Naamkunde. Jaargang 20
(1988)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||
De Sint-Pietersabdij van Dikkelvenne (ca. 734(?)-1096)0. InleidingGa naar voetnoot*Volgens een aantal (vooral post-middeleeuwse) bronnen werd de Sint-Pietersabdij van Dikkelvenne gesticht in of omstreeks 734. Tegen het eind van de 11de eeuw werd ze naar Geraardsbergen overgebracht en hersticht. Lange tijd gold 1081 als herstichtingsdatum. Streng diplomatisch onderzoek heeft E. Van Mingroot evenwel toegelaten die datum te verschuiven naar 1096. Een van de beklemmende vragen bij de herstichting is steeds geweest: waarom precies diende de abdij van Dikkelvenne naar Geraardsbergen te verhuizen? En, na die verhuizing: wat gebeurde er met het verlaten abdijsite te Dikkelvenne? Het zoeken naar een antwoord op vooral deze laatste vraag kreeg konkrete en zelfs vrij urgente vorm, toen wij in 1986 door de NDO (Nationale Dienst voor Opgravingen) aangezocht werden om de abdij van Dikkelvenne nauwkeurig te situeren voor een archeologisch onderzoek kaderend in een globaal studieprojekt met als tema de vroegmiddeleeuwse beschaving van de Scheldevallei. Het leek ons wenselijk vooraf alle bronnen, zowel verhalende als diplomatische, te verzamelen. Dit moest ook gelden voor de inmiddels | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
beschikbare literatuur, waarvan als uitschieters kunnen worden vermeld: de studies van G. Van Bockstaele, E. De Boeck en nu ook E. Van Mingroot (1987) over de Sint-Adriaansabdij van Geraardsbergen, het werk van A. De Vlaminck over Dendermonde (zie infra) en dat van Gh. Ballieu over de abdij van Anchin (zie ook infra). De konfrontatie, evaluatie en soms ook revisie van dat alles moest ons dan toelaten zelf een en ander over de Sint-Pietersabdij aan het papier toe te vertrouwen. Aldus konden wij ons buigen over het stichtingsverhaal en de waarde ervan, die uiteraard in de eerste plaats afhangt van de waarde van de bronnen zelf. Nauw verbonden met de stichting zijn vanzelfsprekend de stichtende heiligen Hilduardus en Kristiana, die later te Dikkelvenne en vooral te Dendermonde, waar hun relieken op een bepaald ogenblik in veiligheid werden gebracht, vereerd werden (en nog worden). Voorts bleef de overplaatsing van de abdij van Dikkelvenne aan de Schelde naar Geraardsbergen aan de Dender vragen oproepen. Wanneer en hoe werd die overplaatsing ingeluid? Zo zouden bronnen uit de hoek van de abdij van Anchin, die vanaf 1117 officieel het altaar van de kerk van Dikkelvenne met wat erbij behoorde, verwierf, ons toelaten een eigen visie te ontwikkelen op de genese van de herstichting. Het archief van de abdij van Anchin zou ons desgelijks toelaten suggesties te formuleren i.v.m. de situering van het oude abdijsite van Dikkelvenne. Als bijlage 1 geven wij charter ‘regest nr. 4’ van 1117 uit het archief van de Sint-Adriaanskerk van Geraardsbergen uit, vermits dit stuk ons niet enkel voor Dikkelvenne zelf, maar voor de hele herstichtings-problematiek voldoende belangwekkend lijkt. In bijlage 2 doen we een gooi naar de betekenis van de naam Dikkelvenne. Tot slot volgt dan nog een uitgebreide bibliografie, die tematisch opgevat en volgens het criterium bron/werk geordend werd. | |||||||
1. De stichting van de Sint-Pietersabdij van Dikkelvenne1.1. Annalen, kronieken en andere bronnenExtractum ex Annalibus Sancti Petri in Dickelvenna modo Sancti Adriani Gerardimontibus per translationem factam sub Roberto juniore Flandrię Comite et Gerardo 2o. Episcopo Cameracensi ante annum i08i | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
Herkomst: Arch. Koll. Dend., bundel 736; uitg. De Vlaminck (1864), 99-101. Het Extractum beschrijft de aankomst van Hilduardus te Dikkelvenne in 732, de stichting van de abdij in 734 en vermeldt voorts, in annalenstijl (Anno...), de abten en de wederwaardigheden van de abdij tot 846, het jaar van de translatie van de relieken van Hilduardus en Kristiana naar Dendermonde. Het Extractum is in kopievorm (18de eeuw) overgeleverd. Het ‘origineel’ was bedoeld als bijlage van een brief die op 28.8.1707 verstuurd werd door Dom Bonifacius Vastersavens van de abdij van Geraardsbergen aan J.B. Stevens, kanunnik en kantor van de Kollegiale van Dendermonde, die hem op zijn beurt overmaakte aan een zekere Delvaus uit Brussel, die hem dan nog verderzond, meer bepaald aan pater Janninck(x), een Antwerps jezuïet uit de school van de beroemde Papebrochius van de Acta SanctorumGa naar voetnoot(1). Mogelijk stelde Vastersavens zelf dit Extractum op: vgl. plura enim inuenire haud valui (brief Vastersavens) en vooral Comme vous estes arrivé jusques a l'an 846 et que vous avez jusques lors de la succession de vos Abbes, je ne crois que vous ne feriez pas mal Monsieur d'y adjouter les successeurs d'Audulphe jusques en l'an i08i (brief Delvaus aan Vastersavens 19.9.1707). De waarde van de gegevens werd reeds gerelativeerd door Vastersavens zelf: nescio tamen utrum predicto Domino illa sint futura grata simul et utilia: interea poterit ex iis meliora excerpere (brief Vastersavens). In de kompilatie die het Extractum is, wordt ook een beroep gedaan op bronnen zoals Meyerus (die vermeld wordt) en zeker op wat op de ‘Dendermondse markt’ reeds voorhanden was. Het Extractum staat immers volledig op Dendermonds standpunt. (Dikkelvenne wordt gesitueerd in de Dendermondegouw, etc.). Toch zijn sommige gegevens in de z.g. annalenstijl eksklusief in het Extractum te vinden, wat erop wijst dat men in de abdij van Geraards- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
bergen gegevens wist te verzamelen, die verder door geen enkele andere bron tot ons zijn gekomen (b.v. de 15 monniken te Dikkelvenne in 740).
Series Abbatum van de Sint-Adriaansabdij in de Gallia Christiana Herkomst: Gallia Christiana, V (1731), kol. 43-44. Hier vindt men de volledige lijst van de Dikkelvense abten, ook dat deel ervan dat ons niet bekend is door het Extractum of door andere bronnen uit de Sint-Adriaansabdij. De Gallia Christiana geeft als stichtingsdatum 735 op en zegt dat Hilduardus pas later bisschop van Toul werd, maar beperkt zich - wat de andere abten betreft - tot dezelfde gegevens, weliswaar in verkorte versie, van het Extractum (op uitzondering van de derde abt, in het Extractum Brinus en in de Gallia Christiana Bittinus II). Hoewel de Gallia Christiana haar bron niet opgeeft, is het duidelijk dat die niet ver van de bron van het Extractum dient te worden gezocht.
Ex annalibus Herkomst: Arch. Sint-Bartolomeuskerk Ger., 147 (Liber Annalium), 18de eeuw. Onder het veelbelovende hoofdje ex annalibus krijgen we hier, in Nederlandse vertaling, zeer summier een samenvatting van de belangrijkste gegevens betreffende de oorsprong van de abdij, opgebouwd rond de figuren Hilduardus en Snellardus. Dezelfde opmerking moet gelden voor de passus op p. 30 van handschrift 4498 (II 3577) van de Kon. Bibl. te Brussel, eveneens uit de 18de eeuw.
Abt Gislenus Coucke (e.a.) Deze markante abtfiguur van de Sint-Adriaansabdij (1703-1713) liet ons in de eerste plaats een rekening na, meer bepaald over het jaar 1704-1705 (Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 338), ingeleid door een aantekening over de stichting van de abdij te Dikkelvenne, die in 740 wordt gesitueerd. Van de hand van Coucke is ook het Motiff oft Claer bethoogh... (met een historische noot) van 1713 (Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 116/1). Een andere hand kopieerde dit Motiff (Rijksarchief Ronse, Abdij Ger., 116/2) en leverde ook over: de Oprechte ende waere beschrijving[he] van de abdije van St. Adriaens..., over de periode 750 tot 1695 (Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 6), waarvan het manuskript Bibl. K.U.L., XII, 17 uit de 18de eeuw dan weer een getrouwe kopie is. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
De Oprechte ende waere beschrijvinghe verwijst naar Lindanus en Molanus, wat erop wijst dat het archief van de abdij zelf al niet veel te bieden had.
