Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 3
(1889)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||
Klauwaart en Geus.
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Hebt gij de jaren 1879-83 vergeten? Herinnert gij u den heftigen strijd niet, die, binnen en buiten het Willemsfonds, over de quaestie van het Vlaamsch in het middelbaar onderwijs werd gevoerd? Weet gij niet meer dat zij, die gij heden laakt, te dien tijde hand aan hand met u streden en dat de hoofden van het verbond Antwerpen-Brussel en in de eertse plaats onze betreurde Jan van Beers, evenals heden wij, voor ‘radicalen’ en ‘slechte liberalen’ werden uitgemaakt? En waarom? Omdat er toen liberale ministers aan het roer waren en het bijgevolg verboden was, zooals het ons in volle zitting van het Willemsfonds werd verweten, die heeren met onze Vlaamsche aanspraken ‘lastig te vallen’. Het is volstrekt nutteloos hier in verdere bijzonderheden te treden aangaande gebeurtenissen, die u genoeg gekend zijn en waarin wij beiden geene onbelangrijke rol hebben gespeeld, al was het maar toen wij te Brussel in December 1882 aan zeker gevaarlijk amendement den nek braken. Wat ik wenschte aan te stippen is dat de oneenigheid in het Vlaamsch-liberale kamp geene nieuwigheid is, en, ik zeg meer, als een onvermijdelijk iets dient beschouwd te worden, daar het geschil geene loutere punten van opportuniteit, maar wel het princiep zelf der beweging raakt. 't Is hetgeen ik u in het kort wil bewijzen. Het grondbeginsel van het vrijzinnig Flamingantisme wordt graphisch uitgedrukt door de leuze: Klauwaart en Geus. Die leus - ik spreek voor mijne vrienden en voor mij - is, was en blijft de onze. Maar zij heeft voor ons geenen zin indien zij niet beteekent dat wij evenzeer Vlaamschgezind als liberaal moeten wezen, Franskiljons en klerikalen met gelijken ernst bestrijden en beiden als politieke vijanden aanzien. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Welnu, dit wordt in theorie door uwe tegenwoordige bondgenooten meestal toegestaan maar in de practijk doorgaans uit het oog verloren. En wij, houd het ons niet ten kwade, wij willen van het beginsel niet afwijken: in dat opzicht, als men wil, zijn wij ‘radicalen.’ Versta mij wel: In den regel is het mogelijk de verfransching en de verroomsching te gelijk te bevechten, zonder dat het betrachten van de eene helft van 't programma het behartigen van de andere helft in den weg sta. Doch, het is niet moeilijk te beseffen dat, in zekere gegevene omstandigheden, de belangen van Vlaamschgezindheid en liberalismeGa naar voetnoot(1) met elkander in strijd kunnen zijn en dat er bijgevolg tusschen beiden moet gekozen worden: het is niet meer in dat geval Klauwaart en Geus, maar Klauwaart of Geus. Ik zeg, met het oog op het zooeven uitgeroepen princiep dat in zulk een geval, de liberale Vlamingen niet mogen kiezen en zich dus moeten onthouden. De onthouding is echter niet altijd mogelijk. En dan ziet ge de vraag opdagen, die ons wezenlijk verdeelt: wat moet men eerst wezen, Klauwaart of Geus, Flamingant of liberaal? Ik antwoord: indien het niet anders kan, indien er volstrekt moet gekozen worden, dan, zonder aarzeling, eerst en vooral Vlaming. Ziehier waarom: De strijd tusschen liberalisme en klerikalisme is een strijd van wiens uitslag de vraag afhangt hoe wij zullen zijn. De strijd tegen de verfransching is een strijd om het leven: die | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
strijd zal beslissen, niet hoe wij zullen zijn, maar of wij zullen zijn. Ten tweede, al was ons volk nog zoo verkwezeld en België een ander Paraguay geworden, toch zou dit alle hoop op de eindelijke zegepraal van de vrijzinnige gedachten hier te lande niet uitsluiten. Er is meer: voor hem, die gelooft - en ik vertrouw dat alle verstandige liberalen zulks doen - voor hem, die gelooft dat het Menschdom, meer en meer verlicht, meer en meer beschaafd, de volmaaktheid te gemoet gaat, dat bijgevolg vooroordeelen, onwetendheid en bijgeloof slechts een tijdelijk kwaad zijn, geldt het hier geene hoop, maar eene zekerheid. Integendeel, is Vlaanderen eens verfranscht, heeft het zijne taal en zijne nationaliteit verloren, dan is het met ons voor eeuwig gedaan: wij zijn dood en begraven. En de dooden verrijzen niet.... ten zij op het Laatste Oordeel, en dan zal het vrij wat laat zijn. Die redeneering, welke de onze is, behaagt, ik weet het, niet in het minst aan de leiders der achterhoede. Die