De natuurkunde van het geheelal
(1968)–Anoniem Natuurkunde van het geheelal, De– Auteursrechtelijk beschermdEen 13de-eeuws middelnederlands leerdicht
[pagina 9]
| |
Deel I | |
[pagina 11]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 12]
| |
systeemloze dan-weer-wèl, dan-weer-nièt oplossen van afkortingen, de hele tekst werd door de uitgever geïnterpungeerd, zijn paleografische kennis laat vaak te wensen over, en het naïeve vertrouwen dat hij stelde in Willems' afschrift was oorzaak van vele fouten. Het leeuwenaandeel van zijn lijvige commentaar is een uitgebreide, overbodige uitstalling van geleerdheid op de meest diverse gebieden. Deze staaltjes van haast encyclopedische kennis zijn doorspekt met citaten in alle mogelijke talen, tot Hebreeuws en Arabisch toe. 's Mans handigheid - ik verdenk hem inderdaad van opzet - om bladzijdenlang uit te weiden en allengs verzeild te raken in totaal vreemd vaarwater, is ongelooflijk. Zodat men zich, met alle eerbied voor de wetenschap van de schrijver, ten slotte toch afvraagt of hij ons niet in de eerste plaats wil vergasten op een exhibitionistische ‘Spielerei’. Zijn onderzoek naar een eventuele bron gaat merkbaar uit van een pessimistisch vooroordeel, gebeurde lukraak en blijft oppervlakkig; de woordbespreking is uitsluitend geconcentreerd op de etymologie, met eindeloze aanhalingen en soms filologische waaghalzerijGa naar voetnoot1. Kortom, nóch de paleograaf, nóch de filoloog kan zich thans nog met een dergelijke editie tevreden stellen. Toen Prof. Van Loey dan ook, via een artikel van E. RoothGa naar voetnoot2, in 1937 de ontdekking vernam van een zesde handschrift te Upsala, en hij dit ter plaatse had ingezien en laten fotocopiëren, besloot hij deze onbekende versie als legger te gebruiken voor een nieuwe uitgave (Zie: Mnl. Leerboek, p. 22). Inmiddels waren er in Maastricht ook nog Natuurkunde-fragmenten aan het licht gekomen, vervolgens zoek geraakt, en weer teruggevonden. Maar het ontbrak Prof. Van Loey, geheel in beslag genomen door onderzoekingen i. v. m. zijn Middelnederlandse Spraakkunst, te zeer aan tijd om zijn opzet ten uitvoer te brengen, zodat hij mij in 1961 de fotocopieën van het Zweedse hs. overdroeg. Ik merkte toen dat ook in Oudenaarde een tekst voorhanden was, dat het Maastrichtse manuscript eigenlijk bestond uit frag- | |
[pagina 13]
| |
menten van twee versies, en dat in Wolfenbüttel nog een tiende Natuurkunde-hs. berustte. Het aantal door Clarisse gebruikte teksten was dus meer dan verdubbeld (aangezien hij weliswaar 5 hss. citeert, maar het Brusselse slechts door een afschrift kende), met de veel ruimere mogelijkheden die daaruit voortvloeien. Dit alles, en het belang van de Natuurkunde als tekst (waarop verder wordt gewezen), was méér dan voldoende om een nieuwe uitgave te rechtvaardigen.
