| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De Tekst
1. Inhoud en compositie
Er zijn in het Natuurkunde-gedicht zéér duidelijk twee totaal onafhankelijke gedeelten: 1) een kalender, met daarop volgende commentaar, bestaande uit een kerkelijke en een zuiver astronomische computus (vv. 1-278), en 2) een verhandeling over natuur- en sterrenkunde (vv. 279-1888).
Vermoedelijk horen deze twee delen sinds de autograaf bij elkaar: we vinden ze in té veel handschriften samen, dan dat dit louter toeval zou zijn; versificatie, stijl en woordenschat zijn nauw verwant, hoewel het tweede gedeelte technisch op een hoger peil staat; het eigen der heiligen wijst op eenzelfde gebied van herkomst, en hoewel volkomen verschillend van inhoud, staan ze samen aan het begin van een lange traditie: die van de ‘almanakken’, waarover later meer. Toch is dit alles nog geen bewijs, dat ze oorspronkelijk ook als één enkel werk bedoeld waren.
Het was dan misschien ook wat voortvarend de rijmkalender als eerste deel te beschouwen. Alleen de handschriften S (en dus ook H), L en gedeeltelijk W hebben kalender en computus vooraan. Andere redacties hebben slechts het natuurkundig-astronomische gedicht, zoals B; wéér andere (O, Ups, U) beginnen met v. 279, en copiëren daarna, in zéér variërende volgorde, de tijdsberekeningen.
Welk afschrift staat nu, qua compositie, het dichtst bij de originele redactie? H, S, L (en W, maar met voorbehoud: zie Filiatie) sluiten onmiddellijk aan bij de voorafgaande heiligenkalender: ‘Vele dingen staan in de kalender, ik vertel er u nu meer over in verzen’, en iets verder (v. 33): ‘Ik zal het ook over de natuur- en sterrenkunde hebben, maar eerst over wat bij de kalender hoort’. Deze verzen kunnen het werk zijn van een interpolator. De copiisten konden vrij grillig omspringen met de | |
| |
tekst die ze vóór zich hadden liggen. Ze vulden aan, sloegen hele stukken over, lasten eigen verzen in, en wijzigden naar hartelust de volgorde.
Toch is er iets dat onmiddellijk treft: de nonchalante manier waarop - laten we het nog even deel één noemen - behandeld werd, terwijl anderzijds het natuurkundig-astronomische gedeelte in alle handschriften (tenzij, bij vergissing, éénmaal in U) onaangetast bleef, en van vers 279 tot het einde trouw werd overgeschreven, met de wijzigingen, vergissingen en varianten die men normaal in verschillende codices verwacht.
Er schijnt dus werkelijk iets aan de hand te zijn met het chronologische deel: de copiisten voelden een los verband tussen dit en het andere gedeelte, ze beschouwden het als een soort van toegift, niet altijd of niet overal even belangrijk, en vooral soms erg moeilijk om te volgen. (Een bewijs hiervan zijn de talrijke corruptelen in de verzen waar het er werkelijk op aankomt een redenering te volgen, en méé te rekenen.)
Het Natuurkunde-gedicht daarentegen volgt een methodisch plan, geeft op verschillende vragen, waarover in die tijd heel wat nonsens in omloop was, een klaar, duidelijk en meestal rationeel antwoord, wordt dadelijk als een geheel gevoeld en ook zo behandeld.
Hiermee weten we nog steeds niet hoe het origineel in elkaar gestoken werd: ofwel begon de dichter met vers 1 van onze telling, ofwel met vers 279 tot het einde, waarna dan een of andere rijmkalender volgde, zonder dat die noodzakelijk de verzen 1-278 bevatte, nóch in aantal, nóch in volgorde (zie voor de inhoud: pp. 23-24).
W. Schuster (Das Planetenbuch, 7) opperde een andere hypothese: ‘Es ist sehr wahrscheinlich, dass der eigentliche Anfang fehlt, und das Gedicht ebenso wie das unsere mit einer kurzen Aufzählung des Sechstagewerkes eingeleitet war, die den Abschreiber als zu bekannt wenig interessierte. In den 3 Prachthss. (H, S und L bei Clarisse) oder in der Vorlage, auf die sie zurückgehen, wurde dann vielleicht die Unvollständigkeit empfunden und durch das vorgesetzte Kalenderstück auszugleichen versucht’.