Fundatio Monasterij Sancti Adriani in Flandria Herkomst: Arch. Kollege Jozef. Melle, doos Ger., 17de eeuw. Het betreft hier een uit de biblioteek van G.F. Van Crombrugghe stammende kroniek uit de 17de eeuw, die ons over de Sint-Adriaansabdij gegevens verschaft tot het jaar 1649. Deze zeer behoorlijke kroniek steunt, wat Dikkelvenne betreft, op Miraeus, Lindanus en Molanus en bevat ook kritische kanttekeningen. Jammer genoeg levert hij geen enkel nieuw gegeven op i.v.m. de stichting te Dikkelvenne.
Konklusie In haast alle geschreven bronnen is de invloed van de 16de- en 17de-eeuwse publikaties onloochenbaar. Deze publikaties bevatten soms gegevens die in boekvorm momenteel onvindbaar zijn. Zo drukt Molanus b.v. onder de vermelding Ex officio... de tekst af van een nu zoek geraakt brevier van de Kollegiale Kerk van Dendermonde, dat in 1527 te Antwerpen door Simon Cock werd uitgegeven (Molanus (1595), 284vo-285vo). De uitgaven van Meyerus, Molanus, Lindanus en Miraeus cirkuleerden reeds druk op het ogenblik dat de 17de- en 18de-eeuwse annalen en kronieken tot stand kwamen. Ook b.v. de Apologie... uit de 18de eeuw, bewaard op het Groot Seminarie te Gent, verwijst naar tal van deze uitgaven. Latere auteurs zoals Ruteau (1637) maakten er eveneens dankbaar gebruik van. Eens in handen van fantasten als Salomons (1670), gingen de gegevens uit al die uitgaven, op zichzelf al verdacht, dan helemaal op drift. Keren wij nog even terug naar onze twee eerst behandelde bronnen. Ook hier blijven heel wat vraagtekens bestaan. Vanwaar precies haalde Vastersavens zijn stof voor de abtenlijst van Hilduardus tot 846? Waar betrok de Gallia Christiana haar bronnen? Had de Geraardsbergse abdijbrand van 1670 voor het archief werkelijk zware gevolgen? In de abtenlijst tot Snellardus wemelt het alvast van fouten (denk alleen aan abt nr. XXVIII. Eskelardus (Gallia Christ., V, kol. 44), die uiteraard Snellardus zelf is), een opmerking die overigens ook geldt voor de abtenlijst vanaf Snellardus (zo in de kroniek bij de rekening van Coucke 1704-1705 de weglating van de autentieke Gerbodo II | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
(1162-1167) en de toevoeging van volkomen fiktieve figuren zoals Parvinus, Guillelmus en Paschasius). Verdacht lijkt ons ook het opduiken van namen als Fulbertus (†986), Godfridus II (†998), Richardus (†1020), Conradus (†1040) en Reynerius (†1079), stuk voor stuk namen van (±) simultaan optredende markante historische figuren, die het onomastische modeverschijnsel toch wel al te sterk in de verf zetten. Wilde men te Geraardsbergen, naar algemeen model, plots ook over ‘Annales’ beschikken? Steunen de abtenlijsten dan op volledige fiktie? G. Van Bockstaele sluit in dit opzicht orale traditie niet uit, b.v. via het kanaal van het dagelijkse koorofficie (mond. mededel.). Onze konklusie moet duidelijk zijn en ons oordeel hard: de annalen, kronieken, etc. zijn te enen male onbetrouwbaar. Zoals boven al bleek en beneden nog meer zal blijken, waren ze zelfs niet in staat voor Snellardus, ‘herstichtend’ abt van Geraardsbergen, korrekte gegevens over te leveren. | |||||||
1.2. Hagiografische gegevensDe hagiografie leert ons, voor wat ze waard is, vanaf de 14de eeuw ook een en ander i.v.m. de stichting van de abdij van Dikkelvenne.
Het obituarium en martyrologium van de Kollegiale Kerk van Dendermonde Herkomst: Archief Koll. Dend., handschrift vóór 1370, 227; uitg. De Vlaminck (1864), 91. De martyrologiumtekst vermeldt onder septimo idus septembris (dag translatie): vir dei Dichcliuene oratorium construxit, zonder opgave van een jaartal. Met vir dei is uiteraard Hilduardus bedoeld: beati Hilduardi (19de-eeuwse korrektie op rasuur, eerst Hildewardi) episcopi et confessoris.
Vita ac translatio apud Teneremundam Sanctorum Christinae virginis et Hildewardi episcopi et confessoris, nr. 61 van het Hagiologium Brabantinorum van Gielemans (gesteld in 1476-1484) Herkomst: Nat. Bibl. Wien, Nova Ser. 12706-07; uitg. Anal. Boll., XIV, 1895, 60. De tekst over Hilduardus korrespondeert tot op grote hoogte met die van het hierboven beschreven obituarium. Dat Gielemans wellicht gebruik maakte van het obituarium (of van een sterk aanverwante tekst) mag blijken uit: 1. de wijziging van de | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
passus vir [...] (zie supra) in: vir Dei Hildewardus oratorium... construxit, wellicht doordat hij de PLN niet kon lezen (Dikkelvenne stond dus toen zeker niet bekend als het mekka van de Hilduarduskultus), t.o. toch verderop quo de loco; 2. de verschrijving translulerunt voor transtulerunt. | |||||||
1.3. Divisio Regni Chlotarii secundiHerkomst: Annales Bertiniani, zie infra en Bibliografie 1.1. (zie voor andere overleveringen: Krause (1893), 193). De Divisio van 8.8.870 heeft ons in de eerste plaats bereikt via de Annales Bertiniani van Hinkmar, aartsbisschop van Reims, die de rijksannalen vanaf 741 transkribeerde en er voor de periode 861-882 eigenhandig het vervolg op schreef. De Annales Bertiniani werden overgeleverd in een aantal codices, waarvan die van Sint-Omaars (eind 10de-begin 11de eeuw) ons voor Dikkelvenne de vorm Tidiuinni doorgeeft, tegenover de codex van Brussel (11de eeuw), die Tidinimi vermeldt. Beide lezingen dienen geëmendeerd te worden en gelezen als Ticliuinni, zijnde ook de vorm die via de Historia Francorum van Aimon van Fleury in een handschrift van St. Germain des Prés uit de 11de eeuw werd vereeuwigd. Naast de 19de-eeuwse uitgaven door Krause in de reeks Capitularia Regum Francorum (1893), door Pertz, door Dehaisnes en door Waitz, werden vooral in de 20ste eeuw zeer voortreffelijke uitgaven bezorgd, meer bepaald door R. Rau in de reeks Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte (1972) (steunend op Waitz) en ook door F. Grat en zijn medewerkers Vielliard en Clémencet (steunend op Krause), die in 1964 het stemma van de onderscheiden codices opstelden, hierbij rekening houdend met de recente ontdekkingen van manuskripten door Grat en door anderen. De Divisio is ruimer bekend als het Verdrag van Meerssen, waarbij het Middenrijk Lotharingen verdeeld werd onder Lodewijk de Duitser van Oost-Francië en Karel II van West-Francië. O.a. alles wat in de provincie Reims door het Verdrag van Verdun (843) aan Lotharius I gegeven was, ging nu naar Karel II, d.w.z. de stad en het bisdom Kamerijk, dat ten eerste de pagus Cameracensis, de pagus Hanoensis en de 4 comitatus of graafschappen van de pagus Bracbantensis omvatte en ten tweede een hele reeks abdijen, waaronder die van Meerbeke bij Ninove en die van Dikkelvenne. Wij volgen de editie door Rau: Et haec est divisio quam Karolus de eodem regno sibi accepit: Lugdunum, Vesontium, Viennam, Tungris [...] | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
abbatiam Niellam, Molburium, Laubias, Sancti Gaugerici, Sancti Salvii [...] Merrebecchi, Ticlivinni, Luttosa [...]. Dat alle plaatsen die op abbatiam Niellam volgen, werkelijk abdijen gelden, mag blijken uit het feit dat men op bijna al die plaatsen moeiteloos een abdij of de sporen ervan kan terugvinden (zie Cottineau (1935) en De Moreau (1948), 467-520). | |||||||
2. Hilduardus en Kristiana2.1. ‘Historia’De vitae van Hilduardus en Kristiana laten zich aan de hand van het Dendermondse martyrologium, het hagiologium van Gielemans en het Extractum ex Annalibus ongeveer als volgt samenstellen. ‘Hilduardus kwam in 732 naar Dikkelvenne, aan de oevers van de Schelde, om er het kristelijk geloof te prediken. Dit gebeurde nadat hij bisschop van Toul was geworden en nadat hij samen met zijn discipelen Brinus en Bittinus de paus te Rome had bezocht. Daar was Sint-Petrus hem verschenen. Deze had hem bevolen Vlaanderen voor het ware geloof te winnen, wat hij ook deed op de plaats Steenborn, die nu Dikkelvenne heet. Het konvent dat hij er in 734 stichtte, viel onder de regel van de heilige Benedictus en telde in 740 reeds 15 kloosterlingen. Hilduardus ondervond aanvankelijk harde tegenstand van de plaatselijke heer, Magriptius of Magrips, die hem mishandelde en ook één van zijn eerste medewerkers, een plaatselijke weduwe, liet onthoofden. Naderhand bekeerde Magriptius zich echter en begiftigde de jonge abdij rijkelijk’. ‘Kristiana op haar beurt was de dochter van een Brits koningspaar, Migranimus en Marona, en bekeerde zich, na de verschijning van een engel, reeds in Brittannië, waar ze aan een huwelijk met een heidens vorst verzaakte. Samen met een zevental maagden week ze uit naar Vlaanderen en plaatste zich te Dikkelvenne onder de krulstaf van Hilduardus, dit ondanks het feit dat dit oord haar door een plaatselijke kluizenaar was afgeraden’. | |||||||
