Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Een praatje over de Hollandsche schilderkunst.
| |
[pagina 48]
| |
van kunstwerken, groot en klein, ook zeer klein, over allerlei onderwerpen ziet gij er, zoodat gij er door verbijsterd wordt; schilderijtjes meerendeels ‘aardig,’ zooals het publiek zegt, hetgeen beteekent: onbeduidend; teekeningen en aquarellen, die noch door inhoud noch door uitvoering boeien, die wij na een vluchtig kijkje voorbijgaan. Wij gaan de galerijen door even zooals wij een prentenboek doorbladeren. Voor enkele stukken staan wij met bewondering stil; bij dezen steekt het overige in zijne onbeduidendheid sterk af, en wanneer bij het heengaan ons gevraagd werd: hoe denkt gij over de hoogte onzer Beeldende Kunsten? wij zouden met het antwoord verlegen staan. Onze schilders zijn geen vakgenooten, die door een helder besef van het wezen en de roeping der kunst saam verbonden zijn en samen werken, ieder wel op zijne wijze en naar zijn vermogen, maar toch allen in éénen geest als kunstbroeders. Wij hebben geene school, zooals de Duitschers te Düsseldorf en München. Allen staan op zich zelven, ieder is zijn eigen meester, en dat geeft een hoog gevoel van eigen waarde; van kritiek, tenzij men prijst, wil men niet hooren, en tegen de wetenschap der aesthetiek koestert men een onverholen wantrouwen. In weerwil van dit worden in ons land de kunsten druk beoefend. Te vergeefs heeft Horatius reeds vóór eeuwen gewaarschuwd: Mediocribus esse poëtis enz. Nevens enkele waarachtige poëeten, is bij ons het getal dichters 2e en 3e klasse, benevens de rijmelaars, legio. Zoo ook hebben wij, even als vroeger, in ons klein land een klein, doch betrekkelijk groot aantal uitnemende schilders in onderscheiden genre; doch ten gevolge van het relatief hoog niveau onzer beschaving en welvaart, tevens eene overgroote menigte schilders en teekenaars van lagere klasse, die zich niet | |
[pagina 49]
| |
te vreden stellen met de kunst als dilettanten te beoefenen, maar als meesters gaarn hun werk ten toon stellen. Hier en daar blinkt talent uit, tusschen kunstelende onbekwaamheid en wansmaak; een tafereel waarin gedachte en gevoel ligt die flink in beeld zijn gebracht, tusschen gelikte uitvoerigheid zonder ziel. De waarde eener schilderij hangt niet af van de grootte van het doek, doch opmerkelijk klein is het formaat, waarin onze kleine schilders zich afslooven. Aan een grootsch landschap (zooals onder andere de heerlijke vergezichten bij Nymegen en Berg-en-Dal), een uitvoerig levensgroot historiestuk waagt zich niemand; ‘men durft het niet aan, het is hun te machtig!’ zei eens een kunsthandelaar van naam. Men maakt een tableau de genre, of een brok van een landschap, waarvan de onbeduidendheid moet worden goed gemaakt door de stoffage, welke het karakter van landschap uitwischt. Eene onbehagelijke dorpsstraat, een stadsgezicht zonder belang, een binnenhuisje welks proza u niets zegt, - tenzij door de min of meer gelukkig aangebrachte lichtschakeering en het half-donker, waarvoor nu eenmaal al onze schilders, groot en klein (het strekt hun tot lof en verdienste) eene erfelijke voorliefde doen blijken. Hierin ligt van ouds het karakter der Nederlandsche School, en in dièn zin kan er nù nog van eene school sprake zijn, dat bijna al onze schilders in zeestukken, binnenwateren, boschpartijen, stadsgezichten en binnenhuizen, het effect van licht en lucht, zoo goed zij kunnen, trachten in te leggen. Men schildert en teekent tegenwoordig van alles en nog wat: onze kunstbeschouwingen en tentoonstellingen geven het te zien. Te München ben ik den vorigen zomer niet geweest; de heer J.H. Hooyer heeft in de Gids, October 1888, den kleinen stijl onzer kunstenaars (zij hadden ginds succes!) verdedigd, doch hij spreekt zich zelven meermalen tegen, en ik houd het | |
[pagina 50]
| |
er voor, dat hij in een gemeenzaam praatje het geheel met mij ééns zou worden. Ik heb in 't najaar de tentoonstelling in Arti bezocht, en deze bevestigde mij in mijne zienswijze. Onder de bijna 300 stukken en stukjes, zag ik daar ruim 20 doeken van onze bekende groote meesters. Daar waren zeestukken van Mesdag, Heemskerk, van Beest, J. Hilverdink, J.H.R. Koekkoek, Kiers. Daar waren waterpartijen van Apol, Rust. Daar waren landschappen van Everdinge, S. Van den Berg. Daar waren binnenhuizen van Altmannn, Weiland, Van der Velden. Daar waren vee-stukken van Flier, Ver Meulen, Stortenbeker. Daar waren stadsgezichten van E.A. Hilverdink, Springer, Klinkenberg. Daar was een levensgroot portret (fantasie?) van Therèse Schwartze, die in mejuffer Hubrechts eene kunstzuster heeft - en nog eenige andere waarlijk schoone doeken. Wie van onze kunstenaars vermeent, dat hij bij de zooeven genoemden vermeld verdient te worden, trooste zich met de zelfbewustheid, dat hij tot hen behoort, en met den ernstigen toeleg, dat hij voortaan het zóó goed zal maken, dat hij eerlang met name en in de eerste plaats zal worden genoemd. Reeds nù noemen wij een jeugdigen kunstenaar, Steenhoff, om de loffelijke proeve van grooten stijl die hij geleverd heeft met zijn bijbelsch onderwerp; hij verdient, hoewel zijn werk nog niet onberispelijk is, aanmoediging en navolging. Welken indruk maakt nu zoo'n tentoonstelling van het gros onzer schilders? Zonder een woord terug te nemen van het gezegde over onze kunstbeschouwingen van levende meesters, mag ik niet verzwijgen, dat de rondgaande portefeuille van teekeningen van Arti et Amicitia in het vorig najaar, meer dan wij er van gewoon zijn, belangwekkende stukken bevat, hoofdzakelijk landschappen, welke nu eenmaal, karakteristiek genoeg, het geliefkoosd genre onzerkunstenaars | |