Van de inlassing door H, S en/of L kan geen sprake zijn, vermits Schuster, toen hij dit schreef, niet wist dat er nog vijf andere hss. bestonden, waarin de computus geheel of gedeeltelijk voorkomt.
| |
| |
Toch kunnen we, zelfs nu er tien redacties voorhanden zijn, geen resoluut antwoord geven op de gestelde vraag over de indeling van de oorspronkelijke versie. Slechts twee handschriften stemmen op dit punt volkomen overeen: S en L (H als rechtstreekse copie van S blijft buiten beschouwing, om de statistiek niet te forceren). De andere bieden zulk een gebrek aan overeenkomst, dat men bij al die schijnbare wanorde haast geen raad meer weet (zie Tabel, p. 252).
Laten we dan even empirisch proberen een oplossing te vinden, op voorwaarde dat hieraan niet meer dan een suggererende waarde wordt toegekend. In de Middeleeuwen bevatten heel wat codices, vóór de eigenlijke tekst, een kalender, zelfs wanneer die verder helemaal niet meer ter sprake komt. Men vond dat nu eenmaal practisch. Hier is schijnbaar des te meer reden voor een kalender, daar er allerlei nuttige wenken bij worden gegeven.
Er is nog een ander argument: de kalender-hss. S, H en L (misschien ook W) zijn luxe-exemplaren, uitgevoerd in opdracht of bedoeld als geschenk. Zeer vaak wordt bij dergelijke werken minder acht geslagen op de inhoud dan op de presentatie, waardoor de tekst meestal zeer corrupt is. Het komt dan ook niet op enkele vellen meer of minder, of op enkele dagen meer werk aan. De copiist kwijt zich onderdanig, zonder initiatief, van zijn taak en ‘copieert’ in extenso. De rekening is tóch voor iemand anders!
Maar nu moeten we even voorzichtig zijn: L, H, en S zijn té nauwe familie van elkaar om als dooddoeners te mogen dienen. Het is niet voldoende dat we toevallig drie handschriften uit eenzelfde traditie hebben, om die samen te doen opwegen tegen zeven andere handschriften, waarvan ieder misschien een verschillende Vorlage had. Als we bv. ooit van de versie Ups, of U, andere exemplaren vinden, welke conclusie moet dan getrokken worden?
Ik meen dat we de vraag over de oorspronkelijke compositie maar in het midden moeten laten: het antwoord ligt in één van de geuite veronderstellingen, zekerheid bestaat niet.
Bij de verdere bespreking van de inhoud volg ik de tekst van Ups op de voet.
Na in het kort de verschillende onderwerpen te hebben vermeld die zullen behandeld worden (5-22), verwittigt de dichter nadruk- | |
| |
kelijk de lezer ervan dat de inhoud zeer veel inspanning en concentratie van hem zal vergen (23-32).
Het eigenlijke onderwerp wordt dan aangesneden:
I. De planeten:
|
- | opsomming van de 7 planeten, met enkele algemene opmerkingen (279-372); |
- | alle planeten gaan van het westen naar het oosten, tegen het firmament in (373-414); |
- | de afstand tussen de aarde en elke planeet (415-496); |
- | afstand aarde-sterren (497-510); |
- | over de namen der maten die in deze hoofdstukken gebruikt worden (511-540); |
- | de grootte van iedere planeet, in verhouding tot de aarde (541-562); |
II. Sterren, en ander vuur in de lucht:
|
- | de grootte der sterren (563-590); |
- | kometen: wat ze zijn, en wat ze betekenen (591-630); |
- | vallende sterren, fakkels en bliksem = brandende lucht, waarover meer volgt (631-642); |
- | hoe de lucht ontbranden kan, met verklaring van de genoemde verschijnselen (642-708); |
- | niet alleen de brandende lucht maakt vuur, ook duivels kunnen dit doen (709-730); |
- | donder en bliksem (731-788); |
- | bij onweer varen er in de lucht duivels (789-802); |
- | weerlegging van een andere verklaring van de donder (803-818); |
III. Natuurverschijnselen:
|
- | de wind (819-872); |
- | hagel, regen en sneeuw (837-872); |
