Naamkunde. Jaargang 34
(2002)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betekenis en motivering van enkele diernamen in de toponymie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Motivering van diernaamgevingBij de benoeming van geografische fenomenen met diernamen blijken heel verschillende mechanismen werkzaam te zijn geweest. Taalkundig-semantisch gesproken kunnen die in twee onomasiologische categorieën worden ondergebracht: metonymie en metafoor. Onder metonymie verstaan we naamsoverdracht op grond van verbondenheid in de realiteit, onder metafoor naamsoverdracht op grond van gelijkenis. Van het eerste type vormen toponiemen met de naam van een hoevedier een duidelijke illustratie: paardenweide, koeienmeers, varkensbeemd en schapenbilk zijn zo genoemd omdat er ooit paarden, koeien, varkens of schapen graasden. Ook namen voor wilde dieren zijn het voorwerp geweest van zo'n metonymische overdracht: bosnamen als kraaienbos en eksterbos verwijzen hoogstwaarschijnlijk naar de (voormalige) aanwezigheid van de genoemde vogels. Anders is het gesteld met plaatsnamen die een insectennaam bevatten als luis, vlo, mug/meuzie, mier e.a. Die herinneren niet aan een opvallende aanwezigheid van deze diertjes, maar zijn in de toponymie terechtgekomen als een soort van denigrerende voorvoegsels ter benoeming van terreincomponenten van geringe economische waarde. Die interpretatie vinden we al in Schönfelds Veldnamen in Nederland (Schönfeld 1949: 72); Goeminne geeft er in haar bijdrage over insectennamen in de toponymie (Goeminne 1996: 157 e.v.) heel wat additionele evidentie voor. De toekenning van namen met een voorbepalend ‘insect’-woord is metaforisch: de geringe hoedanigheid van de bodem wordt als hinderlijk ervaren, net zoals vlooien, luizen, muggen, mieren en andere schadelijke insecten. Het gemeenschappelijke element is dus de gedachte ‘waardeloos, vervelend, hinderlijk’. Behalve insectennamen zouden ook muis en mus, waarvan de referenten evenmin op appreciatie van de kant van de agrarische naamgevers te rekenen hebben, wel eens veeleer geringschattende voorvoegsels kunnen zijn dan verwijzers naar de aanwezigheid van muizen of mussen op de plaatsen die ernaar zijn genoemd. Dat laatste lijkt trouwens vanuit logisch oogpunt weinig waarschijnlijk. Muizen en mussen bevinden zich zowat overal in het landschap, en kunnen daardoor bezwaarlijk hebben gegolden als karakteristieke eigenaardigheid van welbepaalde terreinonderdelen in onderscheid tot andere. Bovendien vinden we zowel muis- als mus- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toponiemen terug op gronden van geringe hoedanigheid, b.v. muizenbilkske in Merendree (Luyssaert 1999: 47) en mussenbulk in Petegem-Leie (Goeminne en Vanhee 2000: 171)Ga naar voetnoot1. Ten slotte rijst bij de meeste toponymisch geattesteerde diernamen, ook de etymologisch ondubbelzinnige, de vraag of het wel versteende appellatieve diernamen zijn, en geen antroponiemen, m.a.w. voornamen, bijnamen of achternamen van de eigenaar, de pachter, de gebruiker of een aangelande van het benoemde landschapsonderdeel. Talloze namen voor in het wild levende dieren werden immers metaforisch tot appellatieve en nog vaker propriale aanduidingen voor mensen. Ze worden dan ook in groten getale aangetroffen in ons familienamenbestand. De theoretische verwachting dat met persoonsnamen gevormde toponiemen zich laten identificeren aan de hand van hun morfologie, t.w. door de genitiefverbuiging, wordt in de praktijk niet ingelost. De genitiefsuffixen -s en -en zijn immers vormgelijk met andere morfologische elementen, zoals tussenklanken en meervoudsuitgangen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat etymologische ‘dier’-appellatieven in plaatsnamen vatbaar zijn voor aanpassing aan de prototypische, d.w.z. gegenitiveerde, gedaante van persoonsnamen in plaatsnamen, vooral als de corresponderende antroponymische diernaam in de betreffende regio courant is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Lexicaal homonieme ‘dier’-bestanddelenNaast heel wat diernamen staan homoniemen die semantisch plausibele alternatieven vormen voor de ‘dier’-interpretatie van toponymische bestanddelen. Soms verdient dat alternatief op referentiële gronden de voorkeur, zoals in het geval van merel (par. 2.1). Vaker echter zijn de verschillende homonieme betekenissen op zichzelf even aannemelijk, wat we verderop illustreren aan de voorbeelden vink (par. 2.2.1), wolf (par. 2.2.2) en kat (par. 2.2.3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Achterliggend ‘dier’-appellatief onwaarschijnlijk: het voorbeeld van merelSoms wijst historisch onderzoek ondubbelzinnig uit dat de ogenschijnlijke diernaam geen diernaam is, maar een ander woord, dat er in de loop der tijden - klankwettig of toevallig - vormelijk mee is samengevallen. Een eenvoudig voorbeeld hiervan is het Vlaamse toponymische