[pagina 51]
| |
zijn, en waarmede zij binnen en buitenlands eere behalen. In de genoemdeverzameling zagen wij aquarellen en houtskoolschetsen van Apol, Wisselingh, Hilverdink, Schipperus enz. met voldoening. Doch ééne aquarel muntte in die portefeuille uit, niet alleen door haar flinken omvang, maar vooral door haar schitterend en tevens bescheiden kunstgevoel; - een heideveld, zóó wijd uitgestrekt, dat wij de kudde schapen die er in het midden grazen, nauwelijks bespeuren; dit geeft een treffenden indruk van het ruime vergezicht dat de schilder wil leveren. Hoe rustig en krachtig ligt het land daar neer, bewassen met heideplanten op den oneffen bodem; in de verte verheft zich een begroeide zandrug, die scherp is afgeteekend tegen den hel verlichten horizon; en daarachter verheft zich een frissche wolkenhemel, waar hier en daar het vriendelijk blauw doorheen blinkt; 't is alsof het wolkgevaarte vol leven en beweging en vroolijkheid de rustende aarde wil omhelzen..... welk een contrast! Hier is de stempel der kunst ingedrukt, eenheid in verscheidenheid. Hierin ligt poëzie, fantasie, die ons aantrekken en telkens meer boeien. Het is het werk van een kunstenaar, die méér doet dan teekenen, die gevoel, die een ziel in zijn tafereel uitdrukt; zijn naam is Willem Oppenoorth. Zooals ik zei, men schildert bij ons van alles en nog wat; men denkt er blijkbaar niet aan, wat al of niet een geschikt voorwerp is voor de beeldende kunst. Vóór 100 jaren heeft Lessing reeds betoogd, dat de schoone kunsten niet alleen schoone uitvoering behoeven, maar in de eerste plaats schoonheid van onderwerp vereischen. Kunstvaardigheid in teekenen en penseelen is natuurlijk onmisbaar: zij wordt door oefening onder leiding van meesters allengs verkregen. Doch het is met schilderijen even als met | |
[pagina 52]
| |
dichtstukken gesteld: een gedicht vol geest en gloed, al lijdt het, zooals b.v. de Geuzen van O.Z. van Haren, aan gebrekkige versificatie, bevat méér poëtische waarde dan een gelijmd en gelikt vers, welks rijm en maat en woordenkeus onberispelijk zijn, doch waaruit geen ziel spreekt. Pectus est quod disertos facit, het hartsgevoel maakt den redenaar -en óók den waren schilder. Doch welk een hart spreekt - om onze tijdgenooten niet persoonlijk te kwetsen ('t is ons om de zaak, niet om personen te doen) wenden wij ons tot de Ouden - welk een hart spreekt uit het stukje van Paulus Potter, het pissende Koetje? Amalia van Solms had ten volle recht, toen het haar getoond werd, dat zij met walging er zich van afkeerde, niet uit preutschheid, gelijk men daarna zeide, maar wegens beleediging van den goeden smaak. En aan hoe liederlijke tooneelen uit het kroegleven der laagste volksklasse hebben een Adriaan Brouwer en een boeren-Breugel hunne gaven en talenten verkwist? Trouwens, in vroeger tijden stonden onze schilders met enkele uitzonderingen, gelijk B. Huet in zijn Land van Rembrandt schrijft, ‘op den uitersten zoom der maatschappij’. Vondel's gedichtje kan er van getuigen, toen hij tot eerelid van het Lucas-gilde op een feestelijk gelag was ingewijd. Zij hadden hunne werkplaatsen in de achterbuurten, alwaar zij 's avonds in de taveernen vroolijk bijeen zaten onder een hartigen dronk. Eer ik verder ga, moet ik eene tegenwerping beantwoorden. Onze levende meesters zullen zich zeker boos maken over mijne vrijmoedige taal, en mij toeduwen: als gij zulke stoute aamerkingen maakt op ons, maak het zelf eerst beter! Dit verwijt houdt geen steek. Iemand kan zeer goed een dicht- of schilderstuk beoordeelen, zonder zelf dichter of schilder te zijn. Zal de schilder alleen de wetten van het | |
[pagina 53]
| |
schoone en de eischen der kunst vaststellen? Welke schilder dan? Ieder hunner heeft zijn eigen stijl en trant, en zij zijn onderling even sterk oneens van inzicht, als zij in vooroordeel tegen de wetenschap der Aesthetiek of Schoonheidsleer, en in wantrouwen tegen de kritiek eenparig zijn. Wij zetten met bescheidenheid onze beschouwingen voort, en onderwerpen ons inzicht aan het oordeel van deskundigen en onpartijdigen. De groote stijl ontbreekt bijna geheel bij onze meesters. Sympathie wekken zij niet bij het volk, omdat zij het historisch genre niet beoefenen. Hebben wij dan geen roemrijk verleden? Zijn wij niet sedert eeuwen eene groote koloniale mogendheid? De geschiedenis van onze Oost-Indiën wordt geheel en al door onze schilders verwaarloosd, evenals onder de dichters O.Z. van Haren met zijnen Sultan van Bantam alleen staat. Levert de oorlog in Atjeh in onzen tijd geen stof genoeg op? Verdienen onze krijgshelden aldaar niet de hulde der beeldende kunst? Enkele meesters slechts hebben enkele malen zich op historisch gebied gewaagd. Bekend is het treffend schoone doek van Van Tricht: de Steen te Antwerpen. Pieneman heeft den Heldendood van De Ruyter afgebeeld. 's Mans Quatre-Bras en Waterloo zijn eigenlijk portretstukken, die alleen historische waarde bezitten. Ik herinner mij vóór jaren eene groote schilderij: het Beleg van Haarlem, vol leven en gloed, in die stad beschouwd te hebben; en in Leiden een groot doek in grijzen toon, voorstellende den Buchrt aldaar gedurende het beleg. Bekend is voorts op het stadhuis aldaar het uitvoerig tafereel van Van der Werf tijdens den hongersnood. Zeer verdienstelijk is de schilderij van Scholten: de weduwe van Oldenbarnevelt bij prins Maurits; waarnaar Arti eene fraaie gravure heeft laten vervaardigen. | |