heeren zijn, en ik zie geene reden om hen op hun woord niet te gelooven, even goede Klauwaarts en even goede Geuzen als wij; maar in geval van botsing tusschen het Vlaamsch en het (gewaand) liberaal belang, zijn zij eerst en vooral liberaal, anders gezegd, voor hen is het liberalisme de hoofdzaak en het flamingantisme eene bijzaak. Dat kunnen wij niet aannemen. En wat den toestand nog verergerd heeft, is dat men onder den naam van liberalisme uitsluitend een gedeelte der partij begrijpt en wel namelijk de richting, die - de geschiedenis van ons Vaderland sedert 1830 is daar om te bewijzen - in alle opzichten als bij uitnemendheid anti-Vlaamsch- en anti-volksgezind dient beschouwd te worden, | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
eene richting, welke door de namen van Rogier, Frère-Orban, Bara en Graux wordt verpersoonlijkt. Een paar voorbeelden zullen het logische van onze redeneering helder doen uitschijnen. Nemen wij eerst de laatste wetgevende kiezing te Brussel. Drie candidaten werden voorgesteld: een katholiek (Powis de Ten Bossche) en twee liberalen (Feron en Graux). Voor wien moesten de Vlamingen stemmen? Voor eenen liberaal, zeker, maar voor wien van beiden? Dat de Heer Feron ten minste zoo vrijzinnig was als de Heer Graux kon niet ernstig betwist worden. Als Geus mocht men nochtans à la rigueur aarzelen. Maar niet als Klauwaart. Want van den eenen kant had men eenen man, die in den volsten zin van het woord Vlaamschgezind is, die ons tijdens de bespreking van de wet over 't middelbaar onderwijs moedig is bijgesprongen - gij weet het wel, vriend Rooses! - en wiens orgaan, la Réforme, het éénig Fransch-Belgisch blad is, dat onze taalrechten erkent en verdedigt. En van den anderen kant? Daar kwam een der voornaamste aanvoerders van het Franskiljonisme, een man wiens naam synoniem is van verfransching, een man, die er juist in geslaagd was in den Senaat de wet over de officieren, reeds door de Kamer gestemd, zoodanig te doen verminken dat er bijna niets van overbleef. Tusschen Feron en Graux kon dus geen Klauwaart aarzelen. De Brusselsche Vlamingen aarzelden ook niet: zij ondersteunden de candidatuur van den Heer Feron. Maar de tolken van de achterhoede aarzelden even weinig: met schimp en smaad wierpen zij den Vlaamschgezinden liberaal Feron over boord en scholden de Flaminganten van | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Brussel voor verraders uit omdat zij voor den Franschgezinden liberaal Graux niet wilden stemmen! En dit alleen omdat de Heer Graux het stilstaande doctrinarisme vertegenwoordigde en de Heer Feron, de uitbreiding van het kiesrecht, 't is te zeggen het beste, het eenigste middel om in Vlaamsch-België de macht van onze taalaristocraten te fnuiken! En dat heet men Vlaamschgezindheid! Bij de tweede stemming was de toestand neteliger. Twee candidaten bleven tegenover elkander, de klerikale Powis en de Franschgezinde Graux. Wat moesten de liberale Flaminganten doen? Gij kent het sprookje van de keukenmeid en van de ganzen:
De ganzen liepen er van door. En zóó deed de Liberale Vlaamsche Bond van Brussel, dat noch met de Roomsche saus à la Powis, noch met de Waalsche saus à la Graux gediend was. Hadden onze Brusselsche vrienden ongelijk? Als Geuzen misschien, want de kiezing van eenen klerikaal is altijd een ongeluk, alhoewel het mij niet zeer duidelijk is of een liberaal min of meer den deerlijken toestand van de kleine machtelooze minderheid in de Kamer merkelijk zou gewijzigd hebben. Maar als Klauwaarts? Ik vraag het u in gemoede, mijn waarde Max, wat zou er van ons arm voorstel De Vigne-Coremans geworden zijn, indien de Heer Graux met zijn uitstekend redenaarstalent, onze ‘vrienden’ de Heeren Bara en | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
de Kerchove de Denterghem was bijgesprongen? Die heeren, die, tusschen twee haakjes gezegd, niet aarzelen om met de Franskiljons der rechterzijde samen te spannen telkens dat de herstelling der Vlaamsche taalgrieven te berde komt, hebben reeds, dank aan de vernuftige tactiek van hunnen bondgenoot, Minister Lejeune, de taalwet deerlijk mogen verminken: wat zou er van het ontwerp overgebleven zijn, hadde de Heer Graux den aanval kunnen leiden? Denk aan de wet over de officieren, ik bid u! Dat alles belet niet dat het besluit van den Brusselschen Bond door de bladen van hen, die ik, gemakshalve, de gematigde Flaminganten zal noemen, ten strengste werd afgekeurd.
