Naamkunde. Jaargang 34
(2002)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
Germaanse sacrale plaatsnamen in de NederlandenGa naar voetnoot(*)InleidingBij een beschouwing van de sacrale plaatsnamen dient men het eerst eens te worden over de vraag wat men onder zo'n naam verstaat. Het is heel goed mogelijk dat namen die voor de hedendaagse beschouwer geen sacrale kenmerken hebben, voor de naamgevers zeer zeker een sacrale associatie hadden. Zo kan men zich afvragen of de naam voor een bos op de Veluwe in saltu qui dicitur UUnnilo [855, kopie begin 10e e.; Lex. 409] mogelijk sacrale betekenis heeft. Immers, het eerste element lijkt het zelfstandig naamwoord *wunni- ‘vreugde, geluk’ te bevatten dat is gecombineerd met een woord *lô(h) ‘(heilig) bos’. Is dit een sacrale naam of hebben we hier te maken met een naamgever die een bepaald bos aangenaam vond om te vertoeven? Is de naam Euersbach zo genoemd omdat er wilde evers voorkwamen, of is er een verband met de ever als totemdier? Dat soort vragen laat zich nauwelijks beantwoorden. In zijn boek over de Engelse plaatsnamen noemt Kenneth Cameron drie typen van sacrale plaatsnamen:
De eerste beide gevallen lijken duidelijk, maar het derde is veel moeilijker te traceren, omdat we veel te weinig weten over de religie in de Westgermaanse gebieden. Vandaar dat het misschien het beste is om met Thorsten Andersson (1992) twee typen te onderscheiden: 1. Plaatsnamen met de naam van een godheid; 2. namen met een aanduiding voor een heiligdom. Beide typen komen in de Nederlanden voor, zij het ook dat ze nogal zeldzaam zijn. In een meer recente studie noemt Per Vikstrand (2001:41) de volgende meer expliciete kenmerken van een sacrale plaatsnaam: | ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
Hier zullen de eventuele sacrale namen in het Nederlandstalig gebied onder de loep worden genomen. Niet opgenomen worden plaatsnamen met bijvoorbeeld het Germaanse element *hlaiwa- ‘grafheuvel’, waarvan Rentenaar opmerkt dat ze ‘indirecte heidense indicaties’ bevatten (1990: 56). Dat wordt mogelijk bevestigd door het feit dat in Engeland plaatsnamen met dit element voorkomen, waarin het is verbonden met een godennaam: Thunoreshloew ‘tumulus of Thunor’ [11e e.; Gelling 1973: 120]. Die zouden bij Camerons derde groep kunnen behoren. Maar zoals gezegd is het zeer moeilijk te beoordelen of ze echt met de heidense godsdienst te maken hadden. Bij de beantwoording van de vraag of er sacrale plaatsnamen voorkomen in de Nederlanden, is de eerste reactie: die zijn er nauwelijks. Het is inderdaad opvallend, dat bij een vergelijking van de Nederlandse en Belgische plaatsnamen met die in Scandinavië er in de Nederlanden zeer weinig plaatsnamen zijn die men zonder meer als sacraal kan kenmerken. Terwijl namen als Torsåker ‘akker van Thor’, Ullevi ‘tempel van Ull’, Närtuna ‘heilig woud van Njörd’, Odense ‘tempel van Odin’ enz. in ruime mate voorkomen in alle Scandinavische landen (met uitzondering van IJsland en de Faerøyar), moet men dat type in de Nederlanden met een lantaarntje zoeken. Uit de oudste periode zijn slechts drie mogelijke voorbeelden bekend: Woensdrecht en Woensel (beide in Nederland) met de naam van Wodan en Donderslag in België met de naam van Donar. Dat beeld vindt trouwens een parallel in Duitsland, waar ook maar een zeer | ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