2.2. De translatie van hun relieken naar DendermondeDoor de annalen en kronieken wordt deze translatie in 846, ‘toen de Noormannen binnenvielen’, gesitueerd. Geschiedschrijvers hebben ook de datum 1046 gesuggereerd, dit in het licht van de oorlogen tussen de Vlaamse graaf en de Duitse keizer. | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
(De burcht van het naburige Ename werd inderdaad met de grond gelijkgemaakt omstreeks 1047). Alleszins moet de translatie vóór 1096 een feit zijn geweest, want in dat jaar zou abt Snellardus de relieken alvast naar Geraardsbergen hebben meegetroond. | |||||||
2.3. In het licht van de middeleeuwse (o.a. hagiografische) bronnen1108: Kristiana wordt in het Dendermondse gesignaleerd, dit in een (echt?) charter van bisschop ‘Odardus’ (= Odo, 1105-1113): Duo Ecclesiae altaria de Opwyck, et Lebbeke, Ecclesiae Teneraemondensis, sancta scilicet Trinitatis, et Sanctae Christianae (uitgegeven in Lindanus (1612), 103-104; het charter is zoek). 1243: Kristiana verschijnt op het zegel van de hoofdkerk van Dendermonde, meer bepaald op het tegenzegel (De Vlaminck (1864), 86). vóór 1370: Hilduardus en Kristiana verschijnen beide in het martyrologium van de Kollegiale Kerk van Dendermonde (zie supra; Kristiana op p. 192). Na 1370 werd in de passus quo de loco viri Tenremundenses veneranda eius ossa omni virtute famata rapuerunt het woord rapuerunt gedeeltelijk uitgekrabd en vervangen door inuenerunt. (Het was blijkbaar bezwarend voor de Dendermondenaren). Van Kristiana wordt gezegd: beate Cristiane virginis [...] de celo illi angelum sub specie pauperis transmisit [...] cuius etiam ductu Dicliuenne peruenit. 1462 n.s.: de kardinalen Guillelmus en Johannes verlenen 100 dagen indulgentie aan al wie het altaar van de heiligen bezoekt op diverse feestdagen (kopie 18de eeuw: Arch. Koll. Dend., 730). 1476-84: opname in het Hagiologium Brabantinorum van Gielemans (zie supra). | |||||||
2.4. Op de toeren van de volksdevotieDe volksdevotie en de kultus rond de twee heiligen kulmineerden ongetwijfeld bij het begin van de 16de eeuw. De volgende hoogtepunten op een rij: ca. 1500: hymnen in de graduale van de Kollegiale van Dendermonde (zie Dhanens (1961), nr. 439): de sancto Hildewardo (197ro-vo, nr. 10); de sancta Christiana (216ro-217ro, nr. 29) (uitg. De Vlaminck (1864), 108-110). | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
1519: toelating aan de kerk van Dikkelvenne om, ter gelegenheid van het deponeren van de relieken in een nieuw schrijn, stukjes van deze relieken mee te nemen (origineel verloren; kop. 18de eeuw: Arch. Koll. Dend., 732; uitg. origineel: De Vlaminck (1864), 93-95); belofte door de inwoners van Dikkelvenne om jaarlijks de relikwieën te Dendermonde te gaan vereren (origineel verloren; kop. 18de eeuw: Arch. Koll. Dend., 733; uitg. origineel De Vlaminck (1864), 96-97). Wellicht sloeg ook dan de verering werkelijk over naar Dikkelvenne.
Oude brevieren (o.a. die van 1527 Denderm.) en de werken van Meyerus (1531), Molanus (1595) en Lindanus (1612) verspreidden de verering op ruimere schaal.
1664: de broederschap van de Leeuwerkenaars mag de relieken in een nieuw schrijn leggen (De Vlaminck (1864), 88). Te Dikkelvenne wordt dan door paus Alexander VII de instelling van een broederschap goedgekeurd (Rijksarch. Gent, Kerk. Arch. Dikkelvenne, 6); het jaar daarop funktioneert deze broederschap reeds (Kerkarch. Dikkelvenne, ‘Krist. & Hild.’, 13).
De vieringen te Dikkelvenne vonden daarna plaats in 1765, 1865 en 1965 (~ datum instelling broederschap); te Dendermonde in 1754, 1854 en 1954 (~ translatiedatum, zie voor de wisseling 846:854: Gallia Christ., V, 44?). Te Dendermonde waren in de 18de eeuw ook een aantal rederijkers in hun pen geklommen, o.a. die van het reeds genoemde genootschap ‘de Leeuwerk’. Hun toneelstukken en liederen werden uitgegeven door J. Broeckaert. Noteren wij ook nog dat door P. Van Duyse, zelf Dendermondenaar van afkomst, een tweetal bundels werden aangelegd n.a.v. de feestviering van 1854, respektievelijk bewaard in de biblioteek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent en in die van de Rijksuniversiteit aldaar. | |||||||
2.5. Van het voetstukDe teneur van de bijdrage over Kristiana in het zesde julideel van de Acta Sanctorum (1729) door Petrus Boschius, een verlicht hagiograaf uit de school van Papebrochius, was er één van grote skepsis en zelfs ergernis bij de Schwärmereien die auteurs als Salomons zich veroor- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
loofd hadden tijdens de vorige eeuw. De briefwisseling van Boschius is bewaard in het archief van de Dendermondse Kollegiale Kerk als nr. 737 (1726-1733) (gedeelt. uitg. De Vlaminck (1864), 103-107). Boschius, een intelligent en ongetwijfeld eigentijds jezuïet, vroeg feiten en bewijzen i.p.v. de typische clichés die in zovele heiligenlevens voorkwamen. Wij citeren uit de vitae van onze (volgens hem alleszins vermeende) heiligen: de heidense tegenstand, de schenkingen door de (het liefst bekeerde) plaatselijke gezaghebbers, de prinselijke status van de heiligen (affirmatie van de heersende hiërarchie, vgl. ook de polyfunktionaliteit en de synkretische opbouw van de heiligentypes), de heremijt, het bloed dat diende te vloeien (vgl. ook de vita van de heilige Amandus), de peregrinatio van de Britse freules, de maagd die een huwelijksaanzoek afwijst, etc. De bevinding dat namen als Magrips, Migranimus (bij migrare?), Marona (Brits-Keltisch ogend), stuk voor stuk namen met een ‘vervaarlijke’ mV(g)r-opbouw, nergens konden worden teruggevonden, waren hem een supplementaire doorn in het oog. Tijdgenoten zouden, los van hem, al even genadeloos de zeis van de kritiek hanteren, meer bepaald in Toul, waar Hilduardus, volgens de legende, ooit de bisschopszetel had bekleed: vgl. de tekst van het Dendermondse obituarium, vóór 1370: Item natalis beati hilduardi Tullensis episcopi (Arch. Koll. Dend., martyrologium, 6). In Toul zelf was het begonnen met de Gallia Christiana van Cl. Robert (1626), die Molanus' Natales Sanctorum Belgii van 1595 gelezen had en Hilduardus met de Toulse bisschop Garibaldus had verward (de Riguet (1750), 171-172). Naderhand had Hilduardus ook nog in een Touls brevier van 1628 en in een Touls missaal van 1718 zijn intrede gedaan. Van Calmet kreeg Hilduardus nog enig krediet, weliswaar cum grano salis (Calmet (1745-57), Diss., LV en I, 470), voor de Riguet was zijn aanwezigheid in de gewijde boeken van Toul gewoon weerzinwekkend (de Riguet (1750), 171-185). Zover kreeg de Riguet het zelfs, dat de achtbare Gallia Christiana in 1785 besloot in te grijpen: Hilduardus werd nu vereenzelvigd met Hilduardus, bisschop van Kamerijk (vóór 798-816 of kort erna) (zie o.a. Acta Sanctorum, XIII, 1785, 965). Zulks impliceert vanzelfsprekend dat de traditionele datering van Hilduardus' optreden te Dikkelvenne (734) fataal in het gedrang komt. In de Kamerijkse bronnen wordt uiteraard met geen woord over een ‘Dikkelvense’ Hilduardus gerept, vgl. MGH, SS, 7, 415. Alles wat men van de | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Kamerijkse Hilduardus met zekerheid weet, is dat hij de kerk van St. Ghislain (Mons) liet bouwen en dat hij een beroemd manuskript, het z.g. sacramentarium van paus Adrianus I, heeft nagelaten. | |||||||