En nu, laat ons eens van de Landdagen spreken. De quaestie der onzijdigheid daargelaten, schijnt gij blijkbaar weinig te houden van die bijeenkomsten, wier practisch nut gij niet aarzelt te betwisten. Ik wil niet zeggen dat uwe bewijsvoering volstrekt ongegrond is, maar ik moet u doen opmerken dat uwe bezwaren tegen de Vlaamsche Landdagen met evenveel recht, zoo niet zelfs a fortiori tegen alle mogelijke volksvergaderingen kunnen geopperd worden. En toch blijft het houden van meetingen een der krachtigste en doelmatigste propagandamiddelen, die men aanwenden kan om eene politieke agitatie te verspreiden, dat is om het volk wakker te schudden en zijne aandacht op het behandelde vraagstuk te vestigen. Geen wonder dus dat alle partijen bij beurte hunne toevlucht tot dat middel hebben genomen. Waarom zouden de Vlaamschgezinden niet mogen ondernemen wat anderen met goed geluk hebben beproefd? Dat op onze Landdagen enkele sprekers ongerijmdheden hebben verkond is mogelijk; maar hebt gij in andere vergaderingen en zelfs in de Wetgevende Kamers nooit geene dwaasheden hooren vertellen? Ik wel. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Maar die Landdagen zijn onzijdig!Ga naar voetnoot(1) Ja wel, evenals de Antwerpsche meetingen van 1861, evenals het werk van Brugge-Zeehaven, evenals de Gentsche volksvergaderingen van 1874 tijdens den twist over de vaart van Terneuzen, evenals honderd andere tijdelijke samenspanningen met het oog op een bepaald doel. Is dit eene krenking van ons grondbeginsel? Ik geloof het niet. Het is met volle recht dat men Vuylsteke 's gedichten het Evangelie der vrijzinnige Vlaamsche jeugd heeft gedoopt. En, inderdaad, wie wenscht te weten hoe hij in het staatkundig strijdperk zijnen weg dient te banen, zal nooit zonder nut bij onzen dichter te rade gaan. Inzonderheid wat het voorhandig punt betreft, heeft Vuylsteke op topische wijze uitgedrukt wat de plicht is van den liberalen Vlaamschgezinde. Gij herinnert u de gekende regels:
Geen Franskiljons hier bij
die liberaal zich hieten;
geen kindren der jezuïeten
die roepen: Vlaamsch zijn wij!
Hij slechts, die brandt voor taal en land
en trouw den voortgang dient,
vrijgeest en tevens flamingant,
slechts hij is onze vriend.