- | waarom de zon groter lijkt in het oosten of westen dan in het zuiden (873-888); |
- | bijzonnen (889-900); |
- | de regenboog (901-918); |
- | de lichtkring om de maan (maanrad) (919-958); |
- | de maanvlekken (959-988); |
IV. De dierenriem en de invloed van de hemellichamen:
|
- | algemeen (989-1012); |
- | Ram (1013-1036); |
- | Stier (1037-1044); |
- | Tweeling (1045-1050); |
- | Kreeft (1051-1062); |
| |
| |
- | Leeuw (1063-1076); |
- | De hondsdagen (1077-1096); |
- | Maagd (1097-1104); |
- | Weegschaal (1105-1112); |
- | Schorpioen (1113-1122); |
- | Schutter (1123-1128); |
- | Steenbok (1129-1145); |
- | Waterman (1146-1152); |
- | Vissen (1153-1160); |
- | de invloed van abnormaal weer op de gezondheid (1161-1242); |
- | een geneesheer moet op de hoogte zijn van de sterrenkunde (1243-1286); |
- | de invloed van elke planeet (1287-1398); |
V. Maan, zon, aarde in onderling verband:
|
- | maansverduistering (1447-1484); |
- | zonsverduistering (1485-1586); |
- | de aarde is rond (1587-1660); |
- | de aarde is het centrum van het heelal (1661-1676); |
- | de omtrek der aarde (1677-1684); |
- | de doorsnee der aarde (1685-1700); |
- | de hel ligt in het centrum van de aarde (1701-1708); |
VI. Aardbeving:
|
- | de oorzaken: damp, wolken en mist (1717-1726); |
- | de voornaamste oorzaak = de droge wasem (1727-1750); |
- | alles is poreus (1751-1758); |
- | ook de aarde (1759-1766); |
- | hoe wasem wind kan worden en aardbevingen veroorzaakt (1767-1824); |
- | waar dit meest gebeurt (1825-1832); |
- | wanneer dit meest gebeurt (1833-1842); |
- | de voortekenen en omstandigheden (1843-1870); |
- | hoe lang een aardbeving kan duren (1871-1874); |
VII. De winden:
|
- | 16 winden: hun naam en herkomst (1875-1888); |
VIII. Kerkelijke computus:
|
- | hoe men de paasdatum berekent m. b. v. het gulden getal (161-176); |
- | hoe men de advent berekent (79-88); |
- | wanneer we een schrikkeljaar hebben (89-96); |
IX. Astronomische computus:
|
- | hoe men de ouderdom van de maan berekent, op een bepaalde voorbije dag (193-212); |
| |
| |
- | hoe lang de maan op een bepaalde nacht schijnt (213-264); |
- | ebbe en vloed (265-270); |
- | de ouderdom van de maan op een bepaalde toekomstige dag (177-192). |
Nu volgt in het kort wat Ups niet heeft (nogmaals: misschien terecht), sommige handschriften wèl. Deze verzen werden in het variantenapparaat ingelast:
- | heiligenkalender, maand per maand, met onder iedere maand een Mnl. Cisiojanus; |
- | hoe men de quatertemper berekent; |
- | id. de vigiliën; |
- | id. Kerstmis, vastenavond, zondagsletter (met behulp van de uitvinding van G. van Leenhoute) (98-160). |
Zoals men ziet is de volgorde in het Natuurkunde-gedicht methodisch; de verschillende problemen worden uitvoerig besproken en logisch met elkaar verbonden:
Na allerlei wetenswaardigs over de zeven planeten (I), wordt gezegd dat er ook nog andere dingen in de lucht zijn: niet alleen sterren, maar ook verhevelingen, bliksem, donder en duivels (II). Andere natuurverschijnselen, zoals wind, hagel, regen en sneeuw worden alle veroorzaakt door dampen. Om diezelfde reden lijkt de zon soms groter dan ze is, of zien we bijzonnen; ook de regenboog is een lichteffect waarbij de dampen een rol spelen, evenals de lichtkring om de maan, waarin we soms vlekken zien (III). Verder is er aan het firmament een dierenriem, waarvan ieder teken een enorme invloed op de mensen uitoefent. Als we in een jaargetijde niet het normaal verwachte weer hebben, dan is dat de schuld van een of andere combinatie planeet-dierenriemteken, en het gevolg is ziekte: daarom moet een geneesheer volkomen op de hoogte zijn van de sterrenkunde.