bestanddeel merel, dat veelvuldig voorkomt in samenstelling met water-, reliëf- en veldnamen: merelbeek, merelput, merelveld, merelhoek... Die namen zijn niet gevormd met de bekende vogelnaam, maar met een klankwettige opvolger van het Middelnederlandse homoniem maerle of merle, in de betekenis ‘mergel’. Tavernier-Vereecken (1952) toonde aan dat merel in de Oost-Vlaamse gemeentenaam Merelbeke net zo goed als in de talrijke Vlaamse beeknamen van die gedaante, teruggaat op de Noord-Franse vormen merle of marle, die afgeleid zijn van het Keltische margila, waaruit ook Ndls. mergel is ontstaan. Het Oudfranse leenwoord leeft nog voort in het huidige West-Vlaams onder de gedaante marel (WVD I, 1, 60). Onder merle, maerle, marel of mergel wordt een mengsel van klei en koolzure kalk verstaan dat de grond vruchtbaar maakt. Vroeger was het zgn. ‘mergelen’, d.i. het inwerken van uitgegraven mergel in de bouwlaag van akkerland, een veel toegepaste techniek ter verbetering van de bodem. Hoewel de historische vormvarianten van Merelbeke al voldoende evidentie opleveren voor een etymologische interpretatie van het eerste element als benaming voor de grondsoort mergel, haalt Tavernier-Vereecken nog twee andere argumenten aan tegen de interpretatie van merel als vogelnaam. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten eerste acht ze die interpretatie onomasiologisch gesproken van elke logica gespeend: ‘een beek waarrond opvallender wijze [sic] een grote hoeveelheid merels zouden samenwonen’, zo schrijft ze, ‘[is] een onding in de natuur, daar deze zangvogels eenzaam leven’. Ten tweede wijst zij erop dat die theorie niet houdbaar is in het licht van de historische en hedendaagse heteronymie van het begrip ‘merel’. Toponiemen zijn gevormd uit autochtoon taalmateriaal, en het gebruikelijke dialectwoord voor de merel was in het Middelnederlands van westelijk Vlaanderen net zo goed als in de tegenwoordige dialecten meerlaar of meerlaan, maar zeker niet merel. Van de vogelnaam afgeleide familienamen luiden in Vlaanderen dan ook Meerlaan of Meerlaar (+ varianten), nooit Merel. Voor merel in de Vlaamse toponymie kan worden geconcludeerd dat het woord in plaatsnamen niet aan de vogel herinnert, maar verwijst naar een grondsoort die uitgegraven werd en gebruikt als bodemverbeteraar. Die conclusie vloeit voort uit de bewijsvoering van Tavernier-Vereecken, die gefundeerd is op deugdelijke argumenten van verschillende aard, t.w. taalhistorische (archivalische attestaties die naar het etymon van mergel verwijzen), semantisch-onomasiologische (de aanwezigheid van merels levert geen geloofwaardig benoemingsmotief, terwijl de door mergel aangeduide grondsoort dat wel doet), en taalgeografische (als vogelnaam is de vorm merel niet inheems in de Vlaamse dialecten). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Verschillende homonieme interpretaties plausibel2.2.1. VinkIn de historische woordenschat van het Nederlands komen drie etymologisch verschillende lexemen van de gedaante vink voor, t.w. 1. als vogelnaam (< Mnls. vinke, dat tezamen met zijn Germaanse zustervormen in zijn Indoeuropese voorgeschiedenis terug zou gaan op dezelfde wortel als Grieks spiggos ‘kleine vogel’), 2. als benaming voor ‘slechte, lichte turf’ (< Germaans fangja ‘veen’, waarvan het kernbestanddeel ook is overgeleverd in ven en veen), 3. als benaming voor de kleine maagdenpalm en voor de wilde liguster (< Latijn vinca ‘maagdenpalm’). De eerste twee betekenissen zijn in het MNW geattesteerd, de derde niet, de oudste vindplaats ervan in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WNT dateert van rond het midden van de 16e eeuw. Het MNW vermeldt wel al het synoniem vinkoorde (volgens Verdam i.v. vincorde misschien een aanpassing van oorspronkelijk vincworte, uit vinc < Lat. vinca + worte ‘kruid’), dat nog in het huidige West-Vlaams voorkomt (WVD III, 3, 164 en 361-62). Als vogelnaam is vink vanouds bekend in alle Nederlandse dialecten. Van de veenbenaming ken ik geen andere appellatieve vindplaatsen dan de attestaties in het MNW, die uit Vlaanderen, Zeeland en Holland afkomstig zijn. Aangezien dit vink niet meer in het WNT staat, en evenzeer ontbreekt in alle mij bekende idiotica, moet het als soortnaam al vroeg verdwenen zijn. De plantennaam ten slotte wordt, zo leren we uit de informatie in het MNW (i.v. vincorde), het WNT (i.v. vink III en vinkoorde) en de idiotica, nergens buiten het Vlaams-Brabantse gebied gesignaleerd. Alledrie de door vink genoemde realia zijn plausibele motiefleveranciers voor terreinnaamgeving. Bovendien kan ook een - op de vogelnaam teruggaande - persoonsnaam (als Vincke, De Vink e.d.) een rol gespeeld hebben bij het benoemen van bepaalde stukken terrein. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vogel als benoemingsmotief?Wat de vogel betreft, kunnen we de vink als benoemingsmotief voor terreincomponenten niet zo gemakkelijk terzijde schuiven als de merel. Vinken plegen of plachten zich namelijk wél in zwermen te verplaatsen en in groten getale neer te strijken op akkers om er te foerageren. Men lokte ze zelfs met graantjes om ze te vangen, niet zozeer om ze als zangvogel te kooien, maar vooral om ze op te eten. Vink was een delicatesse op het middeleeuwse menu. Aan het bij de vinkenvangst gebruikte slagnet herinnert mogelijk een veldnaam als Vinkenslag (in het MT-bestand o.m. geattesteerd in Wondelgem en Evergem), die dan plaatsen zou aanduiden waar eertijds zulke netten werden opgesteldGa naar voetnoot2, maar ook het homonieme appellatief met de betekenis ‘gezang van de vink’ kan metonymisch zijn overgedragen op plaatsen waar vinken werden waargenomen, zonder dat die daar noodzakelijk ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevangen werdenGa naar voetnoot3. Mogelijk werden ook andere vink-namen bedacht voor plaatsen waar geregeld vinkenzwermen werden waargenomen. In ieder geval zijn ook andere in zwermen opererende vogels als spreeuwen en kraaien behoorlijk vertegenwoordigd in de microtoponymie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bodemsoort of -gesteldheid als benoemingsmotief?Aangezien landerijen heel vaak genoemd worden naar de aard of de kwaliteit van de bodem, levert de door vink aangeduide bodemsoort een plausibel benoemingsmotief. Van dit woord is de neerslag in toponiemen trouwens bewezen, en wel op grond van de morfologische gedaante van sommige daarvan. Zo kan de Oost-Vlaamse nederzettingsnaam Vinkt (oudste attestatie 1e helft 12e eeuw) moeilijk op de vogel teruggaan, want het is een afleiding met het oude collectief-suffix -t, dat in oorsprong dus ‘veelheid van’ betekende, b.v. biest, varent, elst: ‘plaats waar veel biezen, varens, elzen staan, in de praktijk: een biesbos, een varenbos, een elsbos’. Dat de plaatsnaam Vinkt oorspronkelijk ‘veelheid van vinken’ betekend zou hebben, is op lexicaal-morfologische gronden onwaarschijnlijk. Het -t- suffix werd namelijk voor zover mij bekend niet aan diernamen gehecht: *wolft, *kraait, *raaft, *kauwt, *ekstert, *vost, enz. Zulke collectiva werden vooral van plantennamen afgeleid, maar ook benamingen voor bodemtypes leenden zich tot dat procédé, getuige microtoponiemen als most (‘plaats vol “mos” of moeras’), kleit (‘plaats vol klei’), kleemt (‘plaats met veel “kleem” of leem’). In sommige samengestelde namen stuurt de semantiek van het grondwoord de interpretatie van voorbepalend vink- in de richting van de veensoort, b.v. in vinkeveen, vinkenbroek en vinkenpeel. Misschien is de ‘veen’-betekenis ook in het geding bij waternamen als vinkebeek, vinkesloot en vinkevijver, maar mogelijk is ook dat deze microtoponiemen getuigen van een betekenisverruiming van het woord vink naar ‘slijk, modder, moeras’. Doordat venige gronden in de praktijk doorgaans ook waterzieke gronden zijn, liggen de concepten ‘venig’ en ‘waterziek’ dicht bij elkaar, wat maakt dat de benamingen voor die bodemtypes uitwisselbaar zijn. Zo is de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘moeras’-benaming ven secundair t.o.v. de ‘veen’-benaming veen, terwijl het oorspronkelijke ‘slijk-’ of ‘moeras’-woord moer de betekenis ‘turf’ ontwikkelde. Het is dan ook plausibel dat vink vanuit zijn ‘turf’-betekenis een evolutie naar ‘modder, slijk’ heeft gekend, al zijn er geen appellatieve bewijzen van een dergelijke ontwikkeling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begroeiing als benoemingsmotief?Ten slotte kunnen plaatsen ook vink in hun naam hebben omdat ze eertijds met maagdenpalm of liguster begroeid waren. De kleine maagdenpalm is bij ons een inheemse plant, die trouwens een belangrijke rol speelde bij rituelen en in de volksgeneeskunde. De wilde liguster, vooral bekend en geliefd als hagenstruik, werd tot voor kort ook vaak als boom gekweekt omdat hij kwaliteitsvolle tenen leverde voor (fijn) vlechtwerk. De identificatie van toponymisch vink als boom- of heesternaam is uiteraard vooral daar een optie, waar de plantennaam op onafhankelijke gronden aanwijsbaar is als dialectisch endogeen, t.w. in Vlaanderen en Brabant, waarmee echter niet gezegd wil zijn dat die verklaring elders zonder meer uitgesloten mag worden. Er is immers al meermaals aangetoond dat microtoponiemen soms de enige relicten zijn van voormalig appellatief woordgebruik, dat door toeval als zodanig niet in bronnen is neergeslagenGa naar voetnoot4.