't Is, in dichterlijke bewoordingen, hetgeen ik bij het begin | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
van dezen brief beweerde, als ik op den, volgens mij, echten zin van de spreuk Klauwaart en Geus drukte. Letterlijk toegepast beteekenen de bovenstaande regelen dat wij de Franskiljons moeten schuwen, zelfs wanneer zij liberaal zijn, en de katholieken insgelijks, al blijken zij nog zoo Vlaamschgezind te wezen. Is dat altijd mogelijk? Neen. Ook zien wij alle dagen de vrijzinnige Flaminganten met overvloed van rechtden Vuylstekiaanschen gedragsregel laten slapen en zich met Walen en Franschgezinde liberalen verbinden, ten einde gezamenlijk het klerikalisme te bestrijden. Zoo ziet men bij voorbeeld afgevaardigden der Vlaamsche liberale vereenigingen naast die der Ligues wallonnes aan de vergaderingen der Fédération liberale onder het voorzitterschap van den Heer de Kerchove de Denterghem deel nemen; zoo zat onze vriend Jan van Rijswijck in het Progressistencongres niet ver van de onverzoenlijkste vijanden van onze taal; zoo heeft men onlangs te Doornik Vlamingen gezien, die van ganscher harte hulde brachten aan den Heer Bara, niet als Vlaamschhater denkelijk, maar als onvermoeiden kamper voor de zegepraal der vrijzinnige gedachten. Heeft dat iemand afgekeurd? Welnu, waarom zou het ons verboden zijn de hulp van andersdenkenden te aanvaarden, ja in te roepen, als het punten geldt waaromtrent er tusschen hen en ons geen verschil van meening bestaat? Waarom zouden wij in ons streven naar herstelling der taalgrieven de medewerking van de hand wijzen der katholieke Vlamingen? Ik zie niet dat in de Kamers en elders de liberale Franskiljons, om ons tegen te werken, zich in het minst schamen met de hevigste klerikalen te heulen. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Ik herhaal het nog eens: wie zich Klauwaart en Geus noemt, dient niet eerst Geus en dan Klauwaart te wezen; hij moet beiden te gelijk zijn; bijgevolg mag hij de Franschelaars niet beter dan de klerikalen bejegenen. En wie aanneemt dat het in zekere omstandigheden toegelaten is met Franschgezinden samen te spannen, moet om der lieve logiek wille wederkeerig erkennen dat men ook, bij andere gevallen, zich tijdelijk met katholieke flaminganten mag vereenigen. Ik zou uwe bezwaren begrijpen - en beamen - indien wij de hulp dier katholieken door 't is gelijk welke toegevingen moesten afkoopen, indien wij ons maar eventjes verbonden de andere helft van ons programma - de bestrijding van het klerikalisme - zelfs voor eenen tijd te laten varen. Maar daarvan is er geene spraak, kan er geene spraak zijn. Wij behouden én onze overtuiging én onze volle onafhankelijkheid: alles wat wij doen is, in gemeen overleg met de Vlaamschgezinde katholieken, het plan af te spreken van den veldtocht dien wij, ieder in zijne eigene omgeving, tegen de verfransching zullen ondernemen. Wat kwaad er daar aan gelegen is verklaar ik niet te begrijpen. Er is meer. Ik beweer dat, ook als liberalen, wij gelijk hadden deel te nemen aan de Landdagen. Dank aan onze bijtreding zijn die Landdagen streng onzijdig en uitsluitend Vlaamschgezind gebleven en met natuurlijke voldoening heb ik bemerkt hoe gij zelf, gij herhaaldelijk hulde hebt gebracht aan de wijze waarop de Gentsche vergadering van 9 September 1888 werd voorgezeten. Hadden integendeel alle Vlaamsche liberalen uw voorbeeld gevolgd, zoo zouden de Landdagen geene onzijdige, maar louter klerikale betoogingen zijn geworden, met het gevolg dat men het publiek in den | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