[pagina 54]
| |
Bij onze Vlaamsche stamgenooten bewegen sommige kunstbeoefenaars zich mede in de goede richting: Gallait met zijn Afscheid van Karel V, de lijken van Egmont en Hoorn; Louis de Biefve met zijn Verbond der Edelen. Den vlaamsch-protestanschen geest heeft Ooms ontzettend schoon vertolkt in zijne levensgroote groep, getiteld: Gedurende het Bijbelverbod. Het historisch genre is de hoogste kunst, gelijk het drama de hoogste dichtsoort is. Wáár ergens in vroeger tijd de kunst bloeide, daar putte zij uit ééne bron, en deze bron was niet anders als de volksgeest, dát wat het volk in den loop der tijden geworden was. De kunst beeldde af wat in aller harten leefde, gaf den volksgeest terug, en deze vond zich in de gewrochten der kunst weder. De Griek beeldde goden en godinnen en helden af, en deze waren niet anders als de fantasiegestalten der zedelijke en zinnelijke levensbeginselen van het volk. De Italianen en Duitschers der midden-eeuwen schilderden de beelden der christelijke historiën, bij voorkeur die der kerkelijke mythen, en deze waren niet anders als de spiegelbeelden van aller gemoedsbestaan. De Reformatie bevrijdde allerwege de gemoederen van den druk eener sombere ascese en deed eene gezonde zinnelijkheid met levenslust ontwaken. Toen men daarna de uitgeleefde christelijke mythen weder voor de kunst te baat nam, wreekte zich deze tegenspraak met den tijdgeest, door de onwillekeurige inmenging van het wereldsche en zinnelijke, de inmenging van het menschelijk-natuurlijke in de voorstelling van het Heilige. Aldus de madonna's van den nieuweren tijd: zij zijn geene Moeder Gods met het Wonderkind; die der Vlaamsche school o.a. zijn gezonde, sterke Vlaamsche jonge vrouwen, met een dikken frisschen | |
[pagina 55]
| |
jongen in de armen. Desgelijks de madonna van Georg Papperitz, in het kerstfeestnummer 1887 der Illustrirte Zeitung zoo uitnemend gereproduceerd. Zelfs de madonna Sixtina van Rafael te Dresden is àl te lief om als gebenedijde Moedermaagd te stichten. Er is ergens in eene kerk eene beeldschoone Maagd met het Kind; eene katholieke vrouw uit de volksklasse staat voor de schilderij en zegt: O lief kind, dàt kan uw zoon niet zijn, en gij kunt de heilige Maagd niet wezen! Toch blijft eene moeder met haar kind altoos een waardig voorwerp voor de schoone kunsten, en zoolang de Mariavereering zal duren, zal men voor kerkversiering madonna's behoeven; maar de schilders, die in den dienst der kerk willen werken, moeten zich doen inspireeren uit het hart der middeneeuwen, eenen frater Fiesoli en dergelijken, of nog liever: de on- of bovennatuurlijke vrouwentypen uit het byzantynsch tydvak tot model nemen. In dien tijd viel het den schilder gemakkelijker, den toon van het Heilige in kerkelijken zin te treffen. Michael Angelo schilderde het Laatste Oordeel te Rome, want iedereen met hem geloofde er aan, en ieder beschouwde het grootsch tafereel met ontzetting en vrees. Wij bezien dit en al dergelijke kunstwerken uit eene vroegere periode in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, deels met bewondering voor de kunstvaardigheid van uitvoering, deels uit een kerkelijk-oudheidkundig oogpunt; wij hebben echter groote moeite, om het goddelijk-schoone dat de schilder bedoeld heeft, er in te vinden: wij zijn er aan ontwassen, wij hebben het overleefd. Wanneer nu een schilder in onzen tijd zich aan zulk eene stof of aan die der Antieken waagt, dan loopt hij groote kans, zijn doel te missen. Geen schilder kan zich vier of | |
[pagina 56]
| |
vijf eeuwen achterwaarts verplaatsen, of hij moet de voortbrengselen uit die eeuwen copiëeren. Rembrandt's bijbelsche tafereelen zouden voor kerkgebruik in 't geheel niet deugen; hij leverde tafereelen en beelden uit Amsterdam, en hij gaf er bijbelsche titels aan. De middeneeuwsche kunstwerken, en de navolgingen er van in deze eeuw, b.v. uit de school van Overbeck, bewonderen wij om het talent dat aan de uitvoering is besteed, doch onvermengd is onze bewondering niet, en de inspanning om ons in verouderde begrips-sfeeren te verplaatsen bederft ons kunstgenot. Kan de schilder daarmee te vrede zijn? Hij werkt voor het beschaafde deel des volks, en dit prijst alléén zijn vaardig penseel zonder hart te hebben voor zijn onderwerp! Zal hij niet te moede zijn als een redenaar, tot wien men zegt: Uwe welsprekendheid is groot, uw stijl en taal zijn schoon, doch uw onderwerp wekt mijne sympathie niet, ik heb er geen gevoel voor! - De stof der middeneeuwen en der Antieken, uit een historisch oogpunt hoogst belangrijk, is dus voor den schilder, die er zich tegenwoordig aan wijdt, een geleend goed, waaraan het volk van onzen tijd buiten de kerken en de musea zich vreemd gevoelt. De Kunst moet spreken, niet in eene doode taal, maar in de taal van 't beschaafde deel des volks, om door dat volk verstaan en gewaardeerd te worden. De kunst is immers voor het volk; voor wien werkt anders de kunstenaar! Alzóó heeft het realisme der Hollandsche schilderschool zijn goed recht, al valt er op dat realisme veel aan te merken, want het is waar en overeenkomstig met den tijd. Wij hebben, als 't zóó mag gezegd worden, een schilderachtig verleden. Wij hebben desniettemin in den tijd van onzen nationalen roem evenmin als later eigenlijke historieschilders van verdienste gehad. Doch de portret- | |