beperkt aantal van dergelijke namen voorkomt (Bach 1953-54: II, 1, § 358 ‘nur dürftige und oft fragwürdige Reste erhalten’), en Engeland, waar er iets meer zijn, al houdt het ook hier niet over (Gelling 1973). In het volgende zal worden ingegaan op de namen in het Nederlandstalige gebied en op de informatie die ze geven. Daarbij wordt uitgegaan van de oudste vindplaatsen, met name in het ‘Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200’ en in Gysselings ‘Toponymisch woordenboek’Ga naar voetnoot(1). Het voordeel daarvan is dat er minder kans is op verbastering van de geografische namen, al is het allesbehalve zeker dat de namen in de middeleeuwse bronnen betrouwbaar zijn. Men dient er immers rekening mee te houden dat het betreffende gebied in de loop van de 7de en 8ste eeuw werd gekerstend en dat na die tijd zeker geen ‘heidense’ namen meer zijn gegeven. Bovendien bestaat er de mogelijkheid dat de kerk oudere namen met heidense associaties vermeed of veranderde. Dat blijkt ook uit het feit dat een naam als Bad Godesberg in Duitsland naast met 〈w〉 regelmatig met 〈g〉 wordt geschreven, waarschijnlijk om de naam Wodan te vermijden (Top. 410). Hetzelfde is vermoedelijk gebeurd met Nederlandse namen als Woensdrecht en Woensel, zoals uit de enkele attestaties van Woensel blijkt: Gunsela [1107], Wunsela [1200] (Lex. 405). Het is weliswaar mogelijk dat hier een dialectverschijnsel optreedt, waarbij /w/ > /g/ wordt - vgl. goensdag ‘woensdag’ -, maar dit komt hoofdzakelijk in het zuidoosten van het Nederlandse taalgebied voor (Weijnen 1966:259). In dit verband kan men erop wijzen dat in het Middelnederlands de aanduiding woensdag soms is vervangen door middeweke.Ga naar voetnoot(2) Dat dit niet is gebeurd bij andere weekdagen als dinsdag, donderdag en vrijdag ligt misschien aan het feit dat men die dagen met niet-religieuze appellatieven - ding, donder, vrij - associeerde. | ||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||
De overgeleverde namen1. Plaatsnamen met de naam van een godheid of bovenaards wezena. Donderslag in België is in de volgende vormen overgeleverd: Dunreslo [1186], Donscelre [1209], Donresclo [1212], Dunresla [1213], Donsele [1216], silua que dicitur Dunserlo [1219], Donserle [1220, 2x] en Dumresele [1220]. Blijkbaar gaat het om een samenstelling van de godennaam Donar met het element onl. lô ‘bos’. Een exacte parallel van deze naam is te vinden in Engeland, waar zesmaal plaatsen voorkomen als Thunderley (Tunresleam [1086]), Thundersley (Thunresleam [1086]) enz., Gelling 1973). Verder is de naam, wat betekenis betreft, te vergelijken met Scandinavische namen als Torslunda ‘heilig bos van Thor (= Donar)’. Interessant daarbij is dat het element lôh in het Oudhoogduits als appellatief is overgeleverd met de specifieke betekenis ‘heilig bos’, als weergave van lat. lūcusGa naar voetnoot(3) ‘bos(je), heilig bos’ en wel in niet minder dan 15 van de 16 glossen. De enige afwijking is de vindplaats ‘Palus dis loch’ in een aanvulling uit de 14de eeuw in een handschrift uit Melk (Glwb. 382). Ook het Oudhoogduitse woordenboek van Schützeichel (1995) kent het woord alleen in de eerste betekenis. Misschien mogen we daaruit afleiden dat ook de unieke vindplaats in België als ‘heilig woud van Donar’ moet worden opgevat. b. Woensel (NB) - Gunsela [1107, copie midden 13e e.], Gunsella [1161], Wonsele [1172], Wnsela [eind 12e e.], Top. 1086, Lex. 405. In dit geval lijkt op het eerste gezicht de naam van Wodan te zijn verbonden met het element -seli ‘woning’. Dit roept