Het is een zware plicht voor een tekstuitgever om rekenschap te geven van zijn voorkeur voor een bepaald handschrift. Niet alleen moet dit bondig gebeuren en de lezer overtuigen, maar vooral moet die lezer de indruk krijgen dat hem iets controleerbaars voorgelegd wordt. Controleren kan echter pas hij, die dit hele werk doorgelezen heeft, zoals ook de uitgever pas kiezen kan nadat hij grondig alle hss. bestudeerd heeft. Wat volgt zijn geen axioma's, maar conclusies die verder t.g.t. uitvoerig behandeld worden. Als legger werd hs. Ups gekozen. Niet alleen kreeg deze versie de voorkeur omdat het de wens van Prof. Van Loey was ze uit te geven. De wetenschappelijke argumenten die mij dwongen dit hs. te verkiezen boven de andere, staafden zonder twijfel eveneens de keuze van mijn Meester. Het originele manuscript, de autograaf, bevindt zich niet onder de thans bekende handschriften. We moeten dus kiezen onder 10 copieën. Van het grootste belang is daarbij nooit uit het oog te verliezen dat de dichter een Oost-Vlaming was. Onze legger moet de oorspronkelijke redactie zo dicht mogelijk benaderen. Verschillende versies komen dus niet in aanmerking: de Maastrichtse fragmenten M en M'; de Brabantse tekst B (zó Brabants dat zelfs de naam Gent passim gewijzigd werd in Brussel en Brabant); het oostelijke hs. O, en W dat niet volledig is. Na deze eliminatie blijven vijf hss. over: Ups, U, H, S en L. Meestal wordt de moeilijkheid opgelost door de oudste tekst te kiezen, maar ik kan het met deze methode niet eens zijn: het is niet de datum die een copie dichter bij het origineel brengt; een jong afschrift kan naar een oud model gemaakt zijn, of uit een zuiverder traditie stammen. Dain (Les Manuscrits, p. 156) gaat hevig te keer tegen de slogan van de vetustissimus codex. Ook Kirchner wil het principe van het oudste afschrift | |
[pagina 14]
| |
niet tot een gulden regel verheffen (Germanistische Handschriftenpraxis, p. 94). Daarom herhaal ik met nadruk dat de tekst van huis uit Oostvlaams is. Bij het bespreken van de dialectkenmerken bepaal ik me hier met opzet tot een globale situering: details kan men vinden in de Taal der Hss. en in de Filologische Commentaar. Van de vijf in het strijdperk overgebleven handschriften is U misschien het oudste, hoewel over de datering heel wat geschreven is. Het vertoont talrijke Vlaamse eigenaardigheden, maar heeft minstens evenveel vreemde kenmerken meegekregen, daar het in Utrecht (of omgeving) geschreven werd. Ook ontbreekt aan deze redactie het grootste aantal verzen (203). L gaat terug op ± 1375, heeft wel een Vlaams substraat, maar daarboven ligt een laag Hollands en Utrechts (?) van afschrijver of voorbeeld. Erger is dat deze copie wel zeer corrupt is: herhaaldelijk ontbreken woorden of verzen. Reeds Bilderdijk noemde het ‘een der slechtste, zoo niet het allerslechtste’ (Verslag, p. 74), en Verwijs zegt dat ‘de tekst op vele plaatsen, vaak tot onkenbaar wordens toe, is bedorven, en het met dit Hs. alleen, zonder vergelijking van andere, onmogelijk zou zijn een zuiveren en verstaanbaren tekst te leveren’ (Nat. Bl., p. LIII). Wat in dit citaat Der Naturen Bloeme geldt, gaat ook, zij het in mindere mate, op voor de Natuurkunde. De voorraad begint te slinken, want H en S moeten samen besproken worden: H (± 1450-1500) is een slaafse copie van het veel oudere S (± 1375)Ga naar voetnoot1. De taal is Vlaams gekleurd, maar kennelijk door een Hollander ‘bijgewerkt’. Toch zou één van deze beide hss. nog het best in aanmerking komen voor een editie, als we niet hs. Ups hadden. Dit voldoet wel niet aan alle eisen, maar toch aan vele. Het gaat er trouwens niet om de ideale legger te vinden, maar wel de zo ideaal mogelijke. Ups. is zeer zorgvuldig afgeschreven, haast nergens corrupt, en met zekerheid te dateren uit het eerste kwart van de 15e eeuw. Het heeft een uitgesproken Vlaams karakter en - wat zeer belangrijk is - het vertoont slechts bij uitzondering een Hollandse karakteristiek. De gaafheid van Ups blijkt o.m. uit vv. 351, 365, 384, 389, 559-560, 1035, 1052, 1082, 1110, 1378, e.a. | |
[pagina 15]
| |
Bovendien is dit manuscript totaal onbekend bij de Nederlandse filologen. Want, behalve een vage vermelding in een BNM-map, is er nergens ook maar de minste aanwijzing dat iemand uit ons Nederlandse taalgebied, met uitzondering van Prof. Van Loey, op de hoogte was van het bestaan van deze codex. Om deze negatieve en positieve redenen koos ik het handschrift uit Upsala tot grondslag voor mijn uitgave.