2.6. Een terugblikHet stichtingsverhaal zoals het ons door de oudste bronnen wordt voorgeschoteld, is - alleszins ten dele - onjuist. Misschien dient hetzelfde gezegd te worden van de Noormannenverwoestingen (metu Normannorum), die de Dikkelvense abdij zouden geteisterd hebben in 845-46 (versie Extractum) of 846-851 (versie Gallia Christiana). Andere bronnen, zoals de annalen van St.-Baafs en de Gesta Abbatium Lobbiensium van abt Folkwin, die i.v.m. de plundering van het niet ver van Dikkelvenne verwijderde Zegelsem een ooggetuige aan het woord laat, suggereren op hun beurt respektievelijk ca. 851 en ‘879 of vroeger’. Het is inmiddels historisch bewezen dat de periode 879-881 voor de Schelderoute Gent-Doornik inderdaad fataal werd. M.b.t. de verwoesting te Dikkelvenne moet men zich evenwel afvragen in welke mate de auteur van het Extractum (of van de Annales?) al deze gegevens niet gewoonweg heeft geplagieerd en naar believen geïntegreerd. Zal de archeologie dit uitwijzen? | |||||||
3. De herstichting te Geraardsbergen3.1. De chartersE. Van Mingroot (1959) en F. De Boeck (1967) hebben genoegzaam bewezen dat het Geraardsbergse charter van 1083 louter ontsproten is uit de fantasie van zijn eerste ‘uitgever’, de pseudo-genealoog en gehaaide falsaris J.B. le Carpentier (1606-1670). Maar als het op vervalsen aankwam, moest het middeleeuwse scriptorium van de Sint-Adriaansabdij blijkbaar zelf ook niet ten achteren blijven. In een recent artikel (1987) bewijst E. Van Mingroot immers overtuigend dat het traditionele ‘stichtingscharter’ van 1081 in de loop van de 12de eeuw op de Geraardsbergse abdij werd ineengeflikt. Het charter van 1096 daarentegen blijkt geen falsum te zijn en mag derhalve als het echte stichtingscharter worden beschouwd. Toch dienen ook in dit charter enkele tekstdelen als interpolaties gewraakt te worden. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
(Ze komen overigens ook niet voor in de ingekorte cartulariumversie van omstreeks 1300). Volgens E. Van Mingroot zijn ze het werk van een 12de-eeuws (later kan teoretisch ook) vervalsersteam. Het toeval wil nu dat deze interpolaties m.b.t. de Dikkelvense problematiek hun belang hebben, vermits ze in de eerste plaats op Dikkelvenne zelf betrekking hebben: [...] altare uidelicet < eiusdem Dicliuinii cum omnibus sibi appendentibus, sine persona et obsoniis liberum, altare > de Hultehem [...] Haec quae supra diximus altaria, excepto Decliuinio, cum appenditiis suis, debita obsonia episcopi soluent. Haec [...] (E. Van Mingroot (1987), 10). Achter deze vervalsing schuilen, zoals zal blijken, volkomen onrechtmatige eisen. Hoewel de nieuwe Geraardsbergse abdij alle bezittingen meekreeg die ze reeds te Dikkelvenne bezat (omnia beneficia quae primitus, dum ibi caput abbatiae positum fuerat, Dicliuinio appendebant (Van Mingroot (1987), 10)), zou ze immers de bezittingen te Dikkelvenne zelf moeten derven. Een charter, in het archief van de abdij bewaard, laat daar niet de minste twijfel over bestaan: dat van 1117, waarin uitgerekend een andere abdij, die van Anchin, het altaar van Dikkelvenne met afhankelijkheden wordt toegewezen: [...] altare de Dicliuinia [...] liberum apersona cum appenditiis suis [...]. Ook in het ‘stichtingscharter A’ van deze laatste abdij van 1079 verschijnt Dikkelvenne overigens. Daarom dienen we eveneens bij dit charter (en bij een aantal andere) van deze Sint-Salvatorabdij aan de Scarpe nabij Douai stil te staan. Belangrijk is voorts te weten dat ook met dit charter - echter niet te kwader trouw, zoals met Geraardsbergen 1096 - geknoeid werd op de abdij zelf. Recent onderzoek door Gh. Ballieu o.l.v. haar leermeester Genicot (1963) heeft immers uitgewezen dat, i.p.v. twee ‘stichtingscharters’ van 1079, er in feite drie voorhanden zijn: A (het doorgaans als echt beschouwde en ook het volledigste, evenals het altaar van Dikkelvenne vermeldend), B en C (enkel overgeleverd in een uitgave in 1620 bezorgd door R. Gibbon). Het onderzoek heeft nu aan het licht gebracht dat A alleen een schijnbaar origineel is, B een origineel en C de ingekorte versie van een ander origineel. A zou dan een vervalste aanvulling van B zijn, tot stand gekomen in de 12de eeuw. Naast deze drie stichtingscharters, is het archief van de abdij van Anchin ook een aantal pauselijke konfirmatiebullen rijk. De oudste daarvan zijn die van 1104 (waarin Dikkelvenne nog niet voorkomt), | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
1123 (vermeldend: altare de Dicleuenne [...] de Aingien), 1176 kop. 1443 (vermeldend: altare de [...] Dicleuenna et de Aingehem [...] Curtem [...] de Aingem. Curtem de Dicleuenna) en 1217 n.s. (zelfde gegevens). Precies door vergelijking en konfrontatie van de inhoud van al deze bullen met die van de drie stichtingscharters, alsmede door een aantal andere vaststellingen zoals de overdreven aandacht voor een achttal altaren, de herhaling van eenzelfde tekstdeel, het verdachte opgedrukte zegel, het bestaan van niet minder dan 3 stichtingscharters, etc. heeft Gh. Ballieu kunnen besluiten dat het stichtingscharter A niet meer blijkt te zijn dan een falsum dat wellicht tussen 1123 en 1176 ineengeknutseld werd. Voor de Dikkelvense situatie betekent zulks dat het charter van 1117 nog aan belang wint, vermits het dan het eerste autentieke stuk is waarin over het altaar van Dikkelvenne beschikt wordt. We hebben het daarom nuttig gevonden de tekst van dit charter hieronder tot de druk te bevorderen. Zoals verderop zal blijken, hebben wij hier overigens ook nog andere redenen voor. | |||||||
3.2. Geraard II van Lessen, bisschop van Kamerijk-AtrechtIn het charter van 1117 steunt bisschop Borchard (1116-1130) bij het toewijzen van het altaar van Dikkelvenne aan de abdij van Anchin op een priuilegium antiquius van één van zijn voorgangers: niet van Odo (1105-1113), evenmin van Manas (1096-1103), maar wel van Geraard II van Lessen (1076-1092). (Met dit priuilegium of charter kan wellicht niet het gewraakte ‘stichtingscharter A’ bedoeld zijn, zie supra). De vermelding van Geraard II noopt ons even in te gaan op de betekenis van zijn figuur en de krachtlijnen van zijn episkopaal beleid. Algemeen kan van Geraard II, laatste bisschop van Kamerijk-Atrecht, gezegd worden dat hij alvast een voortreffelijk bestuurder van zijn bisdom blijkt te zijn geweest. Door velen wordt de abdij van Anchin zelfs als ‘zijn schepping’ beschouwd. Doch ook zijn betrokkenheid bij de stichting of herstichting van andere abdijen staat voldoende buiten kijf: de herstichting van de verwoeste abdij van Crespin (nabij Valenciennes) in 1080, de oprichting van de abdij van St. Denis-en-Broqueroie in 1081-82, de oprichting van de abdij van Aubechies, de abdij van Etrun (1085), de stichting van de abdij van Affligem in 1086 en de daar reeds in 1085 vanuit Anchin toegestuurde hulp, de abdij Notre-Dame-la-Grande te Valenciennes (1086) en de abdij van Arrouaise | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
te Le Transloy (1090) (voor de gegevens: Ballieu (1963), 77-78 en Van Mingroot (1984), 753). Dit optreden van Geraard II is zowel kronologisch als geografisch goed te omschrijven: eind jaren zeventig - (vooral) eerste helft jaren tachtig en, wat het bisdom Kamerijk betreft, steeds netjes binnen een radius rond zijn geboorteplaats Lessen blijvend. (Wat de abdijen van Etrun en Arrouaise in Artesië aangaat: Geraard II was, als laatste, ook bisschop van Atrecht!). Dikkelvenne en Geraardsbergen zijn in dat beleidsbeeld mooi in te kaderen. | |||||||