aanvankelijk het vermoeden op dat onl. seli hier misschien een betekenis heeft die is te vergelijken met de aanduidingen voor ‘heiligdom’ (zie beneden). Aan de andere kant wordt in de naamkunde door verschillende onderzoekers opgemerkt, dat godennamen bijna nooit met namen voor menselijke woonplaatsen zijn verbondenGa naar voetnoot(4). Dat maakt de interpretatie van Woensel hoogst onzeker. Misschien is eerder aan een persoonsnaam te denken, zoals Adolf Bach ook doet bij | ||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
(Duitse) namen als Wunstorp en Woteneshusen (Bach 1952-54: II, 1 § 358). c. Woensdrecht (NB) - De oudste vindplaatsen van deze naam bieden de vormen: Wunsdrech [1249], Wonsdrech [1261], Ghonsdrecht [1298] (Van Berkel & Samplonius 1995:263). De combinatie van de naam Wodan met het element onl. dreht ‘ondiepte, doorwaadbare plek’ is echter vreemd en kent geen parallel in de omliggende landen.Ga naar voetnoot(5) Het lijkt dan ook dat Van Berkel & Samplonius gelijk hebben als ze het vermoeden uiten, dat het hier niet gaat om de naam van de god Wodan, maar om een afleiding van een mannelijke persoonsnaam met het element *wōd-.Ga naar voetnoot(6) Dat kan trouwens ook voor Woensel (boven onder b) gelden. Welke persoonsnaam dat dan zou kunnen zijn, is echter niet duidelijk. d. Anslar - Het gaat hier om een samenstelling van Germ. *ansu- ‘god’ met het element *hlǣri- ‘bosachtig moerassig terrein’ (zo Top. 75). Deze samenstelling is relatief vaak als plaatsnaam overgeleverd in het (vroeger) Nederlandstalig gebied: 1. Anlier (België): de fisco Anslaro [12e e.], Auleis [1184], Top. 59; 2. Asselier (België): Anselir [1110], Anslir [1133] (Top. 75); 3. Aulers (Frankrijk): Anslare [1122], Anleus [1174], Top. 82; 4. Okselare (Frans-Vlaanderen): Osclarum [1115], Osclare met de variant Osclara [1122], Ocslera [(± 1130)], Osclara [1141], Oxslare [1208], Top. 760. Het laatste geval lijkt echter minder zeker vanwege het voorkomen van de combinatie 〈cs〉 resp. 〈sc〉 en de consequente spelling met 〈o〉. Misschien valt eerder te denken aan een samenstelling met onl. *ohso ‘os’, al verwacht men dan eerder *osso (zie hieronder). e. Usselo (Ov.) - Oslo [1188], Top. 989, en verder: Ussele [1382] en Ossel [1449], Berkel & Samplonius 1995:236. - In dit geval zou Germ. *ansu- met het element *lô ‘bos’ verbonden zijn, wat een aanbeveling is voor het sacrale karakter. De naam laat zich dan vergelijken met Don- | ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
derslag (zie boven onder a). De vorm van het eerste element lijkt in dat geval echter Noordzeegermaans te zijn, wat in de provincie Overijssel hoogst merkwaardig aandoet. Daarom is het waarschijnlijk beter om met Van Berkel & Samplonius aan een samenstelling met de persoonsnaam Oso te denken. Het probleem blijft dan echter dat ook die persoonsnaam eerder op een Noordzeegermaanse vorm als Oswald, Osger terug lijkt te gaan, al kun je dat bij hypocoristische namen nooit met zekerheid weten. Misschien is ook hier aan een samenstelling met het appellatief onl. *osso te denken. f. Misschien moeten we hier ook een wezen als de alf ‘elf’ in dit verband zien. Het komt in een aantal toponiemen voor: in Alberge [10e e.], in Alfberga [12e e.], Lex. 60; ‘Alfen’ (NB): in loco... Alfheim [709], villam... Alpheim [726-27], in Alphem (3x) [12e e.], Alfeim (2 keer) [12e e.}, Alpheym [12e e.], Alpheim [12e e.], Lex. 61. De vraag is of men in beide gevallen van een sacrale naam kan spreken. Het doet wat vreemd aan dat alf- in het tweede geval is gecombineerd met een woord dat een hoeve, een menselijke verblijfplaats dus (zie boven), aanduidt. Al met al lijken van de tien in Nederland en België met een godennaam of -aanduiding samengestelde plaatsnamen slechts vijf - Donderslag, Anlier, Asselier, Auler, *Al(f)berg - werkelijk sacraal karakter te vertonen. De andere moeten als twijfelachtig worden gerubriceerd. | ||||||||||||||||