[pagina 57]
| |
schilders (waarover later) maakten deze leemte vol; ook de schilderijen van oud-Hollandsche steden zijn historiestukken; b.v. de markt eener oud-Hollandsche stad, gestoffeerd met karakteristieke figuren; ook binnenhuisjes en andere tableaux de genre, voor zoover zij tot de oudheidkennis van ons volk bijdragen. Historiestukken behoeven wij, dit is de roeping onzer kunst! De moderne beschaving en zeden nivelleeren het eertijds bont en rijk verscheiden volksleven. Tableaux de genre uit ons dagelijksch leven gegrepen, hebben meerendeels voor den beschouwer hun belang verloren. Waarom zou de schilder er zijn tijd en zijn talent dan aan verkwisten? Sommigen, zooals Israels en Bisschop, hebben het oude in Scheveningen en Hinloopen weder opgezocht en in beeld gebracht. Men zou dit het naïve genre kunnen noemen, doch het gaat met de naïveteit als met de onschuld: zij gaat verloren, zoodra zij zich bewust wordt. Aan onze historie, als de beste, de eenige waardige stof (behalve het landschap) behooren onze jonge kunstenaars zich te wijden. Voor zich zelven, en voor het volk, waarvoor zij schilderen, behooren zij den moed te hebben, het te beproeven in grooten stijl - na voldoende studie en na de noodige practische oefening in teekening en kleur. | |
II.De werken der oud-Hollandsche schilderschool zijn zóó kostbaar en beroemd, dat hunne waarde in geld berekend tegenwoordig schatten gouds bedraagt. De schilders dier kunstwerken echter hebben meerendeels in armoede geleefd. Een enkel van Rembrandt's portretten kan in onze dagen den bezitter tot een vermogend man maken, en Rembrandt | |
[pagina 58]
| |
zelf heeft uit geldgebrek tweemalen te Amsterdam zijn inboedel en de kostbaarheden van zijn atelier moeten veil bieden. Jacob van Ruysdael, van Amsterdam, wiens landschappen heden voor duizende guldens niet te koop zijn, vertrok in berooide omstandigheden naar Haarlem, waar hij door zijne menniste vrienden (!) in een gasthuis opgenomen werd. Zijn stadgenoot Meindert Hobbema, wiens werken te samen op meer dan twee millioen guldens gewaardeerd worden, moest in de klasse der armen begraven worden, nadat hij zijne vrouw en kinderen overleefd had. Frans Hals, van adellijke afkomst, leefde te Haarlem op zijn ouden dag met eene dochter in kommerlijken staat. Jan Steen is altoos arm gebleven. Meer voorbeelden zouden kunnen aangevoerd worden van de ontbering en miskenning, waarvan onze groote mannen op kunstgebied de slachtoffers geweest zijn. 't ls meestal het lot van schilders en dichters. Waaraan is dit te wijten? Voor een deel hadden zij het zich zelven bij hun los en lustig leven te wijten. Maar - in de republiek der vereenigde provinciën was geen vorstelijk hof, geen rijke adel, die de kunst begunstigden en ondersteunden. De genre-stukken uit het volksleven ontleend, werden door de aristocratische burgers niet begeerd en gekocht. De landschappen werden slecht betaald, tenzij ze Italiaansche of Noordsche tafereelen waren: de natuur van ons vlak kustland werd miskend. Genieën als Rembrandt en Hals moesten als portretschilders hun brood verdienen, en de conterfeitsels der rijke kooplieden, magistraten, schutterswachten en gildemeesters werden nog schraal beloond. Het beroemde portret van den deftigen burgemeester Six te Amsterdam is thans zeker wel honderdmaal zoo veel waard als Rembrandt er voor ontvangen heeft. Eene merkwaardigheid uit zijn leven is de honderd (!) guldens-prent. | |
[pagina 59]
| |
Waaraan dan toch heeft de oud-Hollandsche schilderschool in de schatting van het nageslacht haar roem en waarde te danken? Vooreerst aan hare portretstukken, die vol waarheid, kracht en leven, als 't ware tot ons spreken en ons schier ontroeren door den blik, welken die kloeke vroede mannen van uit het doek op en om ons slaan. De schilder beheerscht ons door zijn beeld, evenals in levenden lijve de persoon, dien het voorstelt, zou gedaan hebben. Wij hebben ook in later tijd onderscheidene verdienstelijke portretschilders gehad; om mij bij ééne stad, de vermoedelijke geboorteplaats van den grooten Hobbema, Leeuwarden, te bepalen, gewagen wij van Vander Kooi, Eernstman, en den om zijne bescheidenheid te weinig gekenden Van Wicheren, alle drie in de eerste helft dezer eeuw. Onder de levende meesters noemen wij alleen eene vrouw als eene zeldzaamheid in dit genre:Therèse Schwartze, welke in hare portretten eene geniale penseelstreek weet aan te brengen, die aan Rembrandt denken doet; doch zóó als Rembrandt, Hals, Philips de Koning, Van der Helst, heeft niemand daarna mannen en vrouwenbeelden als 't ware uit de verf gekneed - of liever, uit den donkeren achtergrond van het doek te voorschijn getooverd. In de tweede plaats heeft oud-Holland zijn kunstroem verworven met het landschap. De twee grootste meesters zijn hierboven reeds genoemd: Van Ruysdael en Hobbema. De eerste onderscheidt zich door de donkere en onrustige luchten, en den somberen ernst zijner veld- en boschgezichten. De ander door den vriendelijken idyllischen eenvoud zijner vreedzame tafereelen. Van den eersten vermelden wij als de beroemdste werken, het Scheveningsche strand, het gezicht bij Wijk en de Overveensche bleekerij. De natuur en het landleven zijn er met verrukkelijke levendigheid weergegeven. | |
