Naamkunde. Jaargang 20
(1988)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||||||||
BoekbesprekingenCorpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door Maurits Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften. Deel 5, Sente Lutgart. Leiden, Martinus Nijhoff, 1985, XXI + 874 blz. - Deel 6, Sinte Lutgart, Sinte Kerstine, Nederrijns Moraalboek. Leiden, Martinus Nijhoff, 1987, XXI + 570 blz. Met de bovengenoemde delen - zie over dln. 2 tot 4 Naamkunde 18 (1986) blz. 196 e.v. - is de tweede reeks van het indrukwekkende Corpus nu voltooid, precies tien jaar na het verschijnen van reeks I. Er is te gelegener tijd nog wel een supplement te verwachten, met enkele aanvullende ambtelijke en literaire teksten en een lijstje van errata. Het 5de deel in reeks II bevat een nieuwe editie van het Lutgarthandschrift dat sedert de vorige eeuw in het bezit is van de Koninklijke Biblioteek in Kopenhagen (Det kongelige Bibliotek, Den ny kongelige Samling 168, 4o). Voor de uitlening van dat kostbare manuskript had men ditmaal buitengewoon strenge voorwaarden gesteld, maar gelukkig konden de onverwachts daardoor veroorzaakte financiële moeilijkheden uiteindelijk toch dank zij een Bijzonder Krediet van het NFWO opgelost worden. Gysseling heeft dat handschrift een tiental weken in Gent ter beschikking gehad om daarmee het tevoren naar foto's gemaakte typoskript te kunnen kollationeren en om een optimale diplomatische weergave van de originele tekst tot stand te kunnen brengen. In de Inleiding geeft hij een aantal bijzonderheden over het dichtwerk en het handschrift. Na een paar korte paragrafen over de heilige Lutgart en haar Latijnse levensbeschrijving door Thomas van Cantimpré volgt een onderzoek naar de datering en de auteur van deze vroegste en sterk uitgebreide Dietse bewerking. Alles wijst erop dat dit vertaalwerk na 1263 en ten laatste omstreeks 1270 uitgevoerd is en dat het met recht aan Willem van Affligem werd toegeschreven. Dat wordt o.m. ook bevestigd door typische kenmerken van taal en spelling, die trouwens opvallende overeenkomsten vertonen met het eveneens aan Willem van Affligem toe te schrijven Luikse Diatessaron. Het zgn. Kopenhaagse (oorspronkelijk Brabantse) handschrift moet ca. 1265-1270 vervaardigd zijn en is, blijkens de hoofdstuktitels, vermoedelijk rechtstreeks naar de autograaf van de auteur gekopieerd terwijl deze nog de bewerking voortzette. Dat wordt afgeleid uit de grondige studie van het handschrift en uit de beschrijving van het respektieve aandeel der drie kopiisten, waarbij bovendien de verschillende handen in de diverse toevoegingen en korrekties zo nauwkeurig mogelijk worden onderscheiden. | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
De bewaarde tekst is hier vervolgens integraal weergegeven, met minutieuze aanduiding van de toevoegsels, wijzigingen en voorgestelde emendaties. Alle woordvormen, behalve enkele Latijnse, zijn opgenomen in de drie indices: een alfabetische, een retrograde en een naar afnemende frekwentie. Deel 6 bevat de tekst van twee even bekende handschriften: het eerste berust thans in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, het tweede in de Niedersächsische Landesbibliothek te Hannover. Beide manuskripten zijn erg beschadigd en de gedetailleerde beschrijving in de respektieve inleidingen laat duidelijk zien welke moeilijkheden bij de studie daarvan overwonnen moesten worden. In het zwaar verminkte Amsterdamse handschrift gaat het om de tekst van de vertaling, door de franciscaan ‘broeder Geraert’, van een jongere versie van de bovenbedoelde Vita piae Lutgardis, door Thomas van Cantimpré, en van diens oudere Vita beatae Christinae mirabilis. Aan de eerstgenoemde vertaling (met bewerking) heeft A.J. de Man in 1984 een doctoraalscriptie gewijd (Utrecht, Instituut De Vooys), waarop de geciteerde bijdrage in Ons geestelijk erf 60 (1986) is gebaseerd. Zie thans in dat verband ook G. Hendrix, Ibid. 61 (1987) blz. 291-303. In zijn inleidende studie komt Gysseling tot de konklusie dat de gebruikte dialektvormen karakteristiek zijn voor de streek van Zoutleeuw, dat de naam van de opdrachtgeefster (Femine) het best te verklaren is als een Romaanse vleivorm van (Eu)femia en dat het voorhanden handschrift als netschrift samen met het dichtwerk zelf dateert van ca. 1280/90. Voor de uitgave is een nieuwe folio- en versnummering ingevoerd, gebaseerd op de (hypotetisch berekende) oorspronkelijke omvang, en zijn de ontbrekende woord- of versdelen op verantwoorde en herkenbare wijze gerekonstrueerd. Dit eerste gedeelte bevat ten slotte ook de bijbehorende indices (op blz. 155-340). In het tweede gedeelte zijn de Nederrijnse vertalingen opgenomen van (een Oudfranse versie van) het ‘Moralium dogma’, van een verzameling spreuken en van het Oudfranse ‘Bestiaire d'amour’. Daarmee is het bedoelde Hannoverse handschrift (van omstreeks 1270-1290) nu voor het eerst volledig uitgegeven. De Zweedse germanist John Holmberg had daarvan in 1925 de derde tekst en in 1929 de eerste bezorgd. De tevoren onuitgegeven verzameling spreuken (blz. 382-402) stemt inhoudelijk voor een deel overeen met Franse handschriften, meer bepaald die van de ‘Enseignement Seneque’, en lijkt hiermee op een gemeenschappelijke bron terug te kunnen gaan. Het betreft allerhande uitingen van levenswijsheid, onderrichtingen, gedragsregels, raadgevingen enz. De moeilijk leesbare tekstgedeelten konden toch, met behulp van een kwartslamp, tot in de kleinste details getranslittereerd en geannoteerd worden. Om reden van de specifieke taal en spelling zijn de indices voor het Nederrijns apart uitgevoerd (blz. 423-570). De hier besproken delen liggen uiteraard buiten het veld van de naamkunde. Zij passen echter in het Corpus van Middelnederlandse | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
teksten, dat in de eerste plaats bestemd is voor de historische taalstudie en daarvoor het oudste materiaal kompleet beschikbaar stelt en toegankelijk maakt. Het is een onuitputtelijke bron en veelzijdig werkinstrument waarvan de wetenschappelijke waarde nog verhoogd wordt door de onaantastbare duurzaamheid. Dat geldt ook voor het nu aangevatte Vroegmiddelnederlands woordenboek, dat samen met het Corpus de hechte en veilige grondslag moet vormen voor de verdere studie van de ontwikkeling van het Nederlands. Op 10 februari 1988 heeft het Bestuur van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie in het Provinciehuis te Antwerpen een academische zitting aan Dr. Maurits Gysseling aangeboden, om hem op passende wijze te huldigen ter gelegenheid van de voltooiing van het 15-delige CorpusGa naar voetnoot(1). Voor het noodzakelijk erbijhorende woordenboek zullen Dr. Pijnenburg en zijn medewerkers in de afdeling Thesaurus, met adviserende bijstand van Dr. Gysseling, zich verder inzetten. Een proefartikel, onder het lemma cateile, is opgenomen in de brochure die bij de plechtige viering werd uitgereiktGa naar voetnoot(2). Naar inhoud en vorm is dat artikel voortreffelijk uitgewerkt. Een wetenschappelijk woordenboek naar dat model zal voorzeker onschatbare diensten bewijzen en verder als een voorbeeld kunnen gelden om de historische leksikografie door een grondiger behandeling van de respektieve taalperiodes ook in andere landen te vernieuwen en te verbeteren.