2. Namen met een aanduiding van een heiligdoma. *al(a)h- ‘tempel’ - Met dit element zijn volgens Gysseling de volgende plaatsnamen gevormd: Aalburg: Alburch [889], Top. 32; Alem (NB): Aleym [1107], Top. 45; Obourg (Frankrijk): Oborch [1117], Alburg [1119], Auborch [1198], Top. 754; verder ook: Aalst-Sint-Pieters: Alost [995], zo ook Aalst bij Hasselt (België) en Aalst in Gelderland, Top. 32; Elst (Gld.): Helistę,... uillam Helistę quod alio nomine Marithhaim uocatur [726, cop. eind 11e e], in Elste [896 cop. 2e helft 12e e.], de Eliste [wrsch. 911-18 cop. eind 11e e.], de Eleste... in Eleste [1028 cop. ca. 1530], in Eleste [〈1050〉, falsum cop. 2e helft 14e e.], de Eleste [1105], Gotefrido Helstedensi [1139, cop. einde 14e e.], Conradus Elstensis [1176, cop. begin 15e e.], Conrado de Elst [1178], de Elst... Conradus prepositus Elstensis [1178, falsum?], Conradi prepositi de Elst... Conrado de Elst preposito [1196], Lex. 129. | ||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||
In het geval van Aalst en Elst lijkt het te gaan om een afleiding *alhust-, resp. *alhist- bij de aanduiding van een tempel en zou de betekenis ‘woonplaats bij de tempel’ kunnen zijn bedoeld. Voor Elst in Gelderland is het zeker dat hier van oudsher een belangrijke tempel heeft gelegen, die mogelijk voor de naamgeving heeft gezorgd. Wat wel opvalt is dat de naam van de enige plaats waar met zekerheid een tempel heeft gestaan, een afleiding met een suffix met *-ist- bevat, terwijl de andere drie plaatsen *-ust- hadden. Het verschil in suffix is mogelijk ook de oorzaak van het verschil in lengte van de klinker in de huidige naam: lange a in het ene en korte e in het andere geval. Een groot probleem bij het element al- in de andere namen is de onzekerheid over de interpretatie ervan in de plaatsnamen. Gysseling neemt tenminste ook een element *alha- ‘eland’ aan, dat wat vorm betreft identiek is met *alha- ‘tempel’. In het Oudnederlands verdwijnt de 〈h〉 binnen een woordstam *alh-, zodat de vorm ook nog homoniem wordt met *ala- (bij het onbepaald voornaamwoord all) en in het schriftbeeld ook met *âla- ‘aal, paling’. Als men de opgaven bij Gysseling controleert, dan stelt men vast dat hij blijkbaar het volgende criterium hanteert: hij kiest voor de betekenis ‘tempel’ als het om namen voor nederzettingen gaat en voor de betekenis ‘eland’ als het de namen van natuurlijke formaties betreft, bijvoorbeeld in Aalburg (zie boven) zou het gaan om alha- ‘heidens heiligdom’ in combinatie met *burg en in Aalsmeer (Top. 32: Alsmer, Alsmar [1199]) betreft het de genitief enkelvoud van *alha- ‘eland’ in combinatie met het element maru ‘natuurlijke waterloop in zeekleigebied’. Dat blijkt ook uit de voorbeelden buiten het Nederlandstalig gebied: Aldrup (Alathorpe [10e e.]), Alsdorf (Alsdorp [±1170-82], Alstorp [±1189-91]), Alstaden (Alstedon [10e-11e e.], Alastad [2e helft 11e e.]) Alstädten (Alstede [1185]) en Alstedde (Alstedi [10e e.]) in Duitsland (Top. 45, resp. 48-49). Het is