3.3. Snellaard, eerste abt van de abdij van GeraardsbergenTraditioneel staat Snellaard bekend als laatste abt van Dikkelvenne en eerste van Geraardsbergen: 1079-1113. Ook hij wordt in het charter van 1117 genoemd: Snelardum quia defecit. Hoe dient deze zinsnede geïnterpreteerd te worden? Een eerste mogelijkheid is dat quia een verschrijving is van qui (het charter schrijft ook Alwinum i.p.v. Alwisum): dit zou dan op zijn minst suggereren dat Snellardus niet zolang voordien overleden was. Is deze verdenking evenwel gewettigd? Mag quia niet veeleer gelezen worden zoals het in het charter staat: als redengevend voegwoord, zodat de zinsnede betekent ‘omdat hij overleden is’? Zulks veronderstelt dat Snellaard (en hij als Geraardsbergs abt alleen) levenslang kon beschikken over de goederen te Dikkelvenne. Dat de Sint-Adriaansabdij Dikkelvenne tot 1117 in haar bezit had gehouden, wordt inderdaad bevestigd door de dorsale notitie de restitutione altaris de Diccleuennio van het charter van 1117. Ongetwijfeld staat men hier ook voor de reden waarom Snellaard niet alleen vóór de inwijding van de abdij van Geraardsbergen, maar ook erna nog kon tekenen als abt van Dikkelvenne (charters 1095 abdij van Liessies en 1101 abdij van Bornem). Het charter van 1117 heeft vanzelfsprekend ook implikaties voor de overlijdensdatum van Snellaard. De datering door de annalen en kronieken in 1113 (zie Mon. Belge, VIII, II, 77), dient dus gerevizeerd te worden. (De hiaat tussen 1113 en 1118 wordt in de annalen trouwens opgevuld met ‘Eskelardus’, die dezelfde is als Snellaard). Snellaard moet bijgevolg overleden zijn in 1117 of kort ervóór. | |||||||
3.4. De abdij van Anchin en die van DikkelvenneDat de abdij van Anchin ook reeds vóór 1117 te Dikkelvenne kontaktpunten moet hebben gehad, wordt gesuggereerd door de vermel- | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
ding (met weliswaar anakronistische datering: 1068) in de annalen en kronieken van de abdij van Geraardsbergen dat de monniken van Anchin ooit betrokken waren geweest bij de restauratie van de Dikkelvense abdij voordat die naar Geraardsbergen zou verhuizen. De ongeloofwaardige datering kan nu het gevolg zijn van een datumwijziging, b.v. 1086 > 1068, noodgedwongen na het opstellen van de valse stichtingsoorkonde van 1081. Een andere mogelijkheid is dat men gewoonweg de juiste datering kwijt was en het bijspringen van de monikken van Anchin liet samenvallen met de wereldlijke steun die de Dikkelvense abdij blijkbaar mocht ontvangen: vgl. Quod postea balduinus sextus dictus Montensis, hereditaria pietate, non tam exstruxit quam restaurauit, vocatis et monachis Aquincintsinis, circa annum Christi millesimum sexagesimum octauum [met de marginale aantekening: hec liniata sunt falsissima quia anno 1068 necdum erat Abbatia aquicinctina] (Arch. Koll. Jozef. Melle, Van Crombr., 1ro). Wat de steun van Boudewijn VI, graaf van Vlaanderen (1067 - † 1070), aangaat: het klinkt aannemelijk dat, met de hulp die Boudewijn V, graaf van Vlaanderen (1035 - † 1067), bij de stichting van de abdij van (het naburige) Ename (1063) had geboden als precedent, diens opvolger Boudewijn VI een Dikkelvens verzoek om bijstand moeilijk kon afslaan. | |||||||
3.5. De verhuizing naar Geraardsbergen. Een rekonstruktieAls wij het bovenstaande een zekere waarde toekennen, laten de feiten en toestanden die aan de verhuizing naar Geraardsbergen zijn voorafgegaan, zich als volgt rekonstrueren. Het uitgangspunt van deze rekonstruktie blijft het priuilegium antiquius van Geraard II, dat kan worden uitgelegd als (een onderdeel van) een (globaal) beleidsprogramma van de bisschop zelf waarin abt Snellaard een welomschreven rol was toebedeeld. De abdij van Anchin, op een of andere wijze (vgl. ook haar optreden te Affligem in 1085) betrokken bij de restauratie van de Dikkelvense abdij, kreeg van Geraard II de belofte dat zij later, na het overlijden van Snellaard, het Dikkelvense complex onder haar bevoegdheid zou krijgen. (Op dat ogenblik moet de verhuizing naar Geraardsbergen reeds in het vooruitzicht geplaatst zijn geweest). Alvisus, de dynamische abt van Anchin (1111-1131), diende bijgevolg - volgens de afspraken bepaald door het priuilegium - te wachten tot het overlijden van Snellaard om in het bezit van Dikkelvenne te treden. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Wellicht tegelijk met de genoemde restauratie (of kort ervóór ofwel erna) werd werk gemaakt van het verwerven van altaren, etc. voor de Dikkelvense abdij, waarvan het denkelijk toen ook reeds vaststond dat ze naar Geraardsbergen zou verhuizen. (Indien de verwerving van deze altaren van vóór de restauratie dateert, dient men rekening te houden met het feit dat precies de ligging van al dat bezit een bevorderende faktor kan zijn geweest voor de verhuizing). De verwerving van deze altaren kan alleszins niet vóór het midden van de 11de eeuw gesitueerd worden (en klimt dus zeker niet op tot de tijd van Hilduardus, Magriptius en konsorten). Dit blijkt maar al te duidelijk uit de ligging van deze altaren, etc.: precies in het gebied dat vanaf het midden van de 11de eeuw met het eigenlijke Vlaanderen (bewesten de Schelde) geunieerd werd: Rijks-Vlaanderen en Henegouwen. (Het gaat meer bepaald om Denderhoutem, Heldergem, Iddergem, Okegem en Thoricourt). Op al deze plaatsen kan de inbreng van de Vlaamse graaf (het is uiteraard bisschop Manas die het bezit van de altaren bevestigt) niet worden onderkend. Tot een tweede, ‘cruciale’ faze van de stichting te Geraardsbergen zijn dan te rekenen: (in onzekere orde) 1. de schenking van grafelijke allodia, die in 1096 inderdaad eigendom waren van Robrecht II van Jeruzalem, graaf van Vlaanderen (1093 - † 1111), maar waarover voorheen wellicht reeds Robrecht I de Fries, graaf van Vlaanderen (1071 - † 1093), had beschikt; 2. de schenking of voorbestemming van het altaar van Hunnegem met Geraardsbergen en Nederboelare als afhankelijkheden, wellicht door Geraard II (zodat de gegevens van het falsum van 1081 dan toch gedeeltelijk met de werkelijkheid overeenstemmen; de petitio petitionibus Roberti Iunioris, comitis Flandriae, et Stephani de Bonlario dient dan echter, zeker wat Robrecht II betreft, als een kronologisch mislukt plagiaat uit de oorkonde van 1096 beschouwd te worden). De nieuwe abdij moet in 1096 werkelijk geïnstalleerd zijn geweest, vermits ze dan (wellicht) als dekor diende voor een plechtige bijeenkomst waar tal van prominenten op aanwezig waren en waar ook aanstellingen gebeurden. Vermoedelijk ontving Manas van Soissons, de nieuwe elekt-bisschop van Kamerijk (die ook het stichtingscharter van Geraardsbergen van 1096 mocht uitreiken) daar in de handen van Manas II van Châtillon, aartsbisschop van Reims, zijn wijding (Van Mingroot (1987), 22). | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
3.6. De reden van de verhuizingHet charter van 1096 geeft als reden op: propter angustias ac loci indigentiam a Dicliuinio translatam. Aangezien de ligging van het abdijsite (zie infra, 4) enkel op het stuk van de toegankelijkheid enigszins minder komfortabel kan worden genoemd, mag - vooral in het licht van het bovenstaande - worden gesteld dat andere motieven hebben meegespeeld. Dit blijkt alleen al uit het feit dat in de narratio-petitio van het charter van 1096 niet minder dan vier zwaargewichten op de overplaatsing aansturen: de graaf van Vlaanderen, de heer van Boelare, de burchtheer van Geraardsbergen en de aartsbisschop van Reims. Dit défilé van wereldlijke én kerkelijke promotoren onderstreept op treffende wijze dat de herstichte abdij haar ontstaan te danken heeft aan vooral een samenspel, een konvergeren van belangen, dat ongetwijfeld zijn wortels in het verleden had. Boudewijn VI, Robrecht I of Robrecht II hadden er ten eerste alle belang bij dat de stad Geraardsbergen, hoofdelement aan de grens van het pas uitgebreide graafschap (1047 en officieel 1050), zo snel mogelijk tot bloei kwam. De ondernemende bisschop Geraard II en zijn opvolgers konden op hun beurt de grafelijke politiek niet ongenegen zijn en haastten zich hun fiat te verlenen aan de overbrenging van de abdij. Een dergelijke bereidwilligheid is b.v. bij een figuur als Geraard II goed begrijpelijk in het licht van diens opportunistisch beleid: vergeten wij vooral niet dat aan zijn toonbeeldige episkopaatsjaren in de lijn van Gregorius VII en Cluny een periode van uiterst bedenkelijk laveren tussen paus en keizer was voorafgegaan. Nadat hij zich (vóór zijn verkiezing tot bisschop van Kamerijk-Atrecht) als archidiaken zelf schuldig had gemaakt aan simonie (handel in geestelijke goederen), was hij ten eerste, na zijn verkiezing tot bisschop in 1076, nog de investituur uit de handen van (de pas geëxkommuniceerde) Hendrik IV gaan aanvaarden. (Ter inlichting: de investituurstrijd was in 1075 uitgebroken en zou slechts in 1122 voorlopig bijgelegd worden met het Konkordaat van Worms). Ten tweede kon het Geraard II geenszins sieren dat zijn aanhang in 1077 de z.g. ketterse Gregoriaanse prediker Ramihrd van Esquerchin had vermoord (voor de gegevens, ook infra: Van Mingroot (1984), 752). M.b.t. de problematiek Dikkelvenne-Geraardsbergen is verder van groot belang te weten dat Geraard II op een bepaald ogenblik zijn episkopale rechten hard diende te verdedigen tegen Hugo I van Oisy, | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