Leuven K. Roelandts Kruisheer, J.G., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. dl. II, 1222 tot 1256. Assen/Maastricht 1986, XX + 806 blz., prijs f 290,-. In 1970 verscheen het eerste deel van het ‘Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299’, bewerkt door A.C.F. Koch. Dit deel bevatte de in origineel of copie bewaard gebleven hollandse en zeeuwse | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
oorkonden vanaf het einde van de zevende eeuw tot 1222, alsmede de deperdita die uit die periode bekend zijn. Alle recensies waren vol lof over de hoge kwaliteit van deze uitgave. Daarmee kwam echter tegelijk een last te liggen op de schouders van de bewerker van het volgende deel, van wie uiteraard een zelfde prestatie verwacht werd. Nu was J.G. Kruisheer op dat moment geen onbekende meer in het vak. Reeds enkele jaren had hij Koch immers bijgestaan bij het gereedmaken van het eerste deel van het Oorkondenboek. Voor de bewerking van het tweede deel is Kruisheer echter geheel alleen verantwoordelijk en het dient onmiddellijk gezegd te worden, dat Koch tevreden kan zijn met zijn opvolger. De hoge standaard van het werk is behouden gebleven. Deel II van het Oorkondenboek bestrijkt de jaren 1222 tot 1256. Heeft Koch voor een tijdvak van ruim vijf eeuwen 423 nummers bijeen kunnen brengen, in de uitgave van Kruisheer vinden wij voor een periode van slechts vierendertig jaar maar liefst 661 nummers. Dit geeft duidelijk aan dat de diplomatische bronnen voor de geschiedenis van Holland en Zeeland in de dertiende eeuw heel wat ruimer vloeien dan in de daaraan voorafgaande eeuwen. Toch valt het op, dat we niet zo veel ontdekkingen tegenkomen, in de zin van oorkonden die nooit eerder uitgegeven zijn. Als ik goed geteld heb, staat slechts bij 53 nummers vermeld dat zij niet eerder gedrukt zijn. Dat komt neer op 8% van het totaal van de in dit deel opgenomen nummers. De meeste van deze debutanten zijn vooral voor de mediëvistiek van belang. Slechts een handvol is ook naamkundig interessant. Ik wijs onder andere op nr 539, a. 1232, met de oudste vermeldingen in origineel van de plaatsnamen Ammers en Niemandsvriend, Amberse en Nimansvrent. Nr. 900, a. 1251, geeft vroegere attestaties van de begrenzingen van het land van Waarde dan opgegeven staan bij C. Dekker, Zuid-Beveland. 1970, blz. 149. Voor de toponymie van het noorden van Hulsterambacht zijn de nummers 1002 en 1003, a. 1254, van belang. De grote waarde van een oorkondeneditie als de onderhavige ligt in de uitgebreide opgave van alle bekende afschriften en de beoordeling van hun kwaliteit en onderlinge afhankelijkheid. Waar geen origineel is overgeleverd, kan op die manier de oorspronkelijke tekst zo nauwkeurig mogelijk gereconstrueerd worden. De bewerker heeft op dit punt bijzonder gedegen werk geleverd. Soms zijn de kopnoten tot hele verhandelingen uitgegroeid. Dat is speciaal bij verschillende stadsrechtoorkonden het geval. Bij het bepalen van de betrouwbaarheid van sommige afschriften heeft de bewerker af en toe ook onomastische argumenten gebruikt. Meestal heb ik hem daarbij wel kunnen volgen, zoals bij nr 457, a. 1215?-1226, een egmondse oorkonde, waarvan afschrift B op grond van de naamsvormen het origineel inderdaad nader lijkt te staan dan afschrift C. Bij een andere egmondse oorkonde, nr 961, a. 1252, lijkt mij de hiërarchisering van de afschriften op basis van ‘enkele naamsvormen’ toch te gedurfd. | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
Een diplomaticus streeft er natuurlijk naar zo volledig mogelijk te zijn bij de opgave van facsimile's, vroegere drukken en regesten van de door hem uitgegeven oorkonden. Bij het bespreken van deel I van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland heb ik al eens op het belang van die volledigheid gewezen en tevens aangegeven, dat Koch op dat punt hier en daar wat steekjes had laten vallen. Zie: R. Rentenaar, Het nieuwe oorkondenboek van Holland en Zeeland, in Holland 3 (1971) 74-86. Helaas dient dit laatste ook ten aanzien van de editie van Kruisheer geconstateerd te worden. Op basis van een aantal steekproeven miste ik onder andere: nr. 425, a. 1222: afgedrukt in Gerard van Loon, Historisch bewys, dat het Graafschap van Holland, sedert het begin der Leenen... altyd een Leen des Duytschen Ryks geweest is, blz. 39 van de Bewysstukken behoorende tot de... Eerste Verdeeling. nr. 476, a. 1227: facsimile in Verslagen van de afdeling Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam, 1969, afb. 10. nr. 496, a. 1230: facsimile in Verslagen... Rotterdam, afb. 11. nr. 498, a. 1230: afgedrukt in J. van Toll, Een en ander over Giessendam. 's-Gravenhage, 1940, blz. 58. nr. 524, a. 1230-1231: facsimile in J. de Baan, Hoe ontstond Spijkenisse(2), in Groei 8/2 (1968) blz. 34. nr. 584, a. 1237: facsimile in J. Rogier, Tussen Sticht en Holland, z.p., 1958, t/o blz. 13. Uiteraard hoort dit soort omissies in de rubriek ‘kleingoed’ thuis, maar het is toch jammer. Als de bewerker tijdig contact had opgenomen met de afdeling Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van zijn instituut, zou dit de bibliografische volledigheid van het werk wellicht ten goede zijn gekomen. Tenslotte wil ik nog iets opmerken over de kopregesten. Deze zijn helder geformuleerd en geven aan dat de bewerker goed over de inhoud van de betreffende oorkonden heeft nagedacht. Dit in tegenstelling tot zijn voorganger Van den Bergh, die soms letterlijk de opschriften van zeventiende-eeuwse handschriftenverzamelaars als regest heeft overgenomen. Toch heeft Kruisheer zich op zijn beurt een keer door Van den Bergh laten misleiden. Dat is het geval bij nr 566. De betreffende oorkonde handelt over decem iugera terrae in de Poel. In het kopregest vertaalt de bewerker dit - in navolging van Van den Bergh - als tien bunder land en dat is onjuist, want iugera zijn morgens. Bunders kwamen in dat deel van Holland in de middeleeuwen in het geheel niet voor. Een serieuzer punt van discussie betreft de behandeling van de namen in de kopregesten, speciaal de plaatsnamen. Evenals in het eerste deel is de tekst van de regesten cursief gedrukt. Wie het Oorkondenboek doorbladert zal opmerken, dat de meeste plaatsnamen genormaliseerd zijn en in de cursieve tekst meelopen. Af en toe stuiten we echter op namen die in een afwijkend lettertype en wel in romein gezet zijn en de | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
vorm hebben zoals die in de betreffende oorkonde geschreven staat. Voor een verklaring van deze tegenstelling moeten we naar blz. XV van de Inleiding van deel I van het Oorkondenboek, waar Koch schrijft: ‘Voor de oude plaatsnamen zijn zoveel mogelijk de huidige namen, en dan in de moderne spelling, opgenomen. Waar dit niet mogelijk bleek, is de plaatsnaam uit de oorkondetekst zelf, en dan in romein, gehandhaafd’. Het laatste uitgangspunt is het meest vanzelfsprekende. Als we niet weten wat voor naam we voor ons hebben, is het maar beter niet te proberen deze te moderniseren. Terecht heeft Kruisheer dus bij voorbeeld in het regest van nr 439 de vorm Weich opgenomen, in dat van nr 560 Modelcamp en in dat van nr 884 Scommeer. Ik ben echter ook namen tegengekomen waarbij ik mij verbaasd heb afgevraagd, waarom zij in romein gedrukt zijn. Wat is de reden om in het regest van nr 659 de vorm Grauelant te geven en niet Graafland, zoals de plaats nu nog heet? De heerlijkheid Schoonderlo is weliswaar onder het beton van Rotterdam verdwenen, maar daarom hoeft in het regest van nr 837 nog niet de vorm Scoenreloe opgenomen te worden. Westenrike in het regest van nr 696 wekt eveneens de indruk alsof zijn vorm niet te moderniseren was en dat terwijl we in Zuidland toch nog steeds de Westenrijk kennen. Verder valt onder meer bij J.L. van der Gouw, De Ring van Putten, 1967, blz 30, te lezen dat Scadecamp uit nr 524 tegenwoordig de Schiekamp heet. Een merkwaardige tegenstelling bieden de kopregesten van de nummers 517 en 518. In het eerste lezen we, cursief, Middelland, in het tweede, romein, Middellant. Onomastisch gezien is de laatste