in dit verband curieus dat een aantal onderzoekers bij sacrale namen juist niet aan aanduidingen voor menselijke bewoning denken (zie boven). Gelling (1973) noemt daarbij expliciet de namen met oe. (e)alh ‘heiligdom’! Er zijn dan ook zeker kanttekeningen te plaatsen. Zo lijkt de huidige aanduiding van het dier eerder op een Oudnederlandse vorm *elo te wijzen (men vergelijke ook MNW II,610 elen), die ook inderdaad overgeleverd is: ‘ut nullus... cervos, ursos aut apros, bestias insuper, quę Theutonica elo et | ||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||
scelo appellantur lingua, venari... presumat’ [944, OU 107a, 107b, bevestigd in 1006 (OU 161), 1025 (OU 180), 1056-62 (OU 216 helo), koning Otto I over het jachtrecht van de Utrechtse kerk in Drenthe] (vgl. Quak 2001:316-17). Ook het Duitse Elch lijkt eerder op een vorm met /e/ te duiden: vgl. ohd. elah, elaho m. ‘eland’ (Glwb. 124), welke laatste vorm al in glossenhandschriften uit de 9de eeuw voorkomt (Seebold 2001: 113). De a-vormen lijken eerder gebaseerd op associatie met de door Tacitus genoemde Alcis ‘godheid der Naharvali’ en op de vorm alcen ‘runderachtig dier met hertengewei’ bij Plinius (Reichert 1987:I,34). Aan de andere kant is het de vraag of het element *al(a)h- inderdaad ‘(heidense) tempel’ betekent (Schmidt-Wiegand 1991). In de ‘Lex Salica’ komt het klaarblijkelijk voor in de betekenis ‘boerderij’, bijvoorbeeld in alachfalthio ‘overval op boerderij’ (LS XLII,5)Ga naar voetnoot(7), alachiscido ‘wegnemen van een hoeve’ (LS XXVII,35)Ga naar voetnoot(8) en alachtaco ‘inbezitneming van een hoeve’ (LS XIV,4)Ga naar voetnoot(9). De enige attestatie van het woord in de betekenis ‘heiligdom’ staat in LS LVI: ‘Si quis basilica incenderit, mallobergo alatrudua, VIII M dinarius’. Hier wordt de glosse als alatrudua ‘basiliekverwoesting’ opgevat, wat waarschijnlijk is te lezen als *alach-ruda. Mogelijk hebben we te maken met een woord dat het begrip ‘bescherming’ | ||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
aanduidde en pas secundair de betekenis ‘heiligdom’ kreeg, zoals in got. alhs ‘tempel’, vgl. Schmidt-Wiegand (1991): ‘Sollte entsprechend alhs/alah, wo es in der geistlichen Literatur des Mittelalters für ναός, ίερόν steht, nicht von vornherein und ausschließlich den aus Holz gefügten Bau und den ihn umgebenden Sakralbereich meinen? Dies würde ausgezeichnet zu der Funktion passen, die unser Wort im Umkreis des Rechts und im Zusammenhang frühmittelalterlicher Siedlung tatsächlich gehabt hat’ (S. 257).Ga naar voetnoot(10) b. *har(u)g- ‘heiligdom’ - De vindplaatsen zijn: 1. (Oude)Harg, een verdwenen waterloop bij Kethel (ZH):cum decimacione terre inter fluvium Mathlinge et rivulum Thurlede qui vocatur Harga [1125-30, cop. ca. 1420] en [〈1083〉 falsum 1125-ca. 1150], cum universa decimatione inter fluvium Mathlinge et rivulum Thurlede qui vocatur Harga [1162], Lex. 165; 2. als de oude naam van Kethel (ZH): Harega [1e helft 11e e.], cum cappellis infra nominatis Harago [1063 cop. 12e en begin 13e e.], tradere.... Hargan et Sche [wrsch. eind 11e, cop. begin 13e e.], cum capellis que... tradite sunt... Harago [1147-48, cop. begin 13e e.], in ecclesiis et earum appenditiis quarum hec nomina sunt... Hariche [1156], id. [1156, cop. begin 13e e.], ad novem aggerem in Hargan [1161-76, cop. ca. 1420], Lex. 165-66; 3. Hargen (NH): in Horgana [wrsch. 