudig en toch zoo aangrijpend gemaald, welke het boek vrijwaart voor de beschuldiging van onzedigheid, en het verheft boven al degene van dien aard. Manon Lescaut behoort, wat de opvatting betreft, tot eene hoogere orde van kunst dan La Dame aux Camélias. In beide romans wordt hartstocht geschilderd. Doch, terwijl in den eerste de held onze belangstelling waardig is, al ware het slechts door het soort van noodlot, dat hem ongenadig vervolgt, verdient de sentimenteele Marguerite Gautier van Alexander Dumas onze deelneming volstrekt niet zonder voorbehoud. Toen de abt Prévost de geschiedenis te boek stelde van zijnen zeldzamen, doch waren Chevalier des Grieux, stichtte hij zichzelven eene onvergankelijke eerezuil; en zonder een genie te wezen, heeft hij niettemin een keerpunt daargesteld in de Fransche literatuur, want Manon Lescaut was de eerste eigenlijke roman. Hij, Prévost, baande het pad voor Rousseau en Diderot, Chateaubriand en mevrouw de Staël, en. vond zelfs de stramien en de wol, bij middel waarvan de huidige Fransche romanschrijvers hunne heerlijke gewrochten borduren. Frans Van Cuyck. Antwerpen, 1 Mei 1888. |
|