[pagina 60]
| |
Van Hobbema zijn beroemd zijne Molentjes, die ons midden in het vredig-bedrijvige landleven verplaatsen. Zijne moeder had het zwak, dezen haren zoon, evenals dit met meer beroemde mannen het geval is, in meer dan ééne stad ter wereld gebracht te hebben. De jonge Hobbema, leerling van Van Ruysdael, schilderde zijne wereldberoemde landschapjes, doch bleef arm, tot dat hij, dertig jaren oud, in 1668 in het college der wijn-roeiers te Amsterdam, door de gunst van den eersten burgemeester werd opgenomen en door dezen klein-burgerlijken post in staat gesteld werd, een huwelijk aan te gaan en een klein gezin op bescheiden voet te onderhouden. Behalve voor één stuk: Gezicht op Middel Harnis (1689) vond hij door zijn beroep geen tijd meer voor de schoone kunst, hoewel hij met zijn leermeester en diens kunstbroeders in betrekking bleef. Waren de kunstwerken zijner jonge jaren gewaardeerd geworden, hij zou het penseel niet hebben neergelegd. Hoe breed en krachtig zou hij zijn talent ontwikkeld hebben! Zij 't dan ook, ten koste van ontbering en zorg. Doch in den stads-wijn-roeier moest de kunstenaar te loor gaan, eer de man zelf stierf. Zooals ik straks zei, liet hij geen gereed geld genoeg na, voor eene fatsoenlijke begrafenis. Bij zijn leven als kunstenaar reeds miskend en vergeten, werd in de kunstgeschiedenis der 18e eeuw zijn naam niet eens genoemd, totdat hij later in eere hersteld is, en deze eer is even groot als wel verdiend. Rembrandt had verplichting aan burgemeester Six. Hobbema had er, in ons oog, geene aan burgemeester Reynst, toen deze hem aan het ‘wijn-roeiers-comptoir’ een plaats bezorgde. Merkwaardige omstandigheden uit het leven van beroemd geworden mannenGa naar voetnoot(1)! | |
[pagina 61]
| |
Albert Cuyp toovert met zijne waterpartijen uit den omtrek van Dordrecht, zijne woonplaats. De stille zeeën van Willem Van de Velde overtreffen alles wat er in dit genre bestaat; zijn broeder Adriaan was een rijk begaafd landschapsschilder. Hollands roem van landschap- en zeeschildering wordt in onzen tijd waardig opgehouden; wij behoeven onder meer anderen slechts te noemen onzen Mesdag en onzen Van de Sande Bakhuyzen. Wie van den laatsten zijn: Vijver in het Haagsche Bosch op een herfstdag, slechts éénmaal gezien heeft, zal het nooit vergeten; het behoort thans tot de Rijksverzameling. Van Mesdag bezit het Museum Boymans een stuk woelend water, waar de frissche zeelucht den beschouwer tegenwaait Er is van hem o.a. een vergezicht op de Noordzee: gij verbeeldt u, boven op het duin te staan; gij ziet óver het strand, de branding, een pink voor anker, vèr óver de golvende wateren henen, tot dat het oog rust op den helderen gezichtseinder, waar het luchtgewelf zich zachtkens vereent met de waterlijn. Een meesterstuk voorwaar! Van de Nederlandsche landschapschildering wordt door alle kunstenaars, zoo in 't buiten- als binnenland, verklaard dat zij die van alle andere volken overtreft en - namelijk de stukken der groote meesters - op den hoogsten trap van volkomenheid staat. De reden hiervan ligt niet zoozeer in het talent van uitvoering: buitenlandsche kunstenaars kunnen daarin met de onzen wedijveren; dáárin - 't is straks reeds gezegd - ligt ook niet de voornaamste verdienste van een kunstwerk! De reden bestaat evenmin in meerdere schoonheid van het landschap ten onzent: weinig poëtisch schijnen onze lage vlakten en boschjes, huisjes en watermolentjes in vergelijking van Duitschlands wouden, Zwitserlands bergen | |
[pagina 62]
| |
en de meren van Noord-Italië. Het geheim van Hollands roem op dit gebiedder kunst schuilt in iets anders. Wat is dit? Wat is het eigenaardige cachet, om zoo te zeggen, van het Nederlandsche landschap? Zeker kunstliefhebbend Franschman reisde eens door ons land; hij was stil onder weg, 't geen zeldzaam is van een zoon dier bewegelijke en spraaklustige natie; hij keek zwijgend rechts en links uit. Eindelijk barstte hij los: ‘Maintenant je comprends et je rattrappe la peinture hollandaise! voilà le cachet de son mérite!’ - De man, die te Parijs veel schoons van onze kunst gezien had, zag nu in de werkelijkheid, wat velen onzer landgenooten er nooit in hebben gezien en opgemerkt, omdat zij er geen oogen voor hebben, om het eigenaardige schoone te zien in onze Nederlanden, en liever naar de bergstreken in 't buitenland reizen. Ik zal mij nader verklaren, en het geheim zal aanstonds openbaar worden voor wie het nog niet weet. In hoog gelegen en droge landen waar de hemel helder en de dampkring zuiver en doorschijnend is, vertoonen alle voorwerpen, boomen, huizen, de bodem, zich in hun eigen kleur, en wat men in de verte aan den scherp begrensden gezichteinder ziet, teekent zich aan den schitterenden hemel als een silhouet af. Geheel anders is het in onze lage, vochtige landen aan de zee. Wolkgevaarten stoffeeren met onophoudelijke afwisseling den hemel; hier de zon bedekkende, werpen zij eene breede schaduw over een deel der vlakte, terwijl zij elders zich openen om de zonnestralen door te laten, die er een verrassend licht over het landschap uitgieten. De lucht is met waterdamp bezwangerd, zoodat over veld en geboomte een zilvergrijze nevel hangt, die door het zonlicht nu en dan, vooral tegen den avond, met een zacht rood getint wordt. Het water, waarin het | |