822-ca. 825, cop. 1150-58], in Haragum [918-48], in Haragan [wrsch. eind 11e e., cop. ca. 1420], in Haregan... de Haregan [1105-20, cop. ca. 1420], in Haragan [1125-30, cop. ca. 1420], in Haragon [〈1083〉, falsum 1125-ca. 1150], in Haregan [1130-61, cop. ca. 1420], terram in Haregan [1130-61, cop. ca. 1420], in Hargan [12e e., cop. ca. 1420], in Harragan [〈1105-19〉, vervalst eind 12e-beg. 13e e., cop. ca. 1420], Lex. 166; 4. Harich (Fr.): Harch [1132, falsum], Harich [1245, cop. 2e helft 13e e.], Top. 450. Dit element wordt gezien als een aanduiding van een heiligdom op grond van de appellatieven in enkele Germaanse talen, met name on. hǫrgr ‘heiligdom’, vgl. Rostvik 1967. In Scandinavië kon het met een godennaam worden verbonden bijvoorbeeld othinsharg [1286], nu Odensala in de Zweedse provincie Uppland. | ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
Etymologisch wordt het woord in verband gebracht met *har- ‘heuvelrug, hoogte’. Rostvik vermoedt zelfs dat de woorden har en harg als een duo naar de wet van Verner zijn op te vatten: Germ. *harh- en *harg- (1967, 152-54). Het is daarbij zeer de vraag of het Scandinavische woord en ook de Zuidgermaanse equivalenten van oorsprong een cultische betekenis hadden. Eerder gaat het om een terreinaanduiding: ‘steenhoop, rots’. Dat klopt volgens Rostvik met de feitelijke situatie van een groot aantal plaatsnamen met dit element. Hij meent in elk geval dat de betekenis ‘heiligdom, offerplaats’ een jongere, christelijke ontwikkeling is, die is ontstaan door bijbelvertalingen waarin het begrip ‘offerhoogten’ met on. hǫrgr werd weergegeven. Iets dergelijks kan volgens hem ook in Zuidgermaanse talen zijn gebeurd. Vikstrand daarentegen neemt aan dat de sacrale betekenis weliswaar secundair is, maar al uit de heidense tijd stamt (2001: 225). De oorspronkelijke betekenis lijkt dus volgens deze interpretatie iets als ‘steenhoop’ te zijn. Die betekenis is voor Nederlandse plaatsnamen echter zeer opvallend, gezien het landschap. Alleen het Friese Harich ligt op een zijmorene en is duidelijk hoog gelegen, zodat bovengenoemde interpretatie zou kunnen kloppen. Verder is het vreemd dat in de vindplaats bij Kethel een waternaam is bedoeld. Misschien is het daarom beter om te denken aan een etymologisch verband met lat. carcer en als oorspronkelijke betekenis ‘omheind gebied’ te denken, wat dan secundair tot de betekenis ‘tempel’ kon leiden. Verder valt op dat - net als in het Nederlandstalige gebied - ook in Engeland Germ. *harga- alleen als simplex, niet in een samenstelling (zoals in Scandinavië), voorkomt, vgl. Harrow (gumeninga hergoe [767], Gelling 1973:120). c. *wîha- ‘heiligdom’ - Het komt - evenals *har(u)g- - niet in samenstellingen voor, maar uitsluitend als zelfstandig woord en wel in de volgende plaatsnamen: 1. Wehe-Den Hoorn (Gr.): UUie [10e-11e e.], UUia [11e e.], Top. 1054, Lex. 387; 2. onbekend in de Tieler- of Bommelerwaard: UUia [850, cop. 10e e.], Top. 1070; 3. Wijhe (Ov.): Wie [1133], Rodulfus de Wia [1145, cop. midden 12e e.], Top. 1075, Lex. 397. Het woord verschijnt als appellatief in het Oudengels en het Oudnoords. Ook in Engeland komt het element enkele keren als niet samengestelde plaatsnaam voor (Gelling 1973:123). Uit woordgeografisch oogpunt is verder opvallend dat zowel har(u)g- als -wēha- in de zuidelijke Nederlanden lijken te ontbreken. | ||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