vorm natuurlijk net zo goed te moderniseren als de eerste. Bedoelt de bewerker met het gebruik van de romein-druk wellicht dat het betreffende denotatum niet te lokaliseren is? Dat is mogelijk, maar dan stuiten we elders toch op inconsequenties. Het denotatum van de cursief weergegeven naam Juttesloot in het regest van nr 610 is immers even onlokaliseerbaar als dat van de in romein gedrukte naam Masthuc in het regest van nr 618. Verder staat in het regest van nr 974 de naam Schoonhove cursief gedrukt, hoewel dit bos heel wat moeilijker te plaatsen is dan bij voorbeeld de in romein vermelde Galenuort bij Egmond in het regest van nr 496. Ik vermoed dat de verklaring voor deze tegenstrijdigheden gezocht moet worden in het feit dat de bewerker zich niet altijd aan zijn uitgangspunten heeft durven houden. In een werk als dit is het kopregest de eerste kennismaking met de betreffende oorkonde. Het heeft alleen tot doel in modern nederlands de centrale gedachte van het betreffende stuk weer te geven. Voor verklaringen en commentaren moet men in de noten en de index zijn. De modernisering hoeft niet bij het niet-propriale deel van de tekst op te houden. De namen mogen eveneens aangepast worden. Daar doet zich echter het probleem voor, dat naam en denotatum twee verschillende grootheden zijn. Als we een | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
middeleeuwse naamsvorm op de juiste manier weten te analyseren, geeft het geen enkel probleem hem in gemoderniseerde vorm in de tekst van het regest op te nemen. Hij fungeert daar immers alleen als een aangepast propriale grootheid die verwijst naar een toponiem in de oorkonde. Niet altijd is echter de lokaliteit die door een middeleeuwse naam gedenoteerd wordt, nog aan het nageslacht bekend. In Holland en Zeeland gaat het vaak om plaatsen die door overstromingen verdwenen zijn. Bovendien komt het natuurlijk ook voor dat een denotatum in de loop der tijd categoraal veranderd is. Weliswaar heeft het lokaal- en regionaal-historisch onderzoek voor veel van dit soort problemen oplossingen aangedragen, maar het is de vraag in hoeverre men van een bewerker van een oorkondenboek mag verwachten dat hij de hele literatuur op dat gebied kan overzien. Toch zijn het kennelijk dit soort gevallen geweest die hem af en toe schrik aangejaagd hebben en hem er zo nu en dan toe hebben doen besluiten het moderniseringsprincipe achterwege te laten. Aangezien hij in de kopnoten over zijn beslissingen evenwel geen verantwoording geeft, blijft de gebruiker over de redenen daarvan in het ongewisse. Wellicht dat de Indices op de delen I en II die ‘eerlang’ in een voorlopige uitgave zullen verschijnen, op dit punt meer duidelijkheid zullen verschaffen. Een enkele keer is de bewerker wellicht te radikaal met de plaatsnamen omgegaan. In nr 820 en nr 821 is sprake van ‘broec apud Sassenem’, een appellativische verbinding met een proprium die in het regest echter door de naam Sassemerbroek wordt weergegeven. ‘XVim mansubus’ en ‘Quindecim mansi’ in de oorkonden 747 en 1035 heet in de betreffende kopregesten Noord-Zevender en niet *Vijftienhoeven, zoals wij zouden verwachten. In beide gevallen is aan de naamkundige werkelijkheid onvoldoende recht gedaan. Het broek bij Sassenheim droeg in de nrs 820 en 821 nog geen naam en het gebied dat ten tijde van de vervaardiging van de nrs 747 en 1035 *Vijftienhoeven heette, heeft later een naamsverandering ondergaan. De namen Sassemerbroek en Noord-Zevender gaan dus niet op propriale grootheden in die oorkonden terug en horen daarom ook niet in de regesten thuis. Dit lijkt wellicht op scherpslijperij, maar ik wijs erop, dat de bewerker dit principe wel steeds bij persoonsaanduidingen gehanteerd heeft. Personen worden door hem in de regesten aangeduid met de naam en de functie die zij in de betreffende oorkonde hebben en niet op de manier waarop zij misschien later bekend geworden zijn. Deze kanttekeningen betreffen alleen de ‘franje’ van het Oorkondenboek. Zij doen niets af aan mijn grote bewondering voor Kruisheers prestatie. Hij heeft met deze schitterende editie velen aan zich verplicht. De kwaliteit van de volgende delen is hiermee ongetwijfeld gegarandeerd. Wij mogen slechts hopen dat de verschijning daarvan niet te lang op zich zal laten wachten.
Amsterdam Rob Rentenaar | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
N.R. Ȧrhammar, Ph.H. Breuker, Fr. Dam, A. Dykstra, T.J. Steenmeijer-Wielenga (red.), Miscellanea Frisica, in nije bondel Fryske stúdzjes, een nieuwe bundel Friese studies, a new collection of Frisian studies. Van Gorcum: Assen 1984. Fryske Akademy, nr. 634. 498 blz. met 11 kaarten, 6 foto's en enkele grafieken en tabellen. Prijs: f. 75,-; voor leden en donateurs van de Fryske Akademy: f. 70,-. In de eerste plaats mag wel even worden uitgelegd waarom deze bundel zo laat wordt aangekondigd: pas in jaargang 1988. Nadat dit boek vrij vlug in andere tijdschriften was besproken of aangekondigd, was ik benieuwd wanneer Naamkunde er aandacht aan zou schenken. Toen hoorde ik van prof. Roelandts en dr. Rentenaar dat de redactie noch in Leuven, noch in Amsterdam een exemplaar ter bespreking had ontvangen (anders dan van b.v. de reeks Fryske Nammen). Prof. Roelandts schreef me dat men het op prijs stelde, als de naamkundige bijdragen tot de bundel onder de aandacht van de lezers zouden worden gebracht. Het lijkt een beetje vreemd dat ik nu op deze bundel wijs, omdat een spreekwoord zegt dat men een gegeven paard niet in de bek mag kijken. Daarom wil ik deze bundel, die mij bij mijn afscheid is aangeboden, niet uitvoerig beoordelen, maar alleen aankondigen. Eerlijk gezegd was het een grote verrassing, toen ik eerst informeel en later ook formeel hoorde dat de Fryske Akademy mij bij mijn afscheid een bundel opstellen wilde aanbieden. Dat zou in Leeuwarden gebeuren. Anders dan mijn oorspronkelijke bedoeling was, besloot ik toen een afscheidscollege te geven. Vanwege het onderwerp (Bolsward en Bolswarder namen in Oudfriese bronnen) vond dit plaats in de Middeleeuwse Martinikerk te Bolsward. Dr. Ebeling heeft het boekje in Naamkunde van 1986 (219) al aangekondigd. De redactie van de Miscellanea Frisica heeft via de ondertitel willen verwijzen naar de opzet van de bundel Fryske Stúdzjes, die de Fryske Akademy in 1960 heeft aangeboden aan wijlen prof. Brouwer, mijn promotor. Ik verwijs naar het voorwoord van de Misc. Fris., geschreven door collega Ȧrhammar, die de bundel in Bolsward heeft aangeboden namens de Fryske Akademy. Het boek is verdeeld in vijf delen:
De 46 medewerkers aan de bundel hebben hun bijdragen niet alleen in het Fries of Nederlands (soms in dialecten), maar ook wel in het Duits of Engels geschreven. Onder hen zijn verschillende naamkundigen, | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
die voor deze gelegenheid een niet-naamkundig onderwerp hebben gekozen. De afdeling Naamkunde bevat acht bijdragen, waarvan er vijf over plaats- of waternamen gaan. M. Gysseling heeft weer een ‘Speurtocht naar Frieslands oudste namen’ ondernomen, vooral plaats- en waternamen, maar ook wel persoonsnamen. J.A. Huisman bespreekt ‘Rottefal(le), Rattenval(le) als toponiem in en buiten Friesland’. D.A. Tamminga stelt de vraag: ‘Hynljippen: in lân- resp. wetternamme?’. W.T. Beetstra geeft een betere verklaring van de bosnaam It Jolderenbosk in Gaasterland. Ik zag er in Naamkunde van 1974 (37) een elzenbos in, maar Beetstra wijst op een persoonsnaam in die omgeving. De geograaf M.W. Heslinga (die in 1984 afscheid nam als hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam) wijdt een grote studie aan Zuiderzee, IJselmeer en Waddenzee, de namen van de grote Nederlandse binnenzeeën in de 19de en 20ste eeuw. In de onderafdeling persoonsnamen bespreekt de Zweedse naamkundige U. Timmermann ‘Swen und Swein in Nordfriesland’, terwijl R.A. Ebeling ingaat op: ‘Ostfrieslands Ortssippenbücher als namenkundliche Quelle’. Tenslotte geeft K.F. Gildemacher de resultaten van zijn onderzoek naar het geven van voornamen in de gemeente Haskerland van 1923 tot en met 1983.