[pagina 63]
| |
wisselend gelaat des hemels zich spiegelt, verandert gedurig van tint. Het gras, de boomen, de roode daken, alles doet zich met getemperde kleuren voor. De morgendstond, als de nevelen van den nacht langzaam optrekken; de avond, als de ondergaande zon de natuur met een purpergloed overstroomt; de horizon die wegschemert, de verwijderde voorwerpen die met zachte ronding harmonieus terugwijken - ziedaar de eigenaardig-dichterlijke schoonheid van het Nederlansche landschap! Dat ziet de echte schilder, omdat hij oogen heeft voor het schoone, en hij beeldt het af, hij drukt het uit met zijn penseel, hij mengt er zijne verwen naar. De schilder - de echte wel te weten - bootst de natuur niet slaafs na, want hij is dichter. Hij maakt er niet eene copie van, evenals eene fotografie. Neen, hij bestudeert haar, hij neemt ze in zijn gemoed op, en geeft haar uit het gemoed weer. Luister! Elk mensch, de onbeschaafde natuur-mensch niet minder dan de beschaafde (uitgezonderd de meeste half beschaafde landlieden, en velen van den zoogenaamdbeschaafden stand: onder alle standen treft men beschaafden aan, doch een beschaafden stand als zoodanig heb ik nergens en nooit aangetroffen), elk mensch, zeg ik, brengt in de elementaire en vegetatieve natuur zijne gemoedstemming over; in het landschap, dat hij kalm en aesthetisch, d. i., zonder eigenbelang beschouwt, legt hij zijne gevoelens neêr. De natuur spreekt niet, doch hij geeft haar eene stem, hij laat haar voor zich spreken, zij wordt de écho van zijne ziel, de spiegel van zijn hart, en hij hoort gaarn die stem, hij luistert naar die echo, hij herkent met genot zich zelven in dien spiegel. Niet waar? Trotsch verheffen zich de bergen. In het onweer hoort hij ‘den God der eere donderen,’ In | |
[pagina 64]
| |
den stormwind verneemt hij een weerklank van zijnen hartstocht, in het ruischen der toppen van het dennenbosch het gefluister van hemelgeesten, die boven de kruinen zweven. De oceaan predikt hem het gewoel en den strijd des levens, en in de verte het oneindige. De starrenhemel geeft in vlammend schrift van zijne toekomst te lezen. De morgenstond wekt hem tot moed en werkzaamheid. De avond stemt hem tot rust en verademing. Na zonsondergang op eene eenzame vlakte voelt hij zich onwillekeurig in gemeenschap met hoogere Machten, die hem genaken, terwijl hij er genotvol voor huivert. - Wat het weersgestel eenigssints doet, werkt de Natuur nog veel sterker uit op ons gemoed. Wie heeft nooit de sprake vernomen, die er van de jaargetijden uitgaat? - Doch genoeg: gij verstaat mij. Gij herinnert u dat onze Vondel een laan van rijzige beuken, wier kruinen een hoog gewelf vormen, een kerk van ongekorven hout noemde. Wij ontblooten er het hoofd, als in een heiligdom. Wij leggen die gedachten en gevoelens in de natuur, onwillekeurig; tevens zijn wij ons bewust, dat wij het doen - en hierin ligt de betoovering der schoone natuur, hierin de verukkelijkheid van eene schoone landschapschilderij. Wij laten onze ziel in een spiegel weerkaatsen, en herkennen onze ziel met stil genoegen. Aldus behoort de landschapschilder, wil hij ons voldoen en behagen, in zijn landschap de stemming neder te leggen, die ons, als wij het in werkelijkheid zagen, zou bezielen. Hij moet de tolk zijn van onze gevoelens bij zijn tafereel, en met ons sympathiseeren. Dat is de overwinning der kunst, en het zoete loon van den kunstenaar. Maar heeft de schilder geene gevoelens over te brengen en neêr te leggen in zijn landschap, of vermag hij het niet, ze uit te drukken en weêr | |
[pagina 65]
| |
te geven, dan wordt zijne schilderij eene doode copie der natuur, gelijk eene ziellooze fotografie, hoe haarfijn en nauwkeurig ook bewerkt. Hierin ligt de meerdere of mindere waarde van een landschap. Beproeft het! De arme teleurgestelde Van Ruysdael sprak zich zelven uit in zijne sombere tafereelen en onstuimige luchten: wij verstaan hem. De jonge Hobbema getuigt van zijn levensmoed in zijne vriendelijke en tot nadenken stemmende boschjes en molentjes: wij krijgen den jeugdigen schilder lief, die, in bekrompen omstandigheden verkeerend, zulk een dichterlijken blik in de alledaagsche natuur van zijn land heeft geslagen. Mochten onze jonge schilders zijn hartsgeheim en zijn kunstgevoel leeren verstaan en - op 't doek leeren uitdrukken! Waar de inspiratie is, daar zal de practische kunstvaardigheid volgen. Bij het landschap behoort de stoffage: mensch en dier, doch met mate, als onderdeel, om den indruk van het Geheel niet te verzwakken. Schapen, koeien, vogels bevolken het land, evenals meubels een huis stoffeeren. Ik heb een man van smaak gekend, wiens deftig huis hoogst eenvoudig was gestoffeerd; het viel mij telkens op, hoe eenvoudig, hoe harmonieus en innig schoon de spaarzame meubeleering en versiering der vertrekken was, - een contrast met de overladen en wansmakelijke stoffeering onzer hedendagsche salons. Een schilder die smaak heeft, behoort er zich voor te wachten, zijn landschap door al te uitvoerige stoffeering te doen ontaarden in een tweeslachtig genrebeeld. Velen hebben in dit opzicht gezondigd tegen de regels der kunst. - Sommige landschappen zijn van eene conceptie, dat zij in 't geheel geen stoffage toelaten. Auguste Calame te | |
[pagina 66]
| |