Welke van de mogelijke appellatieve betekenissen aan het voorbepalende vink in plaatsnamen ten grondslag ligt, laat zich niet vaststellen uit de historische verschijningsvormen van het bestanddeel zelf, want die geven geen indicaties voor een etymologische disambiguering: vink heeft altijd de gedaante vink, vinke of vinken; aan de verschillende homonieme lexemen beantwoordt met andere woorden geen aanwijsbaar vormverschil. Om de waarschijnlijkheid van de verschillende interpretaties tegenover elkaar af te wegen, is andere dan puur talige informatie nodig, zoals kennis van de bodemsoort waarop de vink-toponiemen gelokaliseerd liggen. Als we dergelijke toponiemen aantreffen op bodemtypes waarop zich veenvorming kan hebben voorgedaan, of op (voorheen) waterzieke gronden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen de interpretaties ‘turf’, resp. ‘moeras’ al een stuk naderbij. Dat geldt b.v. voor Vinkenhoek in Knesselare (MT), naam voor een laaggelegen ‘meers’-complex. Toch kan bij vink-namen op venig of moerassig terrein de vogel als benoemingsmotief niet uitgesloten worden. Vinkenzwermen konden immers neerstrijken op landerijen van onverschillig welke bodemsoort, ‘vinkig’ of niet. Dan is het interessant om de toponymische verschijning van vink te vergelijken met die van een vogelnaam als spreeuw, die geen homoniemen kent. Net zoals vinken verplaatsen spreeuwen zich in zwermen, strijken ze neer op het open veld en werden ze gelokt om met slagnetten te worden gevangen. Echter, in de microtoponymie wordt spreeuw veel minder frequent geattesteerd dan vink, wat m.i. een indirecte indicatie is dat in samenstellingen van het genoemde type de ‘bodemsoort’-betekenissen van vink prioritair overweging verdienen. Behalve een significant kwantitatief verschil tussen spreeuw en vink noteren we in de microtoponymie ook een opvallend ‘kwalitatief’ verschil tussen die twee, in die zin dat vink voorkomt in combinaties met grondwoorden die nooit met spreeuw worden voorbepaald, t.w. namen voor stromend of stilstaand water, zoals -beek, -gracht en -vijver. In combinatie met grondwoorden als bos en haag lijken de plantennaam en de vogelnaam vink op het eerste gezicht meer in aanmerking te komen dan het ‘veen’- of ‘moeras’-woord, maar we moeten ons hoeden voor overhaaste conclusies. In een naam als vinkbos, vinkenbos kan namelijk ook de ‘veen’- of de ‘moeras’-betekenis van vink versteend zijn, want het toponiem kan verwijzen naar de vroeger ruim verbreide methode om moerassige bodems te draineren door de aanplanting van bos. Daarvan getuigen ook namen als moerbos, mostbos, popelmoortel (waarin popel = ‘populier’ en moortel = ‘moeras’), e.a. Een ‘vinkenbos’ kan dus best een bos zijn dat op een ‘vinkige’, d.w.z. venige of moerassige bodem werd aangeplant. Zo komen ook de bosnamen Vinken-elst (DF: talliebos in Lichtervelde en in Krombeke) en Vinken-est (DF: land in Retranchement, Polder in Kadzand) in aanmerking om gedefinieerd te worden als resp. ‘els- of -esbos aangeplant op vinkige grond’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2. WolfIn de zuidwestelijke dialecten valt de endogene, gepalataliseerde representant van de Nederlandse diernaam wolf, nl. wulf, fonetisch samen met één van de gangbare fonetische varianten van het woord wilg, waarin de klinker gerond is tot u en de eindconsonant g wisselt met f, wat de vormvariatie wulg / wulf oplevert (zie WVD III, 3, 56-58). Van beide woorden kan de referent, resp. het dier en de boom, het motief hebben geleverd voor de benoeming van plaatsen met namen als wulfput, wulfberg, wulfhoek, wulfschoot, wulfsgat, wulfmeers e.d.m. De wilg is een oude inheemse boom, die goed gedijt op waterzieke grond; al in de vroege Middeleeuwen werden wilgenbossen aangeplant om moerassig terrein te ontwateren en er een humuslaag te doen ontstaan met het oog op latere ingebruikneming als graas- of akkerland. Bovendien worden wilgen al zeer lang lineair aangeplant ter afzoming van akkers en weilanden. Wilgenhout was in de oude agrarische samenleving in diverse opzichten economisch nuttig: de taaie, buigzame twijgen van vele wilgensoorten leverden de grondstof voor allerhande vlechtwerk, terwijl wilgenhout door zijn zachtheid erg geschikt was voor het vervaardigen van houten schoeisel en gereedschapsstelen. Geen wonder dus dat de wilg meer sporen nagelaten heeft in de microtoponymie dan welke andere boom ook. Daarnaast is ook de diernaam wolf, in het zuidwesten dus wulf, geen onbekende in de toponymie: talrijk zijn namen als wolf(s)berg, wolf(s)put, wolf(s)gat, wolf(s)schoot, enz. In het verleden hebben verschillende toponymisten zich gebogen over de vraag naar het motief achter deze namen. Zo meent Lindemans (1930: 163) dat namen als wolf(s)gat en wolf(s)put herinneren aan tijden toen onze streken geregeld af te rekenen kregen met invallen van wolven. Pas omstreeks 1800 verdwenen die gevreesde wolvenhorden definitief van het toneel. Om de wolven te vangen groef men valkuilen waar de dieren tijdens grootscheepse klopjachten naartoe werd gedreven. Dat een deel van de met wolf samengestelde toponiemen, zeker van die met als grondwoord een ‘kuil’-benaming als put, gat en hol, zijn oorsprong vindt in de vroegere wolvenjacht, wordt ook plausibel geacht door Helsen, die een aparte studie wijdde aan het bestanddeel