De invloed van iedere planeet is als volgt, en bovendien zijn de zeven dagen van de week elk naar een planeet genoemd (IV). De maan, de zon en de aarde staan in zeer eng onderling verband: zo krijgen we maans- of zonsverduistering als de ene vóór de andere komt te staan. De zon verdwijnt 's nachts, maar dat betekent niet dat het dan overal donker is: de aarde is rond, en de zon staat gewoon aan de andere kant, waar het dag is. Dus is de aarde het centrum van het heelal en kan men ze in principe omwandelen: maar dat zou lang duren, want haar omtrek is zus, en haar doorsnee zo. In het centrum ligt de hel (V). Nu we | |
| |
het toch hadden over wat er in de aarde ligt, moeten we nodig over de aardbeving spreken: de oorzaken daarvan zijn de verschillende wasems, maar vooral de droge. Aangezien alles poreus is, zelfs de stenen en onze huid, is het niet moeilijk te begrijpen dat ook de aardkorst vol holen is, waar die droge wasem, wind geworden, in kruipt. Daar komt natuurlijk een heel ondergronds oproer van, dat de aarde doet beven. Ook de zon speelt hierbij een rol (VI). En nu nog even de namen en de herkomst van de 16 winden, en dan is ongeveer alles verklaard (VII).
Het ziet er zo nonchalant geïmproviseerd uit, maar dat is slechts een indruk die we vaak opdoen bij het lezen van Middeleeuwse handschriften: alles volgt ineengedrongen op elkaar, zonder duidelijke indeling, meestal zonder leestekens; op het eerste gezicht lijkt zo'n tekst maar wonderlijk aaneengeflanst. Sinds de systematisering van de scholastiek (13e-14e eeuw, met Albertus Magnus, Thomas van Aquino, e.a.) begonnen de schrijvers of copiisten zelf ook behoefte te krijgen aan een indeling die duidelijker was; zo kwamen de inhoudsopgaven (rubrieken) en de gerubriceerde aandachttekens meer en meer in gebruik. De eerste zijn in de Natuurkunde kennelijk op initiatief van afschrijvers ingelast, komen slechts in enkele hss. voor (Ups, L, U en O), verschillen van elkaar en staan - wat erger is - niet steeds op hun plaats.
Nog even een woord over de manier waarop de tekst behandeld werd, en over het soort van boek dat we hier hebben.
De Natuurkunde behoort tot de categorie van de ‘encyclopedieën’. Het spreekt vanzelf dat deze term niet al te precies moet opgevat worden: een Middeleeuwse encyclopedie hoefde niet noodzakelijk te handelen over de hele wetenschap, in de ruimste zin. M. de Boüard schreef een zeer interessant artikel over ‘Encyclopédies médiévales sur la connaissance de la nature et du monde au moyen âge’, waarin hij twee groepen onderscheidt:
1) de moraliserende, allegorische encyclopedie, ‘[qui] ne voit dans l'univers qu'un ensemble de symboles dont la compréhension est propre à élever l'âme vers Dieu’ (p. 264), en waarvan het doel niet is te onderrichten, maar te stichten;
2) de wetenschappelijke, ‘[qui] s'efforce d'étudier objectivement le monde; [elle] a pour fin l'instruction des lecteurs’ (ib.).
| |
| |
Welnu, de Boüard zegt met nadruk dat de eerste godsdienstige, en geen wetenschappelijke werken zijn. Zo hebben we bv. Neckam, die nog moraliseert, voortdurend toespelingen maakt op de klassieke mythologie en een soort van overgangsfiguur is. Bij Bartholomeus Anglicus komen nog moralisaties voor, maar los van de tekst, als iets bijkomstigs, telkens voorafgegaan door een ‘Nota illud’; bovendien experimenteert hij.
In de 13e eeuw krijgen we dan het hoogtepunt van de ‘encyclopedie’, door de triomf van het Aristotelisme op het Augustinisme, zelfs indien Aristoteles niet altijd orthodox en zelfs apocrief wordt geciteerd.
De Natuurkunde moet zonder de minste twijfel in de tweede categorie worden ondergebracht. Het is een wetenschappelijk werk, met als enige bedoeling de burger, ‘de leek’ in het algemeen, iets te leren. Daarom is het natuurlijk nodig geweest tot het peil van dat onwetende publiek af te dalen, en alles te mijden wat het niet zou kunnen begrijpen.
Afgezien van de weinige passages, waarin bijgeloof aan de dag treedt, is de stof rationeel behandeld; God komt er niet vaak bij te pas; alles heeft een logische, wetenschappelijke verklaring. En dat is dan toch zeker één van de grote verdiensten van de anonieme schrijver, zelfs indien de theorieën oorspronkelijk niet uit eigen brein kwamen: hij heeft zijn landgenoten een boek geschonken, waarin een voor die tijd bijna zuiver wetenschappelijk standpunt wordt ingenomen, en waarin hij naar beste vermogen een antwoord heeft willen geven dat beredeneerd en niet dogmatisch is.
|
|