waan zou versterkt hebben dat de katholieken de eenige oprechte vrienden der Vlaamsche zaak zijn. Ziedaar een onmiddellijk gevaar, dat wij hebben afgewend, een gevaar, dat, mijns dunkens, ietwat ernstiger was dan de vrees dat wij ons door onze katholieke strijdmakkers zullen laten ‘foppen.’ Wat dit aangaat, moogt gij u gerust stellen. Wij zijn geene kinders; wij weten waar wij heen willen en er is geene kans dat wij ons ‘in het tegenovergestelde kamp zullen laten lokkenGa naar voetnoot(1).’ Van ‘fopperij’ gesproken, moet ik u intusschen vragen of wij bij onze liberale bondgenooten nooit teleurstellingen hebben ondervonden, die zulk eenen naam rijkelijk zouden verdienen? Ik herinner mij menige kiesbelofte, waarmede men de Vlaamsche burgers paaide, en die, na de kiezing, onbeschaamd werd vergeten, ja stoutweg geloochend. Was dat geene ‘fopperij?’ En hebt gij vergeten hoe weinig het scheelde of wij, in de zaak van het middelbaar onderwijs, ditmaal met glans, voor den aap werden gehouden? De waarheid is, mijn waarde vriend, dat de hoofden van onze twee groote staatspartijen bijna allen het Vlaamsch vijandig zijn, om de eenvoudige en voldoende reden dat beide partijen hunnen steun zoeken, niet bij het volk, hetwelk in België niet telt, maar wel bij de zoogezegde regeerende standen. En in Vlaanderen zijn die regeerende standen of geheel of gedeeltelijk verfranscht en, in elk geval, overwegend Franschgezind. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Er is evenwel eene afdeeling der liberale partij - de progressisten en radicalen, - die meer democratischgezind is en er op uit schijnt om ook aan het eigenlijke volk het recht te schenken zijnen invloed in het openbaar leven te doen gelden. Die afdeeling betracht eene beduidende uitbreiding van de kiesbevoegdheid, enkele harer leden zijn zelfs voorstanders van het algemeen stemrecht. Ziedaar voorzeker maatregelen, die ons, Vlaamschgezinden, niet zouden moeten afschrikken. Want van twee dingen een: of wel de Vlaamsche Beweging is eene kunstmatige gisting door een troepje geleerden en dichters te weeg gebracht, eene zaak van zuiver letterkundig dilettantisme, zooals wijlen Louis Hymans het eens in de Kamer poogde aan te toonen, en dan heeft zij geene reden van bestaan; -of wel zij is inderdaad eene volksbeweging in den volsten zin van het woord, eene terugwerking van de Vlaamsch gebleven massen tegen de verfranschte klassen, en in dit geval vraag ik mij af hoe het mogelijk is dat echte Flaminganten een streven zouden afkeuren, hetwelk juist tot doel heeft de macht van de klassen ten voordeele van de massen te kortwiekenGa naar voetnoot(1). En het is nochtans hetgeen wij dagelijks zien geschieden. Enkele onzer vrienden, Jan van Rijswijck, Karel de Poortere en anderen, hebben den moed gehad aan het Congres der Progressisten deel te nemen. Maar is het wel noodig hier te herinneren dat de nog bestaande organen der gematigde Flaminganten niet zelden de vooruitstrevende | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
leiders met eene vinnigheid trachten af te breken, welke des te vreemder voorkomt als men nadenkt dat, zooals ik het straks zei, buiten de radicale Réforme, er in geheel België geen enkel Fransch blad is of het bejegent onze zaak met bedekte of openlijke vijandschap! En men vindt het vreemd dat de voorwacht van het Vlaamsch liberalisme klachten laat hooren als zij gewaar wordt hoe de achterhoede met de mannen van la Flandre libérale, le Précurseur, l'Indépendance en andere bladen van hetzelfde kleur arm in arm loopt! Wellicht zult gij opwerpen dat ik tot hiertoe theoretisch heb gesproken of mij bij het stellen van algemeene regels bepaald en dat het tijd wordt te verklaren welke de practische middelen zijn, welke wij, vooruitstrevende Flaminganten, aanbevelen. Ziehier. Uitgaande van het feit dat de leiders der twee groote staatspartijen onze vijanden zijn, houden wij staan dat de liberale Vlaamschgezinden tegenover beiden hunne volle onafhankelijkheid moeten weten te bewaren. Dat wil niet zeggen dat wij ons van de liberale partij moeten afscheiden: het meent alleen dat wij ons niet mogen laten opslorpen, dat wij wel bondgenooten, maar geene dienaars moeten zijn. En een bondgenootschap buiten zekere voorwaarden, buiten zekere waarborgen laat zich niet verstaan. Hij is onvergeeflijk naïef, die zich nog, na zooveel jaren, inbeeldt dat onze staatsheeren uit eigen beweging, uit | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