De Bilt H.T.J. Miedema Fryske Nammen 6, ûnder redaksje fan N.R. Ȧrhammar, W.T. Beetstra, Ph.H. Breuker en R.A. Ebeling. Nr. 660. Fryske Akademy, Ljouwert 1986: 87 blz. met kaarten (waarvan een grote Friestalige kaart van Nederlân in kleurendruk als losse bijlage bijgevoegd is). Prijs: f. 21,75; voor leden en donateurs: f. 19,50. De reeks Fryske Nammen (Fr. N.) van de Fryske Akademy te Leeuwarden waarin zowel persoons- als plaatsnamen worden bestudeerd, is ten dele een voortzetting van de reeks Fryske Plaknammen die de Fryske Akademy van 1949-1972 heeft uitgegeven. In de nieuwe reeks zijn 7 delen verschenen: drie monografieën en vier bundels. Ik geef er een lijstje van, met verwijzingen naar bespreking of aankondiging in Naamkunde.
| |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
Nieuw is nu dat dr. R.A. Ebeling in de redactie is opgenomen van Fr. N. 6 (1986) en 7 (1987: zie verderop). Hij zit trouwens ook al een jaar of tien in de redactie van Naamkunde. Deel 6 van Fr. N. is begin 1987 verschenen, maar volgens de titelpagina in 1986. In elk geval kwam het te laat om nog in Naamkunde van 1987 te worden besproken. Hoewel ik aan deze bundel heb meegewerkt, heeft de Leuvense redactie mij om een bespreking gevraagd. Dit deel bestaat uit zeven studies. Vijf ervan hebben in kortere vorm als lezing gediend voor het Naamkundig Werkverband van de Fryske Akademy. Ook is het mij opgevallen dat maar twee van de zeven bijdragen uit Friesland zelf komen: die van G. Blom en W.T. Beetstra. Drie bijdragen zijn van Utrechtse hoogleraren. Het Nederlands is de voertaal van drie bijdragen; het Fries ook van drie. Een is er in het Duits geschreven. De bundel opent met de langste bijdrage: een studie over Die Ortsnamen der Krummhörn. De ondertitel geeft een beperking: Bestimmung und Datierung. De schrijfster is Erika Langbroek te Amsterdam. Met de Krummhörn bedoelt men nu het deel van Oostfriesland ten noorden van Emden en de Dollart tot de vroegere Leybucht, bij Greetsiel. Het is grotendeels een terpengebied. Na een inleiding over de grondsoorten, archeologie, dijkbouw en overstromingen tracht de schrijfster via de etymologie, naamtypen en archeologische vondsten de ouderdom der plaatsnamen na te gaan. Bij de samenstellingen onderscheidt ze vier grote groepen: met -heim, -ward, -wehr, -husen, waarna de andere alfabetisch worden besproken. Ze heeft een degelijke studie geleverd. Toch moet ik enkele aanmerkingen maken. Bij Aland (19) zegt ze dat dit Oudfries of Oudsaksisch kan zijn. Bij het laatste heeft ze zich vergist. Ze verwijst ten onrechte naar Gallée's Vorstudien van 1903, blz. 4, waar deze aland: inula helenium geeft, dus geen eiland (insula), maar de plantnaam alant. Bovendien gebruikt ze de eerste druk van Holthausen's Oudfriese woordenboek van 1925, niet de tweede van 1985, die door D. Hofmann is aangevuld en verbeterd. Maar misschien heeft de schrijfster haar werk al afgesloten voor het verschijnen van de tweede druk. Dan was het van belang geweest dat zij (of de redactie?) de afsluitingsdatum had vermeld. Nu denkt de lezer dat haar werk is afgesloten in 1986. Het voorwoord der redactie dateert van de herfst 1986 en vermeldt dat dit deel 6 langer onderweg is geweest dan de redactie lief was. Op de bijdrage van E. Langbroek volgt die van mij (afgesloten en ingeleverd in december 1983, zoals de redactie wenste en ook aan het slot is vermeld) over de Friese voornamen in het dichtwerk van Gysbert Japicx uit Bolsward (1603-1666). Hieruit blijkt dat de dichter zijn namen vaak koos vanwege het rijm en de symboliek of de gevoels- | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
waarde. Sommige leken door hem gemaakt te zijn, maar blijken toch meer voor te komen. Hij koos liever echte Friese namen, liefst met een passende klankkleur, dan de meest voorkomende Fries-Nederlandse namen, dus liever Jolle dan Jan. De Utrechtse emeritus hoogleraar J.A. Huisman heeft een interessante lezing gehouden over Friese exoniemen, de Friese naamvormen van plaatsen buiten Friesland, zoals Grins (uit Grenenze) voor Groningen. Dit onderwerp had tot dusverre bijna geen aandacht getrokken. De schrijver heeft er echter veel werk van gemaakt, met een verrassend resultaat: een vrij grote lijst van vooral buitenlandse namen. De literatuur waarin hij zijn gegevens heeft gevonden, wordt telkens verantwoord. Jammer genoeg zijn de opschriften Hydroniemen en Nesoniemen (eilandnamen) verwisseld. Dit is bijzonder spijtig omdat nesoniemen blijkbaar een neologisme is. Het probleem van het gebruik der exoniemen of endoniemen is ook voor het Nederlands van belang. Actueel is het, doordat het Algemeen Nederlands Persbureau (A.N.P.) in 1987 de Schrijfwijze van buitenlandse namen heeft vastgesteld, al is deze publicatie bedoeld als een handleiding. Ook las ik ergens dat in een schoolatlas in Wales op de kaart van Nederland de Friese plaatsnamen tweetalig zijn weergegeven. Dit brengt mij ertoe de (willekeurige) volgorde in deze bundel niet te volgen. De laatste bijdrage in dit boek gaat namelijk op de genoemde problemen in. Hier is ook een Utrechtse hoogleraar aan het woord: de hoogleraar in de kartografie F.J. Ormeling. De lezers van Naamkunde die zijn Utrechtse dissertatie over Minority Toponyms on Maps van 1983 niet kennen, hebben nog in jaargang 1983 (225) J. Van Vredendaal's vrij uitvoerige bespreking kunnen lezen van dit boek. Het gaat over de weergave der toponiemen van de minderheidstalen op Westeuropese topografische kaarten. Ormeling heeft zijn titel De kartografische weergave van Friese aardrijkskundige namen bewust dubbelzinnig gehouden. Zo worden met Friese namen niet alleen (taalkundig) bedoeld: namen in het Fries, binnen en buiten Friesland, maar ook (geografisch): namen in Friesland, Friese en niet-Friese. Zonodig schrijft hij: Friestalig. Hij geeft een degelijk en belangwekkend overzicht van de ontwikkelingen bij het weergeven der plaatsnamen op de kaarten van Friesland van 1545 tot 1970 en drukt enkele kaarten af. Als Fr. N. 6 wat eerder was verschenen, had ik hier naar verwezen in mijn vóór Kerstmis 1986 afgesloten studie over Friese plaatsnamen en tweetaligheid in Naamkunde van 1987 (104). Vervolgens bespreekt Ormeling het kartografisch réveil na 1970 en de stand van zaken nu: een overgangstoestand. Hij laat de gevolgen zien van gemeentegrenzen, waardoor b.v. de Hearrewei bij de grens overgaat in de Heerenweg. Zo zijn er meer wonderlijkheden die wel eens mochten veranderen. Na een vergelijking met de kartografische behandeling van andere taalkundige minderheden in Europa gaat hij in op | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