wolf in de Zuid-Nederlandse toponymie (Helsen 1961: 1-16). Helsen merkt echter op dat die verklaring niet veralgemeend kan worden naar alle wolf- microtoponiemen, die zijn immers zo talrijk en zo verscheiden, dat er meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan één werkelijkheid achter schuil moet gaan. In zijn uitgebreide materiaalverzameling uit het Nederlandse en het Nederduitse taalgebied constateert Helsen dat de wolf-toponiemen opvallend vaak gelegen zijn nabij dorpsgrenzen en grenzen tussen rechtsgebieden, iets wat sindsdien door heel wat nieuw microtoponymisch onderzoek is bevestigdGa naar voetnoot5. Uit die perifere ligging besluit Helsen dat wolf in het verleden een geprefereerd element was ter vorming van namen voor grensplaatsen. Daaraan zou niet de letterlijke betekenis van de appellatieve diernaam ten grondslag liggen, maar een afgeleide, metaforische toepassing daarvan op vogelvrijverklaarden, echte of vermeende misdadigers, die uit de gemeenschap waren verjaagd en zich, zoals opgejaagde wolven, noodgedwongen schuil hielden in afgelegen, onherbergzame uithoeken. Ter ondersteuning van zijn theorie voert Helsen aan dat in verschillende andere Germaanse talen dan het Nederlands het woord voor ‘wolf’ in de middeleeuwse rechtspraak ook gebruikt werd voor ‘een misdadig mens, die de vrede had verbroken en daarom als volgelvrij werd beschouwd’ (Helsen 1961: 11), en dat de vogelvrijverklaring in de ‘oude rechtstaal’ ook ‘de straf van de wolf’ werd genoemd. Met dit alles is echter niet aangetoond dat de soortnaam wolf de semantische evolutie heeft gekend zoals Helsen die schetst, m.a.w. dat het woord in de volkstaal - toch de leverancier van microtoponymisch taalmateriaal - ooit de betekenis ‘banneling, vogelvrijverklaarde’ heeft gehad, en van daaruit geassocieerd geraakte met het begrip ‘grens’. Die betekenisstadia zijn immers nergens geattesteerd in historische geschriften, vandaar dat er ook geen melding van wordt gemaakt in de historische woordenboeken van het Nederlands. Eerder al opperde ik in dit verband dat er achter wolf-namen in perifeer gelegen gebieden niet noodzakelijk een gepersonificeerde toepassing van het appellatief moet worden gezocht, maar dat de naamgeving mogelijk wortelt in de vrees die onze voorouders koesterden voor de afgelegen wildernis, waar ze behalve waterduivels, dwaallichten en andere angstaanjagende verschijnselen ook schrikwekkende dieren als wolven vermoedden (Devos 1992: 55-56). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe kunnen we in de zuidwestelijke toponymie, waar wulf- klankwettig zowel met wolf als met wilg identiek kan zijn, de ‘dier’-namen van de ‘wilg’-namen onderscheiden? De historische vormvariatie van de betreffende toponiemen is onbetrouwbaar, want als we constateren dat wulf en wulg daar in de tegenwoordige dialecten nog vaak als vrije varianten naast elkaar worden gebruikt, dan zal dat in het verleden niet minder het geval zijn geweest. Ook toponymisch zijn er sporen van die vormafwisseling; zo vinden we in het MT-bestand o.m. te Lovendegem: vulghemeersch 1455, Wulfmeersch 1603, Wulfsmeersch 1685; te Eeklo: ten vulfbussce ca. 1300, Wulbusch 1322; te Waarschoot: langhen Wulfbosch 1546, langewulgh bosch 1639. Enig houvast is wel te verwachten van vergelijkend toponymisch onderzoek. Zo is het interessant na te gaan van welke wulf-samenstellingen er in dialecten buiten het gebied van de spontane palatalisering o > u, waar dus de representanten van de lexemen wolf en wilg niet zijn samengevallen, er eerder pendanten met wolf dan met wilg of synoniemen ervan worden waargenomen. Wulf(s)put vindt alvast een ruim verbreide tegenhanger in Wolf(s)put. Mocht uit onderzoek blijken dat ‘onverdachte’ wilgbenamingen, waaronder de vorm wilg, aanzienlijk minder frequent met put (en andere ‘kuil’-woorden) zijn samengesteld dan het etymologisch dubbelzinnige wulf, dan ligt voor wulf(s)put (en samenstellingen met andere ‘kuil’-grondwoorden) de ‘dier’-interpretatie het meest voor de hand. Als benoemingsmotief kan dan worden gedacht aan Lindemans' valkuilen, of aan de echte of vermeende aanwezigheid van wolven. Of hetzelfde ook geldt voor combinaties met berg, hoek, veld, schoot, moet toekomstig onderzoek uitmaken. Natuurlijk moet altijd met de mogelijkheid worden gerekend, dat wulf/ wolf op een persoonsnaam teruggaat. Dat geldt voor samenstellingen van het bovenstaande type, maar nog veel meer voor namen waarin het grondwoord op cultuurland betrekking heeft, zoals akker, stuk, plek, bilk, blok, beemd, meers, etting. Met name individuele percelen akkerland, weiland of (aangeplant) bos dragen vaak namen die herinneren aan een vroegere eigenaar, pachter of gebruiker. Echter, een ander courant benoemingsmotief voor cultuurlandkavels is het omringend of afzomend houtgewas, dat vaak uit wilgenbomen bestond. In het licht van deze typologische gegevens