Van de drie aanduidingen voor heidense heiligdommen zijn er dus twee nogal onzeker. Alleen bij *wîh- lijkt het zeker om een heiligdom te gaan. Dan valt op dat dit woord in het Engels en in het Nederlandstalige gebied niet in samengestelde namen lijkt voor te komen (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Odense (‘Odins tempel’) in Denemarken). In Engeland komt het enkele keren voor in combinatie met een persoonsnaam (Gelling 1973:120-21). Verder lijken beide elementen in de zuidelijke Nederlanden geheel te ontbreken. | ||||||||||||||||
3. Verdere mogelijk sacrale namenIn enkele gevallen worden ook namen met andere elementen als mogelijk sacraal gezien. 1. Het is in dit verband waarschijnlijk geen toeval dat ook de naam Heilo (NH) bestaat: Heilingloh [1e h. 11e e.], Heileginlo [1e h. 11e e.], Heilegenlo [1e h. 11e e.], Heiligelo [1069; Heilgonlensibus [〈1108〉], Heligelo [1147-48, 〈1064〉], Heilgalo [〈1083〉], Helichelo [1156 en 1156], in Heylichloe [1182-1206], Lex. 171 en Heiliglo [1211] in Top. 465. Hier bevindt zich een aan de Heilige Willibrord gewijde bron, maar over het algemeen wordt aangenomen dat hier een van origine heidense heilige bron in later tijd is gekerstend (Schuyf 1995:71-73). De naam is in ieder geval verbonden met het element Germ. *lauha- dat ‘(heilig) bos’ betekent en in Engeland en eenmaal ook in België met godennamen is verbonden (zie boven). In de Noord-Hollandse plaatsnaam is blijkbaar het bijvoeglijk naamwoord min of meer tautologisch toegevoegd. 2. In dit verband wordt ook wel eens de naam Ermelo (Gld.) vermeld: in uilla Irminlo [855; cop. eind 9e of begin 10e e.], in loco Yrmilon nominato [960; cop. eind 16e e.], Hermelo [1028; cop. ca. 1530], Irmelo [〈1050〉, falsum cop. 2e helft 12e e.], Ermello [1131; cop. 2e helft 12e e.] in Ermelo [4e-7e dec. 12e e.], in Ermela [4e-7e dec. 12e e.], Lex. 133. Het eerste element wordt dan verbonden met de naam van de Germaanse stam (?) der Erminones bij Tacitus en andere Romeinse auteurs (Reichert 1987: I,253). Eerder gaat het om een element *irmin- ‘groot, verheven’, vgl. ohd. irminsûl ‘hoge zuil’ (Glwb. 311), irmingot ‘god’ en irmindeot ‘volk’ (Schützeichel 1995:176) en niet om de naam van een godheid. De naam lijkt dus zoiets te betekenen als de naam Heilo, wat niet uitsluit dat hij sacrale betekenis heeft. | ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
3. Het element onl. *frôn- wordt door De Vries (1932) ook als sacraal gezien in enkele plaatsnamen, met name in Franeker en Vroonlo. Het zou staan voor een Zuidgermaanse god *Frô, die overeenkomt met de Scandinavische Freyr. Helaas is het tamelijk zeker dat de namen van het Scandinavische godenpaar Freyr en Freyja in de betekenis ‘heer’ en ‘vrouwe’ van origine noa-namen van een andere god, misschien van Njörd zijn. Het is dan ook twijfelachtig of er ooit een Zuidgermaanse godheid met die naam heeft bestaan. Eerder betreft het een element frôn- als genitief bij het appellatief frô ‘heer’ - dat in Oudhoogduitse teksten in die betekenis is overgeleverd (Schützeichel 1995:141; Glwb. 179). De plaatsnamen dienen dus als ‘bos’ resp. ‘akker van de heer’ dienen te worden geïnterpreteerd. Dat sluit niet uit dat met die ‘heer’ een godheid is bedoeld. Met name in het geval van Vroonlo is dat mogelijk, omdat het appellatief onl. lô ‘heilig bos’ blijkbaar in combinatie met een godennaam kon voorkomen, zoals uit het geval van Donderslag blijkt. De oorsprong van de plechtige processies die De Vries in verband met het element onl. ackar ‘akker’ noemt, zijn moeilijk te dateren. Het element Germ. *akra- wordt