het gebruik van de kaart en aanbevelingen voor de aanduiding der Friese namen. Dit onder verwijzing naar zijn dissertatie. Als bijlage hoort bij de bundel een opgevouwen kaart in kleurendruk van Nederlân (Utert 1985), waarop de namen van plaatsen, provincies en rivieren alleen in het Fries zijn aangegeven, evenals de legenda. Deze kaart is een initiatief van de vakgroep Kartografie van het Geografisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. De ‘Nammejouwingskommisje’ van de Fryske Akademy heeft geholpen. Een deel van de kaart is als een goede blikvanger overgenomen op het omslag van de bundel. Op dit deel van de kaart is bij Utert nog net Nieuwegein te zien, jammer genoeg met een drukfout. Een student die in Nieuwegein woonde (toevallig de laatste die in Utrecht een doctoraal examen Friese taal- en letterkunde deed) noemde zijn woonplaats in het Fries wel Nijewille, maar dat was een nieuw geintje. De bijdrage van G. Blom, de deskundige voor Hindeloopen bij de Fryske Akademy en schrijver van het Hylper Wurdboek van 1981, gaat over de familienamen in Koudum, Molkwerum en Hindeloopen omstreeks 1811 (vooral patronymica op -s) en in 1983 (meer namen op -a). Tenslotte vermeld ik twee bijdragen van redacteurs van de bundel. W.T. Beetstra, eveneens van de Fryske Akademy, gaat in op de Floreenkohieren uit de 18de en deels ook uit de 19de eeuw als te weinig gebruikte bron voor de toponymie. R.A. Ebeling van het Nedersaksisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen geeft een korte, maar nuttige beschouwing naar aanleiding van het Friese repertorium van familienamen 1811-1812. Zoals de lezers van Naamkunde weten, is hij in 1984 te Groningen gepromoveerd op de dissertatie Die Familiennamen des ostfriesischen Kreises Leer, door C. Marynissen besproken in Naamkunde 1987 (224). Zo biedt deze bundel weer een mooie verscheidenheid van studies op het gebied van de persoons- en plaatsnaamkunde. De bijdragen van Huisman en Ormeling zijn van bijzonder belang als wetenschappelijke ondersteuning bij de taalkeuze voor de plaatsnamen der Friese gemeenten. Tietjerksteradeel, waar ik in Naamkunde van 1987 over heb geschreven, heeft in juni van dit jaar tenslotte toch beslist ten gunste van plaatsnaamborden die niet eentalig Fries zijn. De Friese vorm wordt groot vermeld; de Nederlandse komt er in kleine letters onder te staan. Een overgangsmaatregel? Zo is hij niet bedoeld, maar de tijd zal het leren.
De Bilt H.T.J. Miedema Fryske Nammen 7: W.T. Beetstra, Toponimen en toponimyske eleminten yn Fryslân. In analytyske bibliografy ca. 1835-1980. Nr. 664. Fryske Akademy, Ljouwert 1987: 294 blz. Prijs: f. 40,-; voor leden en donateurs: f. 35,-. | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
Dit zevende deel van de reeks Fryske Nammen wijkt sterk af van de andere delen. Het is een omvangrijke bibliografie. Daarom heeft de Fryske Akademy een groter formaat gekozen. Zo was het mogelijk om met drie kolommen per bladzijde te werken. Toch telt het boek nog twee tot drie keer zoveel bladzijden als de andere delen. Er is lang naar het verschijnen van dit boek uitgekeken, door de gebruikers in spe, maar vermoedelijk ook door de samensteller zelf. Wie tot dusverre iets over Friese plaatsnamen wilde weten, moest heel wat publicaties en registers op boeken en tijdschriften raadplegen. Zoals Beetstra in zijn verantwoording meedeelt, ontving hij in 1977 van de Fryske Akademy een opdracht voor het vastleggen van alle publicaties en om deze te ordenen op de behandelde toponiemen en hun bestanddelen. Zo is deze analytische bibliografie ontstaan over de tijd van 1835 tot 1980. Dat niet iedereen dadelijk weet wat onder een analytische bibliografie moet worden verstaan, ook niet alle schrijvers over Friese namen, bleek toen S.J. Van Der Molen het boek van Beetstra besprak (in het weekblad Frysk en Frij van 4 april 1987). Daarom heeft Beetstra daar uitgelegd dat een analytische bibliografie van toponiemen de bronnen vermeldt die namen verklaren. Vermeldingen van namen in publicaties, hetzij los, hetzij in lijsten, zoals die van J. Winkler of in atlassen vallen buiten dit bestek. De bibliograaf vermeldt dus heel objectief alle verklaringen, zonder daarbij een voorkeur uit te spreken. De lezer dient dus zelf na te gaan welke verklaringen hem aannemelijk voorkomen op grond van de argumenten die in de genoemde publicaties worden gegeven. Beetstra's boek bestaat - na de inleiding ter verantwoording - uit: (1) het hoofdbestanddeel, de alfabetische lijst (van 227 blz.) der toponiemen, (2) de alfabetische lijst (van 31 blz.) der bestanddelen, de toponymische elementen, (3) de Boarnen, bronnen, alfabetisch gerangschikt op de namen der schrijvers (26 blz.), (4) een kort lijstje met afkortingen van namen van periodieken en reeksen, (5) een lijstje met afkortingen van stads- en gemeentenamen, (6) een lijstje van de gebruikte tijdschriften en dergelijke, (7) een lijst van verdere geraadpleegde literatuur, (8) een korte samenvatting (in het Engels) van wat het boek heeft te bieden en tenslotte (9) een lijstje met Errata. In de grote lijst der toponiemen (en hun vorm- en spelvarianten) vermeldt Beetstra eerst in welke gemeente het toponiem is te vinden. Daarop volgen chronologisch de bronnen: de schrijvers die verklaringen hebben gegeven. Dit gebeurt ook in de lijst der bestanddelen. Na de bronnen komen zonodig varianten en verder een of meer verklaringen. Bij verschillende bestanddelen worden meer inlichtingen verstrekt, zoals over de tijd van het ontstaan of de productiviteit (b.v. bij wert en wier). De waarde van een dergelijk boek laat zich alleen beoordelen door steekproeven van de gebruikers. Een enkele keer meende ik een aanmerking te mogen maken. Maar bij nader inzien bleek me dat ik er niets verkeerds van kon zeggen. Beetstra houdt zich aan de aanwijzingen | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