overtuiging, uit liefde tot ons de Vlaamsche taalgrieven zullen herstellen. Alle hervormingen, groot en klein, die wij hebben bekomen, werden, onverschillig wie aan het roer zat, letterlijk afgedwongen, bij stukken en brokken afgerukt en niettegenstaande het hardnekkig verzet van het toenmalig Bestuur. De klerikale ministers van 1873, 1878 en 1888, evenals de liberale gezagvoeders in 1882-83, gaven slechts toe wat niet langer te verdedigen bleek en dan nog zag men die heeren tot op het laatste oogenblik door allerlei listen en lagen hun best doen om met de eene hand terug te nemen wat zij met de andere hadden moeten schenken. De gevolgtrekking is zoo klaar als het daglicht. Van twee dingen een: of wel de hoofden der liberale partij hebben ons niet noodig en, in dit geval, zullen wij van hen, buiten schoone woorden en eau bénite de cour bij de vleet, niets verkrijgen; of wel, zij kunnen onze medewerking niet missen en, als het zóó is, zouden wij driedubbele ezels zijn indien wij den gevraagden bijstand niet behoorlijk deden betalen. Ik kan reeds het verontwaardigd protest hooren, dat deze openhartige verklaring zal uitlokken, Wat! mettre le marché à la main! Het mes op de keel zetten! Maar dat is onzedelijk, dat is onwaardig! Alles wat men wil. Maar voor eene kleine minderheid -en voorloopig zijn wij slechts eene kleine minderheid in de officiëele liberale partij en in het tegenwoordig kiezerscorps, - voor eene kleine minderheid is die politiek de eenige mogelijke, want daarbuiten blijft er niets over dan bestendige fopperij en vrijwillige afstand van onze rechten, ja van ons bestaan. Op welke wijze nu dit programma in de practijk dient toegepast te worden is eene vraag, die het onmogelijk is ex | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
cathedra te beantwoorden, daar de oplossing ervan niet overal en altijd dezelfde kan wezen. Die oplossing immers hangt af van de plaatselijke toestanden en van andere omstandigheden, die in 't oneindige verschillen. Te Gent bij voorbeeld, waar, om zoo te zeggen, alle liberalen en ook de Vlamingen tot de Association libérale behooren, kan er geen sprake zijn van te handelen gelijk te Brussel, waar het ledental der twee bestaande vrijzinnige vereenigingen uiterst gering is, zoodat de Vlamingen, die meestal van geene van beiden deelmaken, volkomen vrij zijn te doen wat zij willen. Maar over 't algemeen dient onze leus te zijn: laat ons door alle wettige middelen onzen invloed in den schoot der liberale partij vermeerderen, totdat wij onmisbaar zullen worden en bijgevolg onze voorwaarden kunnen stellen. En eene eerste vereischte daartoe is dat wij onze zelfstandigheid en onze onafhankelijkheid vrijwaren. Mogelijk is dit een droom, maar ik beeld mij in dat wij niet altijd eene minderheid zullen blijven. De Vlaamschgezinden zijn ontegensprekelijk eene betrekkelijk onbeduidende fractie in den pays légal. Doch de pays légal is eene versletene fictie, die, naar ik hoop, niet eeuwig zal voortduren. En als het volk, de in merg en been Vlaamschgebleven massen haar recht en hare macht zullen doen gelden, dan zal Vuylsteke's voorspelling bewaarheid worden: Uit onze stadhuiszalen
verjagen wij de bende,
die, zich de handen wrijvend,
reeds uitroept: ‘Vlaandrens ende!’ Uit leeraarstoel en rechtbank, -
die recht en rede slaan....
Ons vlag is onze tale,
ons leuze is zelfbestaan!
| |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Wij vagen uit de Kamers
hen allen die ons haten:
de dompers, taalverachters
en geldaristocraten,
die daar 't Vlaamsch volk verbeelden.... -
verbeelden! Spotgedacht'!
ja, als een troep gelubden
het mannelijk geslacht!
Hersenschimmen! zal men roepen. Misschien. Het tegendeel kan ik u stellig niet bewijzen; maar ik zal mij veroorloven uwe aandacht te vestigen op hetgeen er in een naburig land is gebeurd, in een land, waar de toestanden, mutatis mutandis, op de onze nog al veel gelijken.