Genève (óók al arm, en jong, door overspannen arbeid bezweken) heeft een landschap geschilderd en zelf met zijne meesterhand in koper gestoken, getiteld: de Eenzaamheid. Geen enkel levend wezen is er in te zien: de beschouwer voelt er zich geheel alléén in het diepe van het bosch, en in den schoot der natuur vergeet hij alles wat daar buiten is. De stoffeering, in een enkel geval, zooals daar even, beslist ongepast, behoort overigens noodzakelijk tot het landschap. 't Behoort echter eene gepaste stoffage te zijn: herders, wandelaars, een rustend oudje. Het huis is de woning des menschen, gelijk de natuur zijn moederlijk te huis is. 's Menschen huis in het landschap, door zijne rechte lijnen met de rondingen der boomen en de gebogen lijnen van den bodem in aangenaam contrast, mag niet bouwkundig schoon en nieuw getimmerd zich voordoen; 's menschen woning in den schoot der natuur behoort aan de natuur verwant en met haar in harmonie te zijn: bruin en verweerd door lucht en vochtigheid, min of meer vervallen, het dak door de vogels ingenomen, zoodat de natuur 's menschen bouwwerk voor een deel zich als 't ware heeft toegeëigend. De bouwtrant is in overeenstemming met het karakter der natuur in verschillende oorden. Ook dit neme de schilder in acht. Met de uitgestrekte bergterrassen van Griekenland in harmonie waren aldaar de breed en horizontaal opgestelde tempels en andere openbare gebouwen, terwijl in het Noorden de spitsbogen stijl, de hooge donkere gewelven en rijzige torens der kathedralen samenstemmen met de steile bergen, de dichte eikenw ouden en de pyramidale dennen. Zoo maakt de mensch zich zelf eene natuur in steen. Zeer ongepast kan de stoffeering in een stuk landschap zijn aangebracht. Groote schilders hebben er zich wel aan bezondigd, in vroeger en later tijd. Kunstbeoefenende landgenooten | |
[pagina 67]
| |
wil ik niet kwetsen, daarom ontleen ik aan het buitenland een drietal waarschuwende voorbeeldenGa naar voetnoot(1). De Duitsche schilder Lessing heeft een schoon stuk gepenseeld: de duizendjarige Eik. Welk een ontzachelijke reus, die boom! Het Reichswald bevat er een enkelen van dien omvang. Eenzaam staat hij daar tusschen kruid en kreupelhout. Gij verlangt er geheel alléén bij te staan; met stillen eerbied slaat gij naar dien koning der boomen de oogen op: hoeveel jaarkringen zijn over zijn kruin heengevaren! wat al stormen hebben boven hem gewoed! hoevele geslachten heeft hij overleefd! ‘'t menschdom valt als blaadren af’. De bliksem heeft hem meermalen getroffen, maar hij staat - hij staat, de oude; vast geworteld in de aarde, verheft hij zijn top naar den hemel, geeft hij de vogelen herbergzaamheid, spreidt de forsche takken beschermend uit over het jonge groen - 't is alsof hij mijmert gelijk ‘die Tanne’ van H. Heine, over den vóórtijd. De schilder is hier dichter. Maar, helaas! hij heeft zijn schoon kunstwerk mooi willen maken; hij heeft aan den voet van den eik twee schimmels geschiderd; de paarden drinken uit een steenen waterbak; een ridder en eene jonkvrouw, die afgestegen zijn, bezien een reliquie-kastje aan den stam: wat wil het paartje? is het verliefd en op reis? Wij vragen en gissen; de indruk, dien wij van den duizendjarigen eik ontvangen bebben, is verstoord en misnoegd wenden wij ons af. De stoffage kan, zonder ongepast te zijn, overtollig wezen en alzoo aan den indruk, dien het stuk maakt, schaden. Dezelfde schilder als daareven, had een overschoon avondlandschap vervaardigd. Hoe kalm is er de natuur! de zon is | |
[pagina 68]
| |
pas ondergegaan. Alles vertoont rust en verademing na het volbracht dagwerk, de vrede des ouderdoms na den strijd en de moeite van den levensdag. Die gewaarwording heeft de kunstenaar in zijn tafereel gelegd en schoon uitgedrukt; wij verstaan hem en voelen mede. Ongelukkig is hij daarmede niet tevreden. Ziet! een priester, dragende het sacrament der stervenden, gevolgd door koorknapen, treedt voort naar gindsche woning. De beteekenis is duidelijk, doch de schilder heeft ons nu tweemaal hetzelfde gezegd, en dit is te veel, wij worden er ongeduldig bij, ons genoegen is gestoord, onze aandacht van het avondlandschap afgeleid. Had de schilder zich maar bepaald tot de eenvoudige stoffage, b.v. van een oud vrouwtje met sprokkelhout beladen, of een grijsaard leunende op zijn staf! Nog een voorbeeld van overlading. De duitscher Koch heeft een heerlijk kunstwerk voortgebracht: tegen steile Noordsche klippen schuimt eene woelige kille zee; op den rand van een rots verheft zich een burcht, die door een bliksemstraal uit de donkere wolken plotselijk wordt verlicht; een zwerm vledermuizen vliegt verschrikt rond. Woest struikgewas op den voorgrond, waar het oog niet kan door boren; een donkere wildernis. Dáár moet Macbeth met zijne eerzuchtige gemalin gewoond hebben; dáár met de heksen geraadpleegd over den moord van koning Duncan. Hoe? inderdaad ziet gij op de schilderij de tooverhollen en den tooverkring, Macbeth zelf en de kruipende padden in het vochtige mos. - Gepast voorzeker zijn deze figuren, doch wij wenschen ze liever weg. De klassieken wisten niet van landschapschildering. Van al wat er uit de oudheid is overgebleven - het is weinig, omdat de Grieksche schilders met waterverf werkten, en eerst vele eeuwen later door de gebroeders Van Eyck, | |
[pagina 69]
| |