in Scandinavië zeker in sacrale betekenis gebruikt, zoals blijkt uit Zweedse samenstellingen als Torsåker ‘akker van Thor’, Ulleråker ‘akker van Ull’ en Frösåker ‘akker van Freyr’. In hoeverre dat ook bij andere namen met het element ‘akker’ het geval was, is minder zeker. Er wordt wel gedacht aan vruchtbaarheidsriten met bijvoorbeeld ritueel ploegen, hierós gámos-riten en bepaalde processies, maar Vikstrand merkt ook op dat de middeleeuwse processies met heiligenbeelden, die vaak als een voortzetting hiervan worden gezien, door de katholieke kerk kunnen zijn overgenomen van het continent (2001:385). Het lijkt zeer de vraag of men folkloristische uitingen, die soms pas in moderne tijd zijn geattesteerd, mag gebruiken om oude plaatsnamen als heidens-sacraal te interpreteren. Lex. neemt in die gevallen - waarschijnlijk terecht - een wereldlijke interpretatie aan. Zo wordt bij Franeker het eerste element als ‘grafelijk’ geïnterpreteerd (Lex. 140), evenals in het door de Vries genoemde Vroonlo, nu Vroon (Lex. 376). | ||||||||||||||||
ConclusiesDuidelijk sacrale Germaanse plaatsnamen zijn in het Nederlandse (net als in het omringende Germaanse) taalgebied een grote zeldzaamheid. Maar, | ||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||
zoals Andersson al opmerkte, de vraag naar het sacrale karakter van een naam is moeilijk te beantwoorden, omdat ook namen zonder enige voor ons duidelijke heidense associatie toch sacraal kunnen zijn. Het opvallende verschil tussen de Scandinavische naamgeving en die op het continent lijkt in de eerste plaats verband te houden met de late kerstening van Scandinavië en van de soepelere houding van de kerk in die gebieden. Dat laatste blijkt ook uit de overname van het runenschrift door de kerk en uit de tolerantie ten opzichte van werken als Snorri Sturlusons ‘Edda’ met zijn godenverhalen. Ook in Engeland lijkt men wat soepeler te zijn geweest, getuige de daar iets vaker voorkomende plaatsnamen met heidense elementen (Cameron 1977), al is ook daar het aantal ervan in vergelijking met het totale aantal plaatsnamen tamelijk gering. Als men de historische berichten over de kerstening bekijkt (vgl. Nilsson 1992), dan ziet men ook dat de kerk op het continent een wat hardere houding aannam dan in Engeland. Uit uitlatingen van bijvoorbeeld paus Gregorius bij de kerstening van Engeland blijkt dat hij zeer negatief over heidense heiligdommen oordeelt, maar in een andere brief juist weer een pragmatische houding inneemt: alleen de beelden dienden te worden vernietigd, de gebouwen en de plaatsen konden met behulp van rijkelijk gesproeid wijwater omgefunctioneerd worden (vgl. Beda, Hist. Eccl. I,30-32). Op het continent lijken missionarissen als Willibrord, Bonifatius en Ludger veel radicaler te zijn opgetreden. Vgl. ook de opsomming van heidense praktijken, die als ‘Indiculus superstitionum’ bekend staat. Deze negatieve houding van de kant van de kerk zou kunnen verklaren waarom toponymische samenstellingen met godennamen zo zeldzaam zijn en ook waarom namen als Woensdrecht, Woensel en Bad Godesberg in de oudere bronnen regelmatig met een 〈g〉 in de anlaut verschijnen. In het Nederlandstalige gebied lijkt alleen Donderslag tot het type godennaam + verdere aanduiding te behoren. En bij het bewaard blijven van de naam zal de homonymie met het appellatief donder zeker een rol hebben gespeeld.
Zaandam Arend Quak | ||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
|
|