van zijn inleiding. Misschien zal ik later nog over iets vallen, want in een dergelijk omvangrijk en lastig werk zijn fouten moeilijk te vermijden. Zo heb ik alleen een kleine opmerking over de opvallende spelling van toponimyske in de titel en analytyske in de ondertitel. In zijn verantwoording spelt Beetstra trouwens analityske. Het lijkt volgens het Friese spellingssysteem consequent om in de derde open lettergreep van beide woorden de ‘Griekse y’ door een i te vervangen. Tot mijn verbazing blijkt het nieuwe Frysk Wurdboek van de Fryske Akademy de ‘Griekse y’ consequent te handhaven in de 3de lettergreep van analytysk en toponymysk. Maar het is niet consequent bij het meervoud toponimen naast toponymy (in deel 1: Frysk-Nederlânsk van 1984) en toponimy (in deel 2: Nederlânsk-Frysk van 1985). Terugkerend van de spelling naar Beetstra's boek moet ik zeggen dat we hem en de Fryske Akademy dankbaar dienen te zijn voor dit werk. De schrijver was apotheker in Workum. Hij heeft echter in heel wat afzonderlijke publicaties en in tijdschriftartikelen blijk gegeven van zijn kennis van de Friese geschiedenis, toponymie en volkskunde, meer dan men van een geboren Rotterdammer zou verwachten. Vooral de Zuidwesthoek van Friesland heeft hem geboeid en in het bijzonder de toponymie van Workum en omgeving, waarover hij heeft geschreven in de Fryske Plaknammen en later in de Fryske Nammen. Hij is nu 70 jaar, maar werkt in deeltijd met anderen aan een nieuwe opdracht van de Fryske Akademy. Ook is hij secretaris van de ‘Nammejouwingskommisje’ van de Fryske Akademy. Verder treedt hij wel op als ondervoorzitter van het Naamkundig werkverband, waarvan hij voorzitter is geweest. Het heeft veel te danken aan zijn doorzettingsvermogen.
De Bilt, oktober 1987 H.T.J. Miedema H. Heukels: Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (1907). Opnieuw uitgegeven met een inleiding van Drs. H.T.J.M. Brok. Biografie [door] Prof. Dr. P. Smit. Koninklijke Nederlandsche Natuurhistorische Vereniging, Utrecht, 1987, CXXI en VIII en 332 pp., f 52,50,-. Vele lezers van en medewerkers aan dit tijdschrift zullen Hendrik Heukels (1854-1936) wel intensiever als auteur van het nu opnieuw uitgegeven plantnamenboek hebben leren kennen dan als schrijver van de vele malen herdrukte en vandaar waarschijnlijk meer algemeen bekende Schoolflora van Nederland (18831). Want in de inleiding van deze herdruk wordt weliswaar terecht gewezen op het grote belang van Heukels' plantnamen voor de taalkunde, inzonderheid voor de dialectologie en de dialectgeografie, maar ook de naamkundigen hebben steeds | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
hun voordeel met Heukels gedaan - en zullen dit blijven doen -, hun voordeel o.a. bij de analyse van menig toponiem waarin uiteindelijk de dialectale vorm van een plantnaam bleek te zijn verborgen. Het is dan ook wel haast overbodig hier Heukels' boek als zodanig voor te stellen, nu het integraal herdrukt weer ter beschikking staat, precies 80 jaar na zijn eerste verschijnen in 1907. Deze herdruk werd uitgegeven onder auspiciën van de in de titelbeschrijving genoemde KNNV, in 1901, toen nog als NNV, opgericht met Heukels in het hoofdbestuur en enkele jaren later initiatiefneemster voor een het hele land bestrijkende enquête inzake de nederlandse ‘volkstümliche’ plantnamen. De resultaten van deze enquête vormden daarna de basis voor Heukels' boek van 1907. De KNNV heeft voor deze herdruk samengewerkt met het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam, waarvan de auteur van de algemene inleiding bij de herdruk, Brok, medewerker is. Broks bijdrage over Heukels' woordenboek en de nederlandse plantnaamkunde in het algemeen (p. IX-CII) is een zeer informatieve kleine studie apart geworden, waarin mij het argument voor een integrale herdruk zonder herziening of bijwerking overtuigde (namelijk de status van een momentopname van 80 jaar geleden bewaren) en waardoor ik als leek in de plantnaamkunde maar als intensieve gebruiker van Heukels' woordenboek wat de kwaliteit ervan betreft werd gerustgesteld (‘verrassend betrouwbaar’). Het manko van een herdruk sec wordt door Brok op overtuigende wijze weggewerkt door een bladzijdenlange plantnamenbibliografie, gesorteerd op studies en woordenlijsten, taalkaarten en behandelde plantnamen. Naar mij ter ore kwam werkt hij op dit ogenblik reeds aan een supplement op deze bibliografie ‘Publikaties over plantnamen in Nederland en Nederlandstalig België’. Handig is ook een aan de reprint toegevoegde kaart (blz. CII) van de taalgeografisch zo belangrijke distriktenindeling die Heukels in zijn naslagwerk gebruikt. De inleiding op de reprint wordt afgesloten met een biografische bijdrage van P. Smit onder de titel ‘Hendrik Heukels en de floristiek’. Het meest interessant zijn in ons verband de passages waarin de hierboven reeds aangeduide voorgeschiedenis en het eigenlijke maken van het woordenboek zijn beschreven. De bladzijden CXIX t/m CXXI van Smit in combinatie met de bladzijden XVIII t/m XIX van Brok geven ons de nodige informatie over een ‘ouderwets’ eenmanswerk. Al met al een zeer welkome herdruk met een door de inleiding van Brok/Smit nog versterkte hoge gebruikswaarde, waarin alleen ter hoogte van de blzz. LXXXII en LXXXIII met het reprinten iets mis is gegaan. Rest mij nog te zeggen dat de in de aanhef genoemde prijs van f 52,50,- voor leden van de KNNV wat lager ligt (f 37,50,-) en dat men het boek kan bestellen door overmaking op giro 13028 t.n.v. Bureau KNNV Hoogwoud en onder vermelding van ‘reprint Heukels’.