Sedert eene halve eeuw reeds had het Iersche volk de Britsche Regeering en het Britsche Parlement vruchteloos met zijne grieven bekend gemaakt, vruchteloos gevraagd en gesmeekt dat men aan Ierland het recht zou terug schenken om zelf zijne eigene aangelegenheden te regelen. Te vergeefs! wan[t] beide Engelsche staatspartijen, de liberalen zoowel als de conservatieven, wilden van zulk eene toegeving niet hooren. In het Huis der Gemeenten zetelden nochtans in den tijd waar ik van spreek - 1877 - vijftig à zestig Iersche leden, die als Home Rulers stonden aangeteekend. Twee of drie waren conservatieven; de anderen, liberalen. Hadden deze het gewild, zij zouden, meer dan eens, de weegschaal ten voordeele van eene der partijen, van het Gouvernement of van de Oppositie hebben doen overhellen. Maar dat mocht niet: de Home Rulers van dien tijd waren, ja, Ierschgezind, doch eerst en vooral liberaal. Ten gevolge waarvan hunne werkingen in de Kamer zich telkenjare bij eenige academische redevoeringen bepaalden en bij het indienen van een platonisch voorstel, dat regelmatig werd afgestemd. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Een nieuwgekozen lid, een dertigjarig jong man, die door zijne oudere collega's met de half misprijzende jaloerschheid werd gezien, welke vergrijsde hoofden dikwijls aan jongere strijders gunnen, Charles Stewart Parnell, was de eerste om te doen inzien dat men de Iersche zaak naar den afgrond leidde. Hij stelde het prineiep dat, zoolang Ierland's eischen niet werden ingewilligd, de plaats der Iersche afgevaardigden, in de gelederen der Oppositie was, onverschillig wie het bewind in handen had. Slechts een enkel volksvertegenwoordiger, Joseph Biggar, durfde Parnell bijspringen: al de overige Home Rulers veroordeelden hem als een man, deze omdat zij, wel is waar, het Home Rule programma met het oog op de kiezing hadden aangenomen, maar er eigenlijk geen zier om gaven; gene omdat zij niet konden begrijpen dat men liberalen, hoe anti-Iersch ook, als politieke vijanden zou bestrijden; anderen eindelijk, omdat zij meenden dat den door Parnell aangewezen weg vol gevaren was en den ondergang der Iersche partij en der Iersche zaak na zich zou sleepen. Allen waren het eens om luide te verkonden dat Parnell en Biggar, buiten hun eigen zelven, niemand dan eenige heethoofden vertegenwoordigden en bij de eerste gelegenheid door het Iersche volk met schande zouden verloochend worden. De twee ‘radicalen’ lieten zich niet afschrikken; zij gingen ongestoord hunnen weg en wachtten gerust op het oordeel van hunne landgenooten. Het oordeel kwam, als het Parlement in 1880 werd ontbonden. In weerwil van den hoogen kiescijns, die, in menige kiesomschrijving, de meerderheid der burgers van allen invloed op den gang der zaken beroofde, niettegenstaande het gebrek aan geld en aan doelmatige inrichting werd de strijd gestreden met het gevolg dat een aantal leden der | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
‘gematigde’ richting hunne zetels verloren en dat Parnell zich nu aan het hoofd bevond van een dertigtal trouwe volgelingen. En zoo beduidend was zijn gezag gestegen dat de leden der partij, na eene woelige discussie, hunnen toenmaligen leider, John Shaw, het hoofd van hen, die eerst vooral liberaal wilden blijven, afstelden en door zijnen jongen tegenstrever vervingen. Die nederlaag was niet te vergeven: eenige maanden later zag men den Heer Shaw en de meeste zijner aanhangers openlijk met de Home Rule partij afbreken en naar den vijand overloopen. Slechts een tiental gematigden, bij wie de vaderlandsliefde luider sprak dan afgunst en eigenbelang, weigerden hunnen vroegeren hoofdman te volgen en kwamen zich, na een kort aarzelen, bij de Parnellieten scharen: deze waren nu ongeveer 40. De vruchten van de nieuwe houding der Iersche leden lieten zich niet lang wachten: voor de eerste maal werd door het Bestuur eene doortastende hervorming - de Land-Act van 1881 - voorgesteld en doorgedreven. Die maatregel, hoe belangrijk ook, was echter onvolledig: met zulk eenen acompte hadden de Parnellieten geenen vrede en zij bleven volherden in hunne oppositie in spijt van alles wat men waagde, eerst om hen te winnen en dan om hen te dwingen. Intusschen had het Parlement eene nieuwe kieswet bekrachtigd, die aan millioenen kiezers het stemrecht gaf. In Ierland bepaaldelijk werd hierbij haast overal het gezag van de regeerende standen, van de grondeigenaars en van hunnen aanhang, ten einde gebracht. En bij de daarop volgende verkiezingen zag men gebeuren wat Parnell dikwerf had voorspeld: behalve in eenrge districten van het Noorden door dweepzieke protestanten bewoond, werden de tegenstanders der Parnellieten letterlijk weggevaagd en overal de | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