de oliebereiding is uitgevonden, door welke nù nog schilderijen van vóór meer dan twee eeuwen ongeschonden en frisch blijven, ja overdoekt kunnen worden. Van hetgeen er van Grieksche kunst nog bekend is, is slechts één tafereeltje: een heuvel aan den god Pan gewijd, dat het karakter van ons Landschap nabij komt. De Grieken zagen het Schoone in den Mensch, in 's menschen lichaam als de woonstede en plastische openbaring van den geest. Zij beeldden schoone menschen en ideale menschen of godheden af; bloemen, bladeren, vruchten waren de eenige versiering hunner beelden. In het beroemde mozaïek te Pompeji: Darius door Alexander in den strijd achterhaald op het open veld, zien wij slechts eenen boomstam in 't midden, als om het oog rust te geven voor de levendigheid en de spanning van het tafereel. De Ouden hadden niet, wat wij noemen sentiment; zij waren zich-zelven, even als onze half-volwassen jeugd, die evenmin oogen heeft voor het landschap. De christelijke beschaving heeft leeren onderscheiden tusschen vleesch en geest, hemel en aarde, zonde en vroomheid. De Ouden kenden den zedelijken strijd des levens niet, en dewijl zij daardoor, tot op zekere hoogte, natuur-menschen waren, voor wie lichaam en geest in harmonie saam verbonden zijn, hadden zij niet onze sentimenteele neiging, om onze gevoelens in de natuur rondom ons over te brengen. Wij, ouderen van jaren, doen dat omwillekeurig en gaarn, doch onze kinderen weten daar niets van. Aldus de Ouden; zij kenden óók het leven met zijne lusten en lasten, doch zij brachten hunne gemoedsstemming niet over in de onbezielde natuur. De Ouden zagen in de natuur de symbolen der Godheid: in de zee Poseidon, in het korenveld Pallas, in het bosch Artemis en de Dryaden, enz. Voor ons is de natuur ontgoddelijkt, en wij vermenschelijken haar. | |
[pagina 70]
| |
Ook in het byzantijnsche en middeneeuwsche tijdvak der schilderkunst ontdekken wij geen zweem van onze landschapschilderkunst: alleen bijbelsche en kerkelijke tafereelen, tegen den lijd der Reformatie (getuige Titiaan) verwereldlijkt en verzinnelijkt. Later pas is het Landschap ont taan als nieuwe tak van kunst, uit de poëzie van het christelijkhervormd gemoed. - Toen in 't begin der 17e eeuw deze tak reeds eene aanzienlijke ontwikkeling had verkregen, verried hij nogzijn oorsprong in de sporen van vroegere perioden, die hem bleven aankleven. Nicolas Poussin b.v. bracht nog te veel stoffage in zijne landtafereelen aan; hij schilderde dichterlijke boomen, beken en bouwvallen; maar zijne heroïschepische stukken zijn bevolkt met gehelmde en geharnaste helden, die elkaar op het gras hunne krijgsdaden verhalen; met herders en herderinnen, die op de fluit blazen alsof zij ter wereld niets te doen hebben en van geen zorgen weten; met faunen en nymphen, met groepen uit het Oude en het Nieuwe Testament, bij voorkeur de Vlucht van Maria en Jozef met het kind naar Egypte. Er ligt in de werken van Poussin de dichterlijke bekoorlijkheid eener Arcadische idylle. Maar hoe geheel anders hebben in zijn tijd zijne kunstbroeders in Holland de poezië van het Landschap opgevat en weêrgegeven! Wat ligt er bij evenveel poëzie veel meer waarheid en eenvoud in de stukken van onze oude Meesters! - Waarom, zoo is er gevraagd, mag men niet tot meerdere eere der kunst twee genres verbinden? - Omdat de kunst rijk genoeg is om in afzonderlijke en zorgvuldig gescheiden genres uit te blinken met eere; omdat elke tak van kunst in zijne zelfstandige, zuivere ontwikkeling de volkomenheid der kunst in haar geheel kan vertoonen. Kunstenaars van den 2den en 3den rang verbinden twee genres in één beeldtenis, - uit armoede en gevoel van zwakheid, om het eene met het | |
[pagina 71]
| |
andere ietwat goed te maken; zij worden daardoor karakterloos. Ten allen tijde zijn er slechts enkele genieën en groote meesters in de kunst; doch ook middelmatige talenten kunnen verdienstelijk worden, indien zij namelijk eene degelijke studie van schoonheidsleer gemaakt, en met moed en ijver zich geoefend hebben in de vaardigheid, om wat na studie en aanschouwing hen inspireert, stout en kloek, liefst in grooten stijl op het doek te brengen. Niet de uitvoering, maar het ontwerp is de hoofdzaak. Historische onderwerpen en het landschap - ik roep het ten slotte nog eens het heir onzer genre-schilders toe - geven inspiratie. Zonder inspiratie is geen kunstwerk uitvoerbaar. De schilder werkt voor het volk, en behoort in zijne werken te spreken tot het volk, door de historie en de natuur te vertolken. Spreekt hij met zijn penseel eene onbeduidende of onverstaanbare taal, dan is het volk vreemd aan hem, hij wekt geene sympathie. De schilders behooren (evenals de dichters) het volk aesthetisch te ontwikkelen. Zóó was het oudtijds te Athene; het volk was er kunstlievend, en wekte daardoor de kunstenaars op om hunne beste krachten in te spannen tot voortbrenging van de edelste gewrochten - en zij vonden hun loon in de waardeering van het algemeen. De historische kunst verheft een volk, dat een roemrijk verleden heeft. De natuurschildering kweekt liefde voor het land der inwoning, en leert rond zien met oogen des onderscheids. Het schoonheidsgevoel, door dichters en schilders aangekweekt, verheft den geest, vertroost het gemoed, geeft een rein genot, dat terughoudt van genietingen die verlagen. Het stemt tot eerbied voor den Schepper der natuur en der menschenwereld. Hees bij Nymegen. X. |
|