burggraaf van Kamerijk, en dat hij hierbij dankbaar gebruik kon maken van de diensten hem aangeboden door de Vlaamse graaf Robert II, met wiens hulp Hugo I van Oisy uiteindelijk naar Engeland kon worden verbannen (ca. 1086-90). Hoe kon Geraard II op zijn beurt de Vlaamse graven zijn steun ontzeggen toen ze in ‘hun’ Geraardsbergen een abdij wensten geïnstalleerd te zien? Het is bijgevolg waarschijnlijk dat de (volgens de kronieken met behulp van de monniken van Anchin) heropgebouwde Sint-Pietersabdij van Dikkelvenne daarom vrij onvoorzien, dit zowel voor Geraard II als voor abt Snellaard, naar Geraardsbergen diende te worden overgeheveld en dat Snellaard, na een eventueel protest, precies daarom uitzonderlijkerwijze zowel abt van Dikkelvenne als van Geraardsbergen kon zijn. Of hierbij onderliggende monastieke motieven voorhanden waren, is vooralsnog onbewezen. (Alleszins blijkt uit geen enkele bron dat Snellaard zich b.v. had verzet tegen de reformistische opties die Geraard II plots was gaan verdedigen). Nog andere factoren en motieven zullen van ondergeschikt belang zijn geweest: de (reeds genoemde) plots perifere ligging van het moedersticht t.o.v. het gros van het nieuwe bezit in de Dendervallei; misschien de argwaan vanwege de pas gestichte Sint-Salvatorabdij van Ename (1063) t.o.v. het reïnstalleren van een konkurrent zo vlakbij; de abbatiale verzadiging van het Scheldegebied tussen Oudenaarde en Gent (Ename - Sint-Baafs - Sint-Pieters). De z.g. vijandigheid van de lokale heren, de beruchte Gaveres, lijkt ons als minder geldig motief in aanmerking te komen. Waarom immers zouden zij een abdij naar het leven hebben gestaan, dit op het ogenblik dat anderen haar precies aantrokken om een nieuw gestichte stad zeilen bij te zetten? | |||||||
4. Situering van het abdijsite4.1. Oriëntering van het onderzoekAangezien de NDO vrij onvoorzien in het najaar van 1986 met een proefgraving wenste te beginnen, diende het eerste prospektiewerk in een mum van tijd te gebeuren. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Aanvankelijk leek de oplossing zelfs een ogenblik voor het grijpen te liggen: de plaatsnaam Kluize, waarmee De Potter en Broeckaert in 1864-70 het Scheldemeersgebied op de grens van Dikkelvenne hadden aangeduid, wenkte als valabele indicator toe. Op de kaart van Ferraris van ca. 100 jaar vroeger verschijnt deze plaatsnaam bovendien als Hermitage. Analogie met de talrijke kluis-toponiemen elders (zoals te Sint-Gillis-Waas waar een oude priorij reeds in 1160 als Clusa, waarin Mnl. clūse uit Lat. clūsa, voorkomt) had er ons toe aangezet het team van de NDO te advizeren het erg brede Scheldealluvium op de bewuste plaats af te boren. Deze boringen, op zichzelf bemoeilijkt doordat tal van oude Scheldemeanders bij kalibreringswerken verdwenen zijn, leidden evenwel niet tot resultaten. Dit noopte ons in eerste instantie in het oude gemeentelijk archief van Dikkelvenne op het Gentse Duivelsteen te gaan grasduinen. Gelukkig kenden wij het archief van het vroegere Land van Gavere, waartoe Dikkelvenne behoorde, vrij goed. Keurige landboeken zijn in dat archief niet voorhanden. Een aantal (aan de hand van de vroeger bestaande landboeken opgemaakte) gebruikersboeken staan wél ter beschikking. Deze dokumenten, op zichzelf zeer slordig van opmaak en bovendien gehavend, sommen, vaak voor het hele Land van Gavere, per gemeente en per wijk, telkens de verzameling percelen van de onderscheiden gebruikers op. Dat de Dikkelvense abdij wellicht toch ergens in of nabij het Scheldealluvium zou dienen te worden gezocht, werd ons gesuggereerd door de karakteristieke inplanting van tal van andere Scheldeabdijen, zoals Sint-Maartens van Doornik, Sint-Salvator van Ename en vooral nog de Gentse Sint-Baafsabdij en de Gentse Sint-Pietersabdij, beide ruim 100 jaar eerder dan die van Dikkelvenne door de heilige Amandus respektievelijk in de Gentse vlakte nabij de samenvloeiing van Schelde en Leie en op de naar het zuiden gerichte helling van de Blandijnheuvel nabij de Schelde neergepoot. In de hogerop genoemde bescheiden kon echter geen enkele verwijzing in de richting van een oude abdij aangetroffen worden. Bewuste uitroeiing van toponymische reminiscenties (b.v. door de abdij van Anchin, die vroeger wel met die van Geraardsbergen in de clinch was gegaan, zie supra) leek ons moeilijk verdedigbaar. Aangezien integendeel een verdwenen aanwezigheid als een abdij die tot het eind van de 11de eeuw effektief geëxisteerd heeft, sowieso haar | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
toponymische littekens moet nalaten, gingen wij vervolgens veronderstellen dat enkel onvrijwillige kamoeflering van de oude benoemde werkelijkheid er de oorzaak kon van zijn dat rechtstreekse toponymische indikaties onvindbaar bleven. Zo kon verondersteld worden dat het oude abdijsite in ander bezit was overgegaan, b.v. in dat van de heren van Gavere. Het werd derhalve zoeken naar een indirekte aanwijzing, die wij - zoals hieronder zal blijken - ook menen gevonden te hebben, dit uitgaand van de hypotese dat de Sint-Salvatorabdij van Anchin, zoals reeds hogerop uitgelegd vanaf 1117 officieel patronus te Dikkelvenne, wellicht ook in het bezit was gekomen van de lokale grondeigendommen van de voormalige Sint-Pietersabdij aldaar. | |||||||
4.2. Historisch-toponymische prospektieZie kaart 1. Allereerst diende het grondbezit van de abdij van Anchin te Dikkelvenne precies gelokalizeerd te worden. Eén perceel daarvan sprong onmiddellijk in het oog: een blok akker- en graasland door het gebruikersboek van ca. 1660 beschreven als een partije lant ende gheweet ghenaemt het hof van Anchijn groot iiiic lxij roeden (Rijksarch. Gent, Gavere, 625, 30ro). Toen de proefgraving van 1986 door de NDO reeds achter de rug was, kwam op het Gentse Rijksarchief het prachtige Cartulaire des Biens au Pays d'Alost van de abdij van Anchin, voltooid door Philips de Dijn in 1626, uit (Familiefonds, 5417). Het bewuste perceel komt ook daar op fo 32vo voor: une piece de terre maintenant reduyte en pasture, que l'on nomme la Court. Op de bijgaande kaart van 1623 staat het eveneens ‘ghefigureert’, zonder bebouwing. De oudste gegevens die wij konden terugvinden, suggereren dat het oude abdijsite eind 11de - begin 12de eeuw werd omgevormd tot centrum van een agrarisch bedrijf met landelijke allure. Voor die oudste gegevens waren wij uiteraard aangewezen op het archief van de abdij van Anchin. In de konfirmatiebul van paus Alexander III uitgevaardigd te Amagni in 1176 (kop. 1443) wordt de abdij bevestigd in haar bezit te Dikkelvenne: altare de Dicleuenna en verderop Curtem de Dicleuenna, dit alles nog eens herhaald in de bul van paus Honorius III van 1217 n.s. Ongespecificeerd beschrijft echter ook reeds de bul van paus Calixtus II van 1123 deze onroerende goederen: altare de Dicleuenne [...] cum terris. alodiis. et apendiciis eorum. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Zoals reeds hogerop gezegd, bestond deze landbouwexploitatie alleszins niet meer in 1623; zelfs in 1525 n.s. had die ongetwijfeld opgehouden te bestaan, want dan werd den hofmeersch metter hoogher weede reeds afzonderlijk verpacht (Stadsarch. Gent, Keurereg., 80, 141vo). Zie over deze hoeve verder infra, 4.4.