Groningen R.A. Ebeling | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
M. van Rooyen, Het groot voornamenboek, Brugge, 1987, 580 blzn., 850 fr. (rek. 063-1144053-70 van M. van Rooyen, Sportstraat 29, 8310 Sint-Kruis). Dit lijvige boek (getikt, fotokopie, in ringband) is bedoeld ‘ten behoeve van de ambtenaren van de burgerlijke stand en aanstaande ouders’. Het eerste hoofdstuk (26 blzn., want elk hoofdstuk wordt afzonderlijk gepagineerd) geeft het antwoord op de 20 meest gestelde vragen i.v.m. geboorteaangifte, naamgeving en voornaamkeuze. De auteur heeft hierbij rekening gehouden met de recentste wijzigingen in de wetgeving. Interessant zijn de lijsten (blz. 15-26) van de tien of twintig gebruikelijkste voornamen in Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland en... Brugge in de periode 1980-1987. Het tweede hoofdstuk (15 blzn.) is de heel uitvoerige bibliografie. Aan de ene kant is de bibliografie veel te uitvoerig, omdat ze te veel werken opsomt die niet relevant zijn voor de onderhavige studie, aan de andere kant ontbreken studies die er wel in thuishoren. Ik denk b.v. aan L. Baelde: De voornamen uit de poorterslijst van Kortrijk anno 1440 (De Leiegouw XXV (1983), 105-116). - N. Maes: De voornaamgeving in Kortrijk in 1980 (De Leiegouw XXIII (1981), 221-230; XXIV (1982), 205-216. - N. Maes: Evolutie van de voornaamgeving te Kortrijk 1940-1975, 1977 (door ondergetekende besproken in Naamkunde IX (1977), 273-274). Eveneens ontbreekt de grote studie van J. Van Loon: Morfeemgeschiedenis en -geografie der Nederlandse toenamen, 1981. Van ondergetekende werden weliswaar 14 studies opgenomen, maar geen enkele van na 1975! Het belangrijkste deel van het boek is vanzelfsprekend het hoofdstuk 3 ‘Voornamenregister van A tot Z’ (386 blzn.). Hier is de auteur zo volledig als maar enigszins - menselijk gesproken - mogelijk is, veel vollediger (sic) dan het zo voortreffelijke woordenboek van Van der Schaar (Aula 176). We vinden er namen als Akkub, Accursius, Acepsimas, Achaïcus, Achan, Acharchel, Achasbai, Achbon, Achbor enz. enz. Allemaal vreemde en bij ons hoogst ongebruikelijke voornamen. Maar je weet maar nooit. Je kunt het soms zo gek niet bedenken. Zonet verneem ik in ‘Te bed of niet te bed’ dat een kind de Zweedse voornaam Mådike (schrijf ik hem wel juist?) kreeg, een naam die zelfs in het hier besproken boek niet voorkomt. De lijst verwijst bij elke naamvorm naar de grondvorm, zonder uitleg of verklaring. Een niet onpraktisch hoofdstuk is het vierde (88 blzn.). Het is een chronologische lijst van alle dagen van het jaar met per dag de opsomming van alle heiligen en zaligen die op die dag vereerd worden. Dit zijn er per dag twintig tot dertig, soms meer. Het hoofdstuk 5 bevat de verklaringen van de naamelementen van Germaanse namen en de Germaanse namen die met die elementen gevormd zijn (46 blzn.). Dit hoofdstuk gaat duidelijk de krachten van de auteur te boven. Austr- zou ‘zuiderse’ betekenen, i.p.v. ‘oostelijk’, | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
evtl. ‘schitterend’. Een bakernaam als Bokke hoort m.i. niet thuis in de lijst namen die met -bald samengesteld zijn; er zijn trouwens zoveel andere verklaringsmogelijkheden voor Bokke. Band zou ‘vlag’ betekenen; waarom niet ‘band’? Brocardus is m.i. geen -brord-naam, maar een metathetische vorm van Burkhard. Een vreemde eend in de bijt is Fitz-, dat op Oudfrans fis, fils ‘zoon’ teruggaat. Een bakervorm als Foppe is slechts secundair een -folk-naam, omdat hij teruggaat op Vol(k)brecht of Vol(k)boud. Kobbe en Kodde zijn m.i. geen god-namen. Onder de kin-namen worden diminutiefvormen als Gisekin (= Gijsje) en Soetkin (= Zoetje) vermeld, verkleinvormen van de voornamen Gijs en Zoete (meisjesnaam). Onder de -kol-voornamen vinden we een familienaam Kolwijn (var. Kollewijn, Koelewijn), die met een voornaam niets van doen heeft. Onder de -mar-namen zie ik Markoen staan, terwijl Markoen een dialectisch Vlaamse vorm is van Marcou, een Romaanse vorm van de Germaanse voornaam Markolf (Mark-wulf). Wat Mathilde en Medardus onder de -mein-namen komen doen, zal wel elke naamkundige een raadsel zijn. Op onbegrijpelijke wijze werden -ros- en -roosnamen samengebracht onder één titel. We vinden verder -son, maar dit is een naamelement op het niveau van de familienamen (Nelson), niet op dat van de voornamen. En ook de Brits-Keltische voornaam Arthur loopt verloren onder de Germaanse -thor-namen. Dit zijn enkele kritische bedenkingen bij het grasduinen in de lijst. Ze stemmen ons ook wel sceptisch tegenover het voor eind 1988 beloofde tweede deel, met de uitvoerige verklaring van alle voornamen. We hopen bovendien dat de leestekst in beter Nederlands gesteld zal zijn.
Brugge F. Debrabandere R.A. Ebeling, De familienamen in Drente anno 1947. Een retrograde lijst. Uitg. Sasland, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG. Groningen, 1987, xiv + 161 blz. (Nedersaksische Studies 11). Prijs: fl. 23.50 In dit boek zijn de familienamen uit het deel Drente van het Nederlands Repertorium van Familienamen omgekeerd alfabetisch geordend. Door het materiaal op deze wijze te presenteren wordt het toegankelijker gemaakt voor onder andere morfologisch onderzoek. Net als bij veel andere soorten namen zijn veel voor dit onderzoek interessante verschijnselen immers te vinden in de ‘staart’: het gebruik van bepaalde naamvormende elementen als -man(s), -sma, -stra, etc., plus een aantal suffigerings- en flexie-verschijnselen vormen de belangrijkste data voor een formeel typologische indeling van de nederlandse familienamen. Met een retrograad geordende lijst wordt de onderzoeker veel - vervelend - uitzoekwerk bespaard, dat hij anders zou moeten verrichten om zijn gegevens bijeen te krijgen. | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
Ook heeft een lijst als deze natuurlijk een heuristische waarde. Reeds bij het doorbladeren ervan vallen verschijnselen op die anders in de massaliteit van het namencorpus verscholen zouden blijven. Ebeling wijst zelf in zijn Inleiding op de vele namen met een genitivische slot-s, waarbij hij opmerkt dat deze zelfs in een veel groter aantal voorkomen dan namen op -ing, die voor de provincie Drente altijd voor de grootste typologische groep zijn gehouden. Een opmerking op het eind van de Inleiding over het meer voorkomen van namen op -a dan namen op -ing/ink is misschien wat suggestief: een snelle telling bevestigt weliswaar dat er zo'n 250 meer -a-namen dan -ing-namen in Drente te vinden zijn (1190 op 940), maar dat neemt niet weg, dat -ing-namen veel typischer drents zijn dan -a-namen. Dit blijkt al uit een vergelijking van de aantallen naamdragers van beide typen: alleen al van de namen met de variant -ing hebben er 116 meer dan vijftig naamdragers, waarvan de helft (58) zelfs meer dan honderd (voor -ing plus varianten -ink/inge/ingh zijn deze cijfers resp. 144 en 68), terwijl er onder de -a-namen slechts 67 namen te vinden zijn met meer dan vijftig dragers, waarvan slechts 29 met meer dan honderd. Controleert men deze namen op hun voorkomen in de provincies die Drente omringen, dan wordt men getroffen door een ander verschil tussen beide typen. Van de 67 grote -a-namen hebben er 55 meer naamdragers in Groningen of Friesland dan in Drente; slechts 12 namen hebben hun zwaartepunt in deze laatste provincie. Ook het gebruik van familienamen eindigend op -ing/ink is natuurlijk over een veel groter gebied verbreid dan alleen Drente. Hier is echter een duidelijk onderscheid te vinden tussen de varianten -ing en -ink. Van de 22 -ink-namen met meer dan vijftig naamdragers in Drente zijn er 17 stuks sterker vertegenwoordigd in Overijsel. Uit een proefje onder 50 -ing-namen met meer dan vijftig naamdragers blijkt er slechts één (t.w. Greveling) meer voor te komen in Overijsel dan in Drente. In Groningen vindt slechts een zevental van deze namen meer vertegenwoordigers. We kunnen hieruit niet alleen de gevolgtrekking maken, dat vanuit een synchroon standpunt de drentse populatie meer gekenmerkt wordt door -ing-namen dan door -a-namen, maar ook dat de -ing-namen van Drente grotendeels authentieker drents zijn. Bij het hanteren van dit boek doet zich de behoefte aan retrograde lijsten van de overige provincies dadelijk gevoelen. Slechts bij eenduidige vergelijkingen is het nederlandse namenlandschap immers duidelijk te schetsen. Eén van de gevolgen van de invoering van alle familienamen uit het Repertorium in de computer, een project waaraan op het P.J. Meertens-Instituut al enige jaren wordt gewerkt, zal zijn, dat het materiaal ook retrograad geordend kan worden en op schijf beschikbaar zal zijn. Een uitgave in druk van retrograde lijsten voor alle provincies lijkt echter vooralsnog financieel niet mogelijk. De namen uit het Repertorium zijn door Ebeling zeer kritisch bekeken voor ze in de nieuwe lijst werden opgenomen, hetgeen resul- | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
teerde in tweeënhalve pagina's errata. Op het eerste gezicht een zeer verontrustende hoeveelheid, maar men dient daarbij te bedenken, dat hier rijp en groen bij elkaar is gebracht en b.v. ook inconsequenties in de alfabetische rangschikking hier zijn gecorrigeerd. De principes ten dezen waren in dit eerste deel van het Repertorium namelijk nog niet geheel uitgekristalliseerd. Een andere inconsequentie uit dit deel van het Repertorium is helaas niet weggewerkt: soms is ‘Van’ voluit geschreven, soms afgekort tot ‘V.’. In een tekstverwerkingsprogramma had dit gemakkelijk gelijkgetrokken kunnen worden. Dan had ook de uitgesproken lelijke i-grec met puntjes kunnen verdwijnen die is gebruikt voor de weergave van de nederlandse ij. De plaatsing van de kolom met cijfers voor de namen in plaats van erachter, is enigszins lastig bij afwisselend gebruik met het Repertorium, maar deze volgorde zal wel computer-technische gronden hebben. Overigens is het boek fraai uitgegeven. Deze minieme puntjes van kritiek mogen natuurlijk niet verhullen, dat R.A. Ebeling met dit initiatief de naamkundige onderzoeker een zeer nuttig instrument heeft geleverd.