blijft van talrijke zuidwestelijke cultuurlandtoponiemen met wulf de onomasi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ologische achtergrond, en dus ook de etymologische verklaring, noodgedwongen onbeslist. Van beide metonymische naamgevingsstrategieën zijn immers analoge toepassingen aan te wijzen in de cultuurlandtoponymie buiten het palataliseringsgebied, t.w. enerzijds samenstellingen met wolf- als tegenhanger van antroponymisch wulf-, en met wilg(en)- als equivalent van de met wulg wisselende vorm wulf in de betekenis ‘wilg’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.3. KatKat is een ruim verbreid bestanddeel in de microtoponymie, en het treedt in verbinding met grondwoorden voor de meest uiteenlopende geografische realia, zoals hoogten en laagten (kattenberg, -hil, -schoot, -put, -hol), gehuchten (kattenhoek), waterlopen (kattenbeek, -gracht), moeras en ander ongecultiveerd land (kattenbroek, -gaver, -veld), akker- en weiland (kattenbilk, -akker, -meers) en wegen (kattenstraat, -wegel). Die grote frequentie en verscheidenheid heeft in het verleden de aandacht getrokken van verschillende onderzoekers, die zich hebben gebogen over de motivering van de kat-namen. Niemand betwijfelt dat de kat, wild of tam, een belangrijke motiefleverancier is geweest bij de vorming van deze microtoponiemen, maar over de vraag welke kenmerken van het dier - fysieke of andere, met name gedragskenmerken - de overdracht van zijn naam op topografische fenomenen hebben bewerkstelligd, bestaat minder eensgezindheid. Het is onmogelijk om in het bestek van deze bijdrage het hele ‘kattendebat’ in alle bijzonderheden uit de doeken te doen. Ik wil vooral aandacht besteden aan één aspect ervan, nl. de vraag of er andere betekenissen van het woord kat of zelfs andere etymologische woorden in de kat- toponymie zijn neergeslagen. De vraagstelling is niet nieuw, integendeel, er is in de literatuur al heel wat inkt over gevloeid. Zo opperde Lindemans (1932: 80) dat kat- in heuvel- en hoogtenamen mogelijk identiek is met kade ‘aarden opworp, dam’, en bracht Des Marez (1931: 143-150) het bestanddeel in verband met het middeleeuwse verdedigingswerktuig, een soort van stormram, dat katte heette. Voor geen van beide theorieën zijn evenwel serieuze argumenten aangedragen. De afleiding van kat uit kade valt moeilijk hard te maken, ten eerste omdat Nederlands kade, een hypercorrecte variant van het Middelnederlandse, aan Oudfrans quai ontleende kaai, voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerst bij Kiliaan wordt aangetroffen, en dus waarschijnlijk jonger is dan de kat-toponiemen, ten tweede omdat de verscherping van de dentale occlusief zoals verondersteld voor de afleiding van kat uit kade, klankwettig niet te verantwoorden is. Des Marez' hypothese als zou de naam voor het militaire attribuut tot ‘hoogte’-woord zijn geëvolueerd, en in die hoedanigheid versteend zijn in hoger gelegen kat-toponiemen, is niet meer dan een speculatieve constructie, want de veronderstelde naamsoverdracht wordt niet bevestigd door historische attestaties. Bij de huidige stand van het onderzoek is wel zoveel duidelijk, dat op zijn minst achter een deel van de kat-toponiemen een ander etymologisch woord dan de diernaam schuil moet gaan. Dat is echter geen ‘hoogte’-woord, maar een benaming voor slijk, drek of modder. Bij de behandeling van het Zomergemse toponiem Kattenbroek in Mattheeuws en Devos (1997: 131-32) en in een samenvattende bijdrage over kat- in Meetjeslandse laaglandnamen (Devos 1998: 103-110) wordt uitgelegd hoe een nadere beschouwing van kat-toponiemen die betrekking hebben op laag en waterziek terrein ons op dat spoor zet. In het materiaal van het Meetjeslandse project vinden we herhaaldelijk namen als Kattenbroek (broekgebied in Evergem, Oostwinkel, en Lovendegem-Zomergem), Kattenschoot (twee vijvers in Bellem, een laaggelegen gebied in Hansbeke, idem in Aalter), Kattengaver (moeras in Evergem), en Kattengracht (sloot in Merendree), waarvan het historische variantenapparaat meermaals vormen omvat die moeilijk als historische uitspraakvarianten van de diernaam geïnterpreteerd kunnen worden, o.m. kaats, kaas, kaars, kasj en kets, b.v. kattenschoot: caetsschoot, Aalter 1513; caescooten, Hansbeke 1579; kattenbroek: caetsbroec, Eeklo 1310, ketsebrouc, Eeklo 1348, caetsebrouck, Eeklo 1566. De vorm kaats was al eerder geattesteerd door Kempeneers in zijn lijvige hydronymische studie over het Dijle- en Netebekken (1982: 87), waar hij het eerste deel in de waternaam Kaatsbeek in Genk-Beverst onder verwijzing naar de Duitse toponymist Dittmaier (1955: 24) verklaart als ‘vuil, slijk’. Die verklaring leek me dan ook uitstekend in aanmerking te komen voor de Meetjeslandse laaglandtoponiemen met kat en varianten. Van het betreffende ‘slijk’-woord worden enkel in de Duitse dialecten nog onverdachte sporen teruggevonden. Het