Een rekening van 1556 leert ons bovendien dat op dat perceel niet enkel een hoeve, maar ook een bedehuis was opgetrokken: le lieu ou soloit estre la chapelle lequel contient quatre journees quater vingt verghes de terre (Depart. Arch. Lille, 1H1602, rek.). Een pachtkontrakt van 1593 precizeert deze gegevens in de tijd: le lieu ou solloit estre anciennement la chappelle contenant [...] (Depart. Arch. Lille, 1H616, 59vo). Ook in het Cartulaire op het Gentse Rijksarchief verschijnt deze zinsnede alweer: la Court ou souloit estre la Chapelle [...]. Wellicht mag deze kapel op haar beurt in verband worden gebracht met een passus uit de bekende aartsbisschoppelijke pouillé van de eerste helft van de 14de eeuw (uitg. Longnon (1908), 357), waarin de abt van Anchin als Dikkelvens patronus met een taxatio van 30 pond verschijnt voor de capellania Scalde, dit t.o. een taxatio van slechts 25 pond voor de kerk van Dikkelvenne, wat uiteraard het belang van deze Scheldekapel, waarmee de genoemde kapelanie ongetwijfeld verbonden was, heel goed onderstreept. (De kapelanie komt niet meer voor in de pouillé van 1567/1569 (handschrift ‘Mechelen 5’, ed. Reusens (1900), 302)). Deze kapel (het restant van een oude hoevekapel resp. het oude abdijkerkje?) en de Sint-Pieterskerk van Dikkelvenne waren dus twee afzonderlijke entiteiten.
Houden wij het nog even bij de inplanting van het genoemde perceel en de konfiguratie t.o. de aanpalende percelen. In alle opzichten kan de ligging van het site als ‘gepriviligieerd’ gekwalificeerd worden: aansluitend bij het complex van de vroegere kerk en begraafplaats (noorden), slechts op een steenworp verwijderd van een oude meander van de Schelde 1718 dhaude Schelde, nu een sloot (zuiden) en grenzend aan de oude middeleeuwse bewoningskern Dikkelvenne 870 kop. Ticliuinni. Landschappelijk-geologisch bevindt het perceel zich op de plaats waar het diluvium in het alluvium valt, en bovendien aan de voet van een hydrografisch en zelfs litologisch (vgl. 1529 kop. 1595 Steinburnam) uiterst generatief bronniveau. Het perceel was dus gelegen op een typisch Scheldeterras. | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Nog een woord over de plaatsnaam Steenborn. Vooral de bodemkunde kan verduidelijking van de betekenis ervan verschaffen. De monsters, aan het licht gekomen bij het archeologisch onderzoek van 1986, hebben zich, na pedologische expertise door het Laboratorium voor Algemene Bodemkunde van de RUG o.l.v. R. Langohr, laten determineren als behorend tot een tuf (een CaCo3-afzetting verbonden aan een bron), dat zich precies op het genoemde bronniveau heeft ontwikkeld. In latere tijd heeft zich een splitsing in bronbeken voorgedaan. Het perceel dat onze aandacht bezighoudt, stemt nu precies overeen met het complex dat door die bronbeken wordt afgeperkt, zodat een terrasligging met de mogelijkheid van omwalling d.m.v. grachten met bronwater (dat tot in de 19de eeuw overigens voor geneeskrachtig doorging) van de plaats Steenborn zeker een gedroomd vestigingspunt maakte. Merken wij ook op dat de PLN Steenborn, enkel verschijnend in de annalen en kronieken van de abdij van Geraardsbergen, steeds overgeleverd wordt in die archaïsche gedaante (borne > borre elders in Z.-O.-Vl. ten laatste ‘grafisch’ in de eerste helft van de 15de eeuw). Die annalen en kronieken lijkens overigens te suggereren dat Steenborn op een bepaald ogenblik de naam van het Dikkelvense sticht zelf geworden was. Een tweede PLN verdient onze aandacht: ca. 1660 de Rotse, nu nog steeds de Rotse als benaming van de bewoningskern die zich (denkelijk later) westwaarts van de plaats Steenborn zou ontwikkelen en die mogelijk op de voortzetting van de hierboven genoemde tuflaag duidt. (Daar tuffen evenwel vaak zeer lokale formaties blijken te zijn, kunnen ook aanwezige steenlagen zoals Paniseliaanbanken de naamgeving hebben geïnspireerd (mond. meded. R. Langohr)). Hoe dan ook, bij die naamgeving mag bijbelse naklank niet a priori worden uitgesloten. De Rotse bevindt zich immers niet ver van de oude Sint-Pieterskerk. Men zou hierbij even kunnen denken aan de woorden van Jezus tot de heilige Petrus: ‘Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen’ (Matteüs, 16). Dezelfde Rotse staat centraal bij pseudo-historiografen als Salomons en vooral nog in de latere Dendermondse legendespelen. (Hetzelfde geldt voor de PLN Kluis, nu ook op een steen gemetseld in de gevel van een woning in de onmiddellijke nabijheid van de oude kerk). | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
4.3. KonklusiesMet een vrij hoge graad van zekerheid mag het oude abdijsite geïdentificeerd worden met het complex waar in het begin van de 12de eeuw het curtis van de abdij van Anchin verschijnt. Ter adstruktie daarvan nog:
| |||||||
4.4. Het grondbezit van de abdij van Anchin in het Land van AalstZie kaart 2 Dit bezit werd (o.a.) in 1550 door Peter Damman (cf. Rijksarch. Gent, Varia, D, 2909: 18de eeuw) en in 1621-22 door Philips de Dijn (zie supra) opgemeten. Het Cartulaire van deze laatste omvat de volledigste beschrijving. Het grondbezit van de abdij van Anchin in het Land van Aalst, dat een oppervlakte van ca. 198 ha totalizeerde, laat zich terugbrengen tot twee hoofdelementen: Aaigem en Dikkelvenne (zie supra, 3.1.).
Aaigem
Te Aaigem besloeg het domein ca. 120 ha, waarvan ca. 70 ha bij de centrale hoeve (een oud curtis), net zoals te Dikkelvenne la Court d'Anchijn genoemd. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
[pagina 92]
| |||||||
In dorpen rond Aaigem was veel kleiner bezit aanwezig, zo te Mere, Bambrugge, Burst, Zonnegem, Vlierzele, Ressegem en Haaltert. Te Heldergem echter bezat de abdij een volwaardige hoeve, het Hof ter Ingelboschvelt, een landbouwexploitatie (zonder curtis-verleden) van ca. 40 ha.