De manier waarop bij dit uitgeven te werk werd gegaan moet thans belicht worden. En hier wil ik graag eerst een lans breken voor de streng-diplomatische editie, waarbij ik de kritische, modernizerende, aanpassende en halfslachtig-diplomatische methodes over dezelfde kam scheer. De uitgever moet niet als filoloog, maar als archeoloog, d.w.z. met de nodige eerbied voor het opgegravene, te werk gaan. Het is zijn plicht het publiek volledig objectief zijn materiaal voor te leggen. Waar zou hij het recht vandaan halen ook maar een komma toe te voegen of te wijzigen in een overgeleverde tekst die zijn eigendom niet is? (Het spreekt vanzelf dat schoolboekjes en vulgarisatiewerken hier buiten beschouwing blijven.) Het steeds aangehaalde antwoord, dat de tekst voor de gemiddelde lezer toegankelijk moet worden gemaakt, zou grappig zijn als het niet uit zulke ernstige pennen kwam. Wij moeten ons toch geen illusies maken, middeleeuwse (en ook latere) tekstedities zijn geen best-sellers. Ze worden slechts gelezen door vakmensen: ‘N'allons pas objecter que les éditions doivent être lisibles. Passe pour les œuvres en latin, mais les éditions d'œuvres médiévales en langues vulgaires peuvent-elles être lues par d'autres personnes que les spécialistes? Or ceux-ci doivent pouvoir contrôler, à propos des textes qu'ils étudient, ce premier travail qu'ils doivent faire eux-mêmes pour leurs éditions: une lecture matérielle du ms., avec ses problèmes et ses doutes. C'est d'ailleurs en connaissant ces difficultés premières: lectures incertaines, abréviations, erreurs de modèle, que les chercheurs pourront souvent comprendre les variantes. Cela leur servira aussi à établir l'histoire du texte’. (Delaissé, Édition et Codicologie, p. 130). Voor wie moet er dan geïnterpungeerd worden, voor wie moeten de zó doorzichtige Middelnederlandse afkortingen opgelost worden, de zogenaamde fouten in de tekst zelf verbeterd worden? Waar blijft de waarde van een kritische, subjectieve, eigenwijze | |
[pagina 16]
| |
editie voor filoloog, foneticus, dialectoloog, toponymist of paleograaf? Ik weet het wel, die worden verwezen naar het handschrift zelf, ‘dat ze tóch moeten inzien’. Maar is het nu niet juist de bedoeling van de uitgever dat handschrift in ieders bereik te brengen (zodat we bovendien niet verplicht zijn hem in zijn verdere bespreking op goed geluk af te geloven)? Hoe kunnen we met een gerust hart een niet-diplomatische editie gebruiken als studiemateriaal of naslagwerk? Velen menen dat alle methodes goed zijn, als er maar in een inleiding precies rekenschap wordt gegeven van wat er met de tekst gebeurde. Principieel is dat ook zo. Practisch echter kunnen deze eenzijdige uiteenlopende werkwijzen geen ander resultaat hebben dan verwarring zaaien, vooral wanneer verschillende werken terzelfdertijd worden geraadpleegd. Wij hebben vooralsnog het recht niet te beslissen wat wèl en wat niet relevant is in een Mnl. tekst. Alleen de toekomst kan dat uitwijzen. De meest wetenschappelijke methode is alles als relevant te beschouwen. Om het even of meer dan de helft later overbodig blijkt. Wat voor de taal niet belangrijk schijnt, kan dit in de hoogste mate zijn voor de paleografie, en vice versa. We kunnen toch niet eeuwig blijven doorgaan met nieuwe ‘voorlopig definitieve’ edities?Ga naar voetnoot1 Onlangs trof me in Scriptorium IV (1950) een merkwaardig artikel van F. Masai: ‘Principes et conventions de l'édition diplomatique’, waarin met veel nadruk de bovenstaande opvattingen worden verdedigd. Dit hartstochtelijke pleidooi van zó bevoegde zijde is me een onverwachte, welkome steun geweest. Ik betreur het me te moeten beperken tot een citaat: ‘Contrairement à ce que plusieurs sont portés à croire, ce sont les ‘éditions’ diplomatiques qui peuvent seules être définitives. Naturellement l'édition diplomatique souffrira, elle aussi, des défaillances de ses artisans. Des faits échapperont toujours à l'œil inexpérimenté ou distrait, d'autres seront mal saisis. Mais dans le cas d'une édition diplomatique, ces fautes et imperfections humaines sont aisément réparables. L'inspection réitérée des mss et le développement des techniques modernes [...] élimineront progressivement toutes les erreurs et permettront d'atteindre un relevé exhaustif et parfait des textes et de leurs significations. | |
[pagina 17]
| |