woordenboek van Grimm (deel 5, 277-78) vermeldt het adjectief kätsch voor ‘brijachtig, slijmerig, week, smerig’, en geeft uit verschillende dialectgebieden bewijsplaatsen voor een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesubstantiveerd gebruik ervan. Als zodanig staat het woord ook in verschillende recenter verschenen Duitse dialectwoordenboeken, o.m. het Rheinisches Wörterbuch (deel 4, 265-66 i.v. Katsch II), het Südhessisches Wörterbuch (deel 3, 1184, o.v. Kätsch) en het Schlesisches Wörterbuch (deel 2, 625 i.v Kasch 1). De courantste Duitse vorm is katsch, daarnaast bestaan enkele wisselvormen als kasch en kätch/ketsch. Wat er in de Duitse dialecten onder het substantief katsch wordt verstaan, is nogal verscheiden, maar alle bekende toepassingen houden verband met een begrip ‘vieze, brijachtige, drekkige substantie’. Zo is het in sommige streken een benaming voor snot of ander door het lichaam afgescheiden slijm, elders kent men het voor de modderige substantie uit straatgoten, of voor vergelijkbare drekkige vloeistoffen. Lokaal heet katsch ook bietenpulp, uit aardappelen gekookt varkensvoer, overgaar gekookte spijzen, een verschaald restje bier in een glas, enz. Dit alles verwijst naar een etymologische basisbetekenis in de sfeer van vuile, slijmerige substantie. Een woord met die betekenis leent zich uitstekend om te worden toegepast op de weke, brij-achtige modder die zo kenmerkend is voor moerassige bodems. Als toponymisch relict in Duitsland haalt Dittmaier (1955: 24) de moerasnaam Katschbruch aan, die onmiddellijk herinnert aan onze Meetjeslandse ‘kattenbroeken’. Van het Duitse katsch heb ik in de appellatieve woordenschat van het Nederlands geen tegenhangers gevonden, noch in de historische woordenboeken, noch in de dialectwoordenboeken. Klaarblijkelijk is het woord al in de Middelnederlandse periode uit het gewone taalgebruik verdwenen, wat aannemelijk maakt dat het als eigennaamsbestanddeel al vroeg ondoorzichtig was geworden, en vatbaar voor volksetymologische gelijkmaking met de diernaam kat. Dat houdt meteen een mogelijke verklaring in voor de observatie dat nogal wat toponiemen waarvan te vermoeden is dat ze met het ‘slijk’-woord zijn gevormd, al vanaf hun vroegste attestatie onder de gedaante katte- verschijnen, b.v. kattenbroek: cattenbroke, Evergem ca. 1280; catten broucke, Lovendegem 1502; cattenbrouc, Oostwinkel 1502; catten brouck, Zomergem 1510; kattengaver: catten gaver, Ertvelde 1301 (MT). De bovenstaande homonieme interpretatie van katGa naar voetnoot6 vormt voor althans een deel van de kat-namen een plausibel alternatief voor de dier- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam, nl. als ze realia benoemen waar de (voormalige) aanwezigheid van modder of slijk voor de hand ligt. De ‘slijk’-hypothese, waarvoor variantenonderzoek en taalvergelijking empirische argumenten leveren, lijkt me beter onderbouwd dan een aantal theorieën die in het verleden door toponymisten ontwikkeld zijn om het microtoponymische kat, ook in water- en laaglandnamen, langs metonymische of metaforische weg op de diernaam terug te voeren. Zo zinspelen kat-namen volgens Gysseling (1953: 84) op de echte of veronderstelde aanwezigheid van wilde katten, een motieftype dat hiervoor al ter sprake kwam n.a.v. het bestanddeel wolf, en daar als acceptabel gehonoreerd werd. Echter, dat wilde katten bij de naamgevers dezelfde gevoelens van angst en afschuw opwekten als wolven, is m.i. niet zo evident als Gysseling schijnt aan te nemen, en dient op zijn minst met historische evidentie te worden onderbouwd. Wolven zijn gevaarlijke dieren, want ze vallen mensen aan, en daarover bestaan talloze getuigenissen uit het verleden; wilde katten daarentegen zijn veeleer mensenschuw, ze leiden een verborgen bestaan en slaan op de vlucht bij het minste teken van menselijke aanwezigheid. Naast de metonymische hypothese van Gysseling vindt ook de metaforische theorie van de Duitse naamkundige Kaspers (1937: 213 e.v.) nogal wat navolging bij microtoponymische onderzoekers. De constatering dat veel kat -toponiemen zich bevinden aan krommingen van wegen en waterlopen, brengt Kaspers op het idee dat de naamgeving geïnspireerd is op de gelijkenis die men zag tussen dergelijke bochten en de gekromde rug van een kat. Het minste dat hiertegen kan worden ingebracht, is dat het associatievermogen van de naamgevers wel erg hoog wordt ingeschat. Het vergt namelijk een behoorlijke dosis fantasie om in een buiging die in de horizontale dimensie wordt waargenomen, zoals bocht in een weg of een waterloop, een opbollende kattenrug te zien. Met het voorgaande wil niet gezegd zijn dat de naam van het dier geen inbreng heeft in de microtoponymie. Als vaste bewoner van de menselijke omgeving sinds onheuglijke tijden, is de kat een belangrijke inspirator geweest van taalcreativiteit in de appellatieve woordenschat, wat zijn neerslag