nationalistische candidaten, doorgaans met verpletterende meerderheden, benoemd. Geen enkele aanhanger van den Heer Shaw werd herkozen en voortaan werd Ierland in het Huis der Gemeenten door 16 conservatieven en 85 Parnellieten vertegenwoordigd. Aan de spits van het Engelsch liberalisme stond er gelukkig een staatsman van den echten stempel, een man, die op zijne eigene onfeilbaarheid niet hoeft te pochen en groot genoeg is om te durven bekennen dat hij zich kan bedriegen, - William Ewart Gladstone. De doorluchtige minister werd nu gewaar dat men hem misleid had, toen men hem wijsmaakte dat de Parnellieten de woordvoerders waren van eene onbeduidende factie. Hij zag dat de overgroote meerderheid van het Iersche volk het eens was om het recht te eischen zich zelf te mogen bestieren; en hij aarzelde niet zijne dwaling van vroeger te erkennen en aan het zustereiland eindelijk de vervulling van diens droom, het vergunnen van den Home Rule, te beloven. Maar Gladstone werd door gansch zijne partij niet gevolgd. De behoudende liberalen, 't is te zeggen zij, die als de Engelsche tegenhanger van onze doctrinairen mogen aanzien worden, scheidden zich van hunnen leider af en sleepten in hunnen afval een zestal roode radicalen - politieke gelukzoekers of gewetenlooze plaatsenjagers - mede. Gladstone viel, en sindsdien wordt Ierland met eene onmenschelijke brutaliteit platgedrukt, waarvan men, buiten het Russisch knoetregiem, in Europa geen tweede voorbeeld zou vinden. Vergeefsche moeite! Het Iersche volk blijft pal, en de liberale partij, een oogenblik in de war gebracht heeft zich met vernieuwden geestdrift om zijnen grijzen hoofdman geschaard. De overloopers worden verloochend en verlaten en er bestaat geen twijfel meer of bij de kiezingen, die eer- | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
lang zullen moeten plaats grijpen, de Gladstoniaansche candidaten in groote meerderheid zegevierend uit de stembus zullen komen. En men vergete het niet! de triomf der liberalen is de triomf der Parnellieten; want, verheugend schouwspel, tegenwoordig zijn het niet meer de Ieren alleen die voor de Iersche zaak ijveren, maar geheel het liberale leger, van het opperhoofd tot den laatsten soldaat! Aan wien is die uitslag te danken? Aan den helderen geest en aan het rechtvaardigheidsgevoel van Gladstone, voorzeker! Maar ook, en wel in ruimer mate, aan het beleid en aan de scherpzinnigheid van Parnell. Laat ons dit niet vergeten en ons niet schamen bij onze buren school te gaan. Wie zal Vlaanderen eenen Parnell geven?
En nu, nog een paar opmerkingen. Gij schijnt wonderbaar te vinden dat niet alle liberale Vlaamschgezinden met de tegenwoordige leiding der partij tevreden zijn. Waarde vriend, naar de vrucht wordt de boom beoordeeld. Gedurende de laatste jaren, wat heeft men, op Vlaamsch liberaal gebied, gewonnen? Niets!Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Wat heeft men verloren? Veel! Ik wensch hier uit de kapel niet te klappen; gij weet zoowel als ik of, gedurende de laatste tien jaren, onze gezindheid in macht en in aanzien is gestegen, of onze pers talrijker en meer verspreid is, of onze vereenigingen bloeien of kwijnen, of wij, ja dan neen, meer invloed in den schoot der liberale partij genieten Moet ik u herinneren dat het Willemsfonds bij voorbeeld in den korten tijd van vier jaar het vierde zijner leden heeft verloren? De waarheid is dat wij langzamerhand in eenen staat van verslapping en verval verkeeren. Nous piétinons sur place. Daar is geen leven, daar is geene beweging meer! Ik kan allerbest begrijpen dat er personen zijn, die zich gaarne in slaap laten wiegen onder het neuren van het licdje
Nous sommes vieux, dormons tranquilles,
Dormons à l'ombre des bouleaux.
Maar, ziet ge, wij, we zijn nog niet oud genoeg. Wij willen niet slapen, en, indien de achterhoede niet mee wil, dan rukken wij, de voorwacht, alleen vooruit. Ik hoop, vriend Max, dat men u eerlang wederom aan de spits van die voorwacht zal vinden: dáár is uwe plaats! Uw toegenegen, A. Prayon-van Zuylen. Gent, 5 Februari 1889. |
|