Lorsque tout le matériel manuscrit utilisable aura été enregistré de la sorte dans une édition diplomatique impeccable, plus rien ne peut être ajouté dans cet ordre. Par contre, les critiques tenteront indéfiniment de réduire la distance qui sépare les textes observables dans les mss, du texte voulu par l'auteur [...]. D'autre part, dans le cas d'éditions diplomatiques imparfaites, par ignorance de certains témoins notamment, chacun pourra collaborer à la correction et à l'achèvement du travail sans devoir, comme dans les éditions critiques, le recommencer ab ovo; ce qui décourage aujourd'hui les meilleures volontés’ (pp. 184-185). Wat voorafgaat geldt voor uitgaven zonder fac-simile van het handschrift. De meest ideale editie echter is en blijft de fotocopie, op voorwaarde dat de uitgever, de enige die een direct contact met het hs. heeft, alle lacunes aanvult die daardoor ontstaan, vooral op codicologisch gebied. Een (aangepaste) transcriptie blijft ook dan onmisbaar, want niet iedere geïnteresseerde lezer bezit de nodige paleografische kennis. F. Masai haalt nog andere evidente redenen aan: ‘Parfois même la photographie est entièrement trompeuse, par exemple lorsqu'elle reproduit un texte récrit. Ces cas sont fréquents, surtout dans les plus anciens manuscrits. N'est-il pas indispensable alors qu'un spécialiste consciencieux lise le texte sous-jacent et note scrupuleusement et en quelle mesure il peut être rétabli? La même nécessité apparaît quand un document - et ceci est encore plus fréquent - a été retouché, surchargé par ses divers lecteurs au cours des âges. Parmi ces correcteurs il est indispensable de mettre de l'ordre, de distinguer de la critique dépourvue d'autorité ou de la conjecture gratuite le fait d'une heureuse collation et, surtout, la retouche autorisée du scribe lui-même ou de son réviseur attitré. Aucune mécanique ne sera jamais capable d' opérer triages aussi délicats’ (p. 179). Pas daarna mag de uitgever, op eigen verantwoordelijkheid, aan kritiek gaan doen, zijn verbeteringen, bevindingen en veronderstellingen meedelen, duidelijk gescheiden van de tekst: ‘C'est donc aussi la tâche de l'éditeur, qui notera la correction résultant de ses réflexions. Mais il doit le faire dans son édition en dehors du texte, dans une note afin de maintenir le principe de la translittération, qui exige de conserver le texte tel qu'il se trouve dans la source à la manière de la langue’ (Hellinga, Principes linguistiques d'édition de textes, p. 305). | |
[pagina 18]
| |
Na deze inleiding, die helaas wel wat lang werd, maar me van het hart moest, komen we tot de practische toepassing ervan. Daar ik het grote geluk had bij deze uitgave een volledige fotocopie van handschrift Ups te mogen voegen, kon de transcriptie vrijer opgevat worden: de afkortingen werden cursief opgelost, hoofdletters (cursief) en interpunctie aangepast aan ons modern gebruik. Corruptelen echter, of wat wij als zodanig beschouwen, werden ongewijzigd overgenomen, en besproken in de Filologische Commentaar. Op de beschrijving der hss. volgt een lijst met afkortingen die, gegroepeerd, een meer overzichtelijk beeld geven van de verschillende gebruiken der copiisten. Deze afkortingen zijn trouwens zeer conventioneel, bieden niets nieuws. De nummering der verzen is die van Clarisse. Op het eerste gezicht kan het misschien eigenaardig lijken dat de tekst bv. aanvangt met vers 279, (alleen daarom werd, rechts in de marge, het hele hs. van 1 tot het einde toe genummerd), maar alle verwijzingen in de commentaar slaan op de telling van Clarisse, om verwarring te vermijden met de geciteerde verzen in het Mnl. W. en andere werken. Nog even een woordje over de varianten en de daarbij gebruikte tekens: in principe werden alle verschillende spellingen en woorden opgenomen, de afkortingen of opgeloste afkortingen echter niet, tenzij de oplossing een typische of eigenaardige vorm gaf; een andere woordorde, met identieke schrijfwijze, wordt niet altijd vermeld, behalve wanneer dit een merkwaardige constructie tot gevolg heeft: = betekent ‘ontbreekt’; In een apart hoofdstuk volgt dan de Filologische en Kritische Commentaar. Ook hier heb ik getracht de problemen zo objectief mogelijk te benaderen en persoonlijke, intuïtieve interpretatie slechts vergezeld van de nodige vraagtekens te suggereren. Termen als ‘waarschijnlijk’ en ‘misschien’ zijn legio, maar leken, in de onzekerheid, de beste waarborg voor een wetenschappelijke houding. |
|