vindt in de brede waaier van metaforische betekenissen die in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de loop der eeuwen aan zijn naam zijn toegekend, en in een hele rist van spreekwoorden en gezegden die op zijn gedrag zijn geïnspireerd. Alleen al op die grond mogen we ervan uitgaan dat de kat ook bij de propriale naamgeving aan topografische verschijnselen tot de verbeelding heeft gesproken. Zo blijft onder meer het beeld van een gekromde kattenrug een behartenswaardig motief, zij het niet voor de benoeming van bochtige wegen en waterlopen, maar wel voor kat-namen die op heuvels en hoogten betrekking hebben, krommingen op de verticale as dus. Een vertrouwd tafereel dat de associatie voor de hand legt, is dat van een kat die ligt te soezen in het hoge gras, waarboven alleen zijn opgebolde rug als een heuveltje uitsteekt, terwijl kop, poten en staart aan het oog van de waarnemer onttrokken zijn. Het vergt m.a.w. weinig fantasie om vanuit deze waarneming het dier met verhevenheden in het landschap te verbinden, en aangezien kattengedrag universeel is, wekt het geen verwondering dat kat ook buiten ons taalgebied als bestanddeel van hoogtenamen wordt waargenomen, b.v. Catshill in Engeland (Smith 1956: 83) en Katzenbuckel in Duitsland (Bach 1953: II, 260). Een appellatieve toepassing van de genoemde overdracht vinden we in de West-Vlaamse landbouwterminologie, waar kattenrug, ter plaatse kattenrik, het bermpje aanduidt dat bij het ploegen met de eenscharige ploeg naast de vore opgeworpen wordt. Daarvan is ook een werkwoord afgeleid, nl. katterikken, d.i. de akker in bermpjes ploegen of spitten (zie ook De Bo i.v. katterik)Ga naar voetnoot7. De bovenstaande metaforische interpretatie van kat in hoogtenamen mag dan intuïtief nog zo aannemelijk zijn, het blijft een hypothese, die allerminst verheven mag worden tot canonieke verklaring voor kat-toponiemen van die referentiële categorie, net zo min als het met kat samengevallen homonieme ‘slijk’-woord tot uniek etymon van het bepalend bestanddeel in laaglandtoponiemen mag worden uitgeroepen. Bij het afwegen van de verschillende etymologische mogelijkheden dient elk geattesteerd toponiem bekeken te worden binnen zijn eigen empirische context van buitentalige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zowel als talige informatie. Zo worden van het bestanddeel kat in hoogtenamen historische varianten waargenomen die waarschuwen tegen een al te kritiekloze veralgemening van de metaforische hypothese. Een hoogfrequent woord als de diemaam loopt weinig risico zijn doorzichtigheid te verliezen, en ten prooi te vallen aan onsystematische vervormingen, b.v. door volksetymologische aantrekking van het vormverwante ‘slijk’-woord. Alleen het tegendeel is plausibel, t.w. dat de diernaam de ondoorzichtige slijknaam fonetisch naar zich toe heeft getrokken. En toch constateren we dat hoogtenamen als Kattenberg in oudere bronnen verschijnen als kaatsberg, kaatsheuvel en katseberg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Tot besluitHet staat buiten kijf dat diernamen een belangrijke semantische categorie vormen onder de bepalende bestanddelen in microtoponymische samenstellingen. De motieven aan de grondslag van ‘dier’-toponiemen zijn heel divers, en linguïstisch gesproken kan de weg waarlangs de naamsoverdracht gebeurt metonymisch of metaforisch zijn. Het bereik van de diernameninbreng in het toponiemenbestand is echter beperkter dan we op grond van de hedendaagse, uiterlijke vorm van de toponiemen zouden kunnen denken, omdat heel wat diernamen homoniem zijn met lexemen uit de hedendaagse of de historische woordenschat, die vanwege hun betekenis een plausibele alternatieve verklaring leveren. De waarschijnlijkheid van de verschillende interpretatie-hypothesen moet bij elk geattesteerd toponiem worden afgewogen binnen het geheel aan beschikbare talige gegevens en werkelijkheidskennis. Reflectie tegen zo'n ruime achtergrond kan tot de conclusie leiden dat een ogenschijnlijke diernaam zo goed als zeker niets met het dier te maken heeft, zoals in het geval van merel en van kat als bestanddeel van water- en laaglandnamen in de microtoponymie van westelijk Vlaanderen. Veelal echter zijn verschillende homonieme interpretaties aannemelijk, en kan men hooguit een voorkeur uitspreken voor de ene of de andere. Zo heeft vink in samenstellingen met ‘veen’-grondwoorden wellicht eerder met bodemgesteldheid dan met fauna te maken, en laat het bestanddeel kat in hoogtenamen zich gemakkelijker verbinden met de diernaam dan met het ‘slijk’-woord dat er in de loop van de geschiedenis vormelijk mee is samengevallen. Het spreekt vanzelf dat dergelijke verklaringsvoorstellen - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telkens weer getoetst dienen te worden aan de bevindingen van nieuw microtoponymisch onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|