Amsterdam J.M. Verhoeff D.J. Delestré, Uit het verleden van Grimbergen. Bewerkte en geannoteerde uitgave door leden van ‘Eigen Schoon’ o.l.v. H. De Schepper. Deel II. Grimbergen, 1987. Reeds in 1978 werden in een eerste deel ‘Uit het verleden van Grimbergen’ de geschiedkundige opstellen gebundeld, die in de Sint-Servaasbode of in Eigen Schoon en de Brabander gepubliceerd waren door Daniel J. Delestré (Nieuwenrode 1881 - Grimbergen 1967). Deze norbertijn is van 1923 tot 1957 pastoor van de parochie Grimbergen geweest. Was dit eerste deel gewijd aan de historische ontwikkeling van Grimbergen van de tijd der Romeinen tot de hedendaagse periode, dan is het boekdeel dat thans voor ons ligt, veeleer bedoeld als een speurtocht doorheen het landelijke Grimbergen van weleer. De auteurs vatten dit samen onder de titel ‘Cultuurpatrimonium van Grimbergen’ en verkennen daarbij eerst de dorpskern, dan de verderop gelegen kastelen, hoeven en molens en al wat men via de toponymie kan achterhalen. Ook aan het volksleven wordt intussen niet onachtzaam voorbijgegaan. Het volksleven is inderdaad een integrerend onderdeel van het cultuurpatrimonium in een dorpsgemeenschap. Tot die aspecten van het volksleven worden hier de kapellen en devoties, de gilden en broederschappen en de religieuze gebruiken gerekend. Maar ook de voor de streek van Grimbergen en voor het dorp zelf zo belangrijke | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
steenwinningen wordt een plaatsje voorbehouden onder de rubriek ‘volksleven’. Over die rangschikking van de steenputten en tichelrieën aldaar zou wel gediscussieerd kunnen worden, want op die manier wordt het volksleven haast onbegrensd... Hoe dan ook, de steenwinningen van Grimbergen, waarvan nog oude steenpoelen of scheisputten in het landschap zijn overgebleven, zijn wel tekenend voor Grimbergen. Met het werkwoord scheissen wordt het opdelven van de steen aangeduid. Te Brussel zijn tal van gebouwen, o.a. het Stadhuis en het Broodhuis in Grimbergse zandsteen opgetrokken. Ook voor de Grimbergse abdijgebouwen werd natuurlijk die steen gebezigd. Voor de toponymisch geïnteresseerden zijn er heel wat bladzijden in dit boek aan te wijzen: zo wemelt het van huisnamen in de beschrijving van de dorpskern. Opvallend is daarbij dat men er een aantal namen en uithangborden aantreft, die op vele plaatsen te vinden zijn. We denken aan de Koning van Spanje, de Roos, de Zwaan, de Wildeman enz. Of we hier overal aan migratie uit de huisnamenschat van Brussel dienen te denken, zoals op p. 40 beweerd wordt, lijkt ons, gezien de algemene verspreiding van die namen, minder evident. De afspanning ‘Wauxhall’ daarentegen gaat zonder twijfel op een gelijknamige Brusselse zaal terug. Noteren we dat van al die huizen, zoals trouwens ook van de excentrischer gelegen hoeven, molens en kastelen, een hele geschiedenis gegeven wordt, die een goudmijn voor de genealogen kan betekenen. Die kunnen trouwens terecht in de index zelf, die zowel de topo- als antroponiemen bevat en ook het eerste deel uit 1978 klappert. Zeggen we nog dat de meeste gegevens over de huis- en hoevenamen uit twee kaartboeken stammen, dat van de gemeente, dat uit 1696 dateert, en dat van de abdij dat van 1699 is. Verder horen we voortdurend citeren uit een cijnsboek van 1307 en een tiend- resp. cijnsboek uit 1446, wat naast het gesitueerde materiaal van de kaartboeken, oude en betrouwbare bewijsplaatsen oplevert. Voor de hedendaagse periode werd het kadaster geëxcerpeerd. Het hoofdstuk dat de naamkundigen het meest interesseert is de toponymische wandeling door Oud-Grimbergen, waar F. Meskens onze veilige gids is. Tijdens die tocht wordt ons a.h.w. peripathetisch onderricht over de velden en bossen, over kruis, galg en lazarij, oude wegen en passantenhuizen, over motten en koutergaten alsook over tal van hydroniemen verstrekt. Deze opsomming is niet limitatief, want er is nog veel meer naamkundig materiaal waarop onze onomastische gids ons wijst en waarbij hij voorzichtig naar de etymologie zoekt. Zijn topo-geografische kennis is hem daarbij behulpzaam, net als zijn vertrouwdheid met de voornaamste werken uit de naamkundige literatuur. Zijn hypothesen en verklaringen worden trouwens door 341 voetnoten gestaafd. Een aantal namen blijven nog wel erg onzeker, zoals die Blijenkeer (p. 32), de Spriet (p. 121 en passim) waarbij men zich kan afvragen of | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
de fn. Van den Spreet uit Meise (1220) hier het toponiem heeft doen ontstaan, dan wel of de familie haar naam van het dan al bestaande Spreet zou gekregen hebben. Niet zo zeker achten we de gelijkstelling van Mierendonk met Meerendonk (p. 192). Bij het Maillieveld (p. 198) zouden we de verklaring durven zoeken in het maillespel, liever dan in de plantnaam ‘melde’; in de richting van ‘speelterrein’ zou dan het nabije Speelbroek kunnen wijzen. Al bij al een flinke, gedegen toponymische studie, die met haar ruim 50 bladzijden een eervolle plaats inneemt in dit fraai uitgegeven Grimbergenboek.
Antwerpen R. Van Passen |
|