Dikkelvenne
Te Dikkelvenne besloeg het domein ca. 21 ha (waarvan 1 perceel gelegen op het grondgebied van Zingem), in het totaal 13 percelen, haast alle (aanvankelijk althans) behorend bij de centrale hoeve. Die, meer bepaald, 21 ha 11 a 58 ca omvatten 10 ha 76 a 7 ca akkerland met als basiskomponent een 8 ha 79 a 63 ca groot blokperceel, centraal gelegen op den Hofcautere (bodemseries Lba(O) en Lca); voorts 10 ha 35 a 51 ca grasland, met als basiskomponent twee aansluitende en aan de Schelde gelegen percelen: le Hofmeersch et hoochweede, samen 5 ha 98 a 30 ca (bodemserie Eep). Hierbij sloot ook het exploitatiecentrum la Court, met een opp. van 1 ha 47 a 57 ca (bodemseries Edx (boven) en uLdx (beneden)), aan. Een evenwichtige verdeling akkerland: grasland dus, wellicht - alleszins wat de basiskomponenten betreft - opklimmend tot de tijd van het curtis begin 12de eeuw, een karakteristieke middelgrote exploitatie zoals men die in de dorpskernen van Zuid-Oost-Vlaanderen vaak aantreft nadat eind 10de/begin 11de eeuw de oude (soms tweeledige) domeinen daar zijn uiteengevallen. Indien Laenen het bij het rechte eind heeft, kan deze exploitatie de rechtstreekse opvolger zijn geweest van de ‘hoefkapel’ of ‘ferme chapelle’ die hij te Dikkelvenne (i.p.v. een echte abdij) vermoedt (Laenen (1935), 58-59). Het complex van hoeve + grasland lag over een vrij grote afstand aan de Schelde: vgl. vooral de alleroudste loop van de Scheldemeander aldaar (alleszins ouder dan zoals op de kaart van 1623): 1718 dhaude Schelde. De abdij zal dus zeker over een eigen aard of aanlegplaats hebben beschikt. (Dergelijke aarden vindt men overigens her en der in de Scheldevallei: vgl. te Dikkelvenne 1718 het Aerdeken en te Meilegem + Dikkelvenne ca. 1185 Cnapenaerde). In de onmiddellijke omgeving van Dikkelvenne bezat de abdij verder: te Baaigem 2 ha 24 a 75 ca op de Kerckackere, wellicht oud dotatiegoed (zie infra), en te Munte 1 ha 7 a 91 ca. | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Figuratieve kaart van De Dijn (1623).
Het oudste abdijsite dient te worden gesitueerd op het perceel Het hof ou court, ten zuiden aansluitend bij de nu verdwenen kerk van Dikkelvenne. Ten noordwesten van die kerk ziet men een kapelletje en de ‘mirakuleuze’ waterput afgebeeld. Bewaarplaats: Rijksarchief Gent, Familiefonds, nr. 5417. | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Te Aaigem, Dikkelvenne en Baaigem bezat de abdij bovendien het zo begeerde patronaatsrecht (zie pouillé eerste helft 14de eeuw: Reusens (1900), 357). Op al die plaatsen hief de abdij tienden, wat ook elders het geval was, zo te Hermelgem (Nederzwalm). In 1251 n.s. schonk Nikolaas, bisschop van Kamerijk, de pas vrijgekomen novale tienden van de wastinia de Warret, het uitgestrekte heidegebied de Varent te Dikkelvenne, Scheldewindeke, Beerlegem en Meilegem, aan de abdij (Depart. Arch. Lille, 1H215/2474-2475). Te Dikkelvenne had die laatste in 1254 n.s. ook de tienden van een zekere Mathildis de Bosco, echtgenote van Gossuinus de Rogiershove (Ruddershove, Velzeke) kunnen kopen (Depart. Arch. Lille, 1H215/2476-2477). | |||||||
5. Het verdere onderzoek. PerspektievenEnkel door pluridisciplinaire krachtenbundeling kan met het onderzoek van de Dikkelvense abdij een onbekende brok Scheldebeschaving, waarvan de kerstening inderdaad een hoeksteen vormt, behoorlijk en evenwichtig worden gerekonstrueerd. Volgens de latere annalen en kronieken komt Hilduardus' optreden ruim 100 jaar na dat van Amandus. Naast kronologische, is evenwel ook en vooral kwantitatieve en kwalitatieve bescheidenheid op haar plaats: anders dan de Doornikse en Gentse abdijen, mikte de abdij van Dikkelvenne denkelijk alleen op een agrarisch gebied (mededel. M. Rogge). Wij kunnen hierbij verwijzen naar de nabijgelegen Merovingische nederzettingen van Beerlegem, Semmerzake, Meilegem, Velzeke, Strijpen en Asper, waarvan (delen van) de nekropolen reeds aan archeologisch onderzoek konden worden onderworpen. De Beerlegemse nekropool alleen al telde ruim 225 bijzettingen. Er was dus behoorlijk wat werk aan de winkel voor Hilduardus en de zijnen - of wie het ook mogen zijn geweest - in de onmiddellijke omgeving van Dikkelvenne, wat overigens geldt voor de hele Zuidoostvlaamse regio, die op het ogenblik van hun optreden - getuige de dichte bezaaiing met -ingahaim- en premiddeleeuwse namen - vrij intens bewoond was. Een meevaller voor het bodemonderzoek is alleszins de optimale konservering van het site, dank zij de verplaatsing van de Dikkelvense dorpskom vanaf omstreeks het midden van de 19de eeuw. Die verplaat- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
sing werd ingeluid toen de oude Dikkelvense kerk de instorting nabij was en de nieuwe kerk in 1824 op een heel andere plaats, nabij de verkeersweg Zottegem-Gavere-Gent, werd ingeplant. | |||||||
Bijlage 1: uitgave van het charter ‘Sint-Adriaansabdij Geraardsbergen - 1117’Een vroegere beschikking van zijn voorganger Geraard (II) respekterend, bevestigt Borchard, bisschop van Kamerijk, dat abt Alvisus voor de abdij van Anchin het altaar van de kerk van Dikkelvenne met alles wat erbij behoort en vrij van personaatsrecht, verworven heeft. Niets daarvan gaat naar de abdij van Geraardsbergen vertegenwoordigd door haar abt Snellaard, precies wegens het feit dat die laatste (nu) overleden is. | |||||||
[Cambrai], 1117A. Origineel: Rijksarchief Ronse, Fonds Abdij Geraardsbergen, charter ‘regest nr. 4’. Perkament, hoogte 437 mm + plica 21/23 mm; breedte boven 217 mm, breedte onder 238 mm; schriftspiegel hoogte 368 mm, breedte gemidd. 21 mm; 19 regels tekst, waarvan de eerste regel in geoblongeerd lettertype; uithangend zegel in lichtbruine was aan dubbele staart van dikker perkament, door de plica, met legende BVRC[HARDUS] CAMERACENSIS EPISCOPUS en een bisschop gezeten met staf in linkerhand voorstellend, geen tegenzegel. In dorso: (13de-14de eeuw) burchardi episcopi cameracensis de restitutione altaris de diccleuennio; (16de eeuw, zie infra) F. II., later doorgehaald; (?) ccc [?], later doorgehaald; (?) .xxxvii.; (?) D.3; (17de-18de eeuw) 1117o-jo; (17de-18de eeuw) 1117. De volledige overeenkomst van al deze dorsale notities met die welke voorkomen op de meeste charters van de abdij van Anchin wijst erop dat het charter van 1117 stamt uit het archief van deze laatste abdij, in wiens bezit het alleszins nog was in de 16de eeuw: une aultre lettre de Ricardus (sic), euesque de cambray pour la [doorhaling van verschrijving] collation de la cure discleuen par luy Ratifie en enssieuant le priuilege de gerard second euesque dudict cambray en purgant le debat de legliese de graimmont laquelle pretendoit droit a ladicte collation faict lan mil cent xvij [overtollige j doorgehaald] enthiere et seellee marquie... F. II (1H467: naast rubriek dicleuen). Het charter werd dus in een duidelijk latere (zie supra) periode bij het archief van de Sint-Adriaansabdij gevoegd.
B. Afschrift: niet voorhanden. Uitg. (gedeelt.): E. Soens, o.c., 13 (naar A); licentiaatsverh. (typoscr.) F. De Boeck, o.c., II, 18-19. Stud. F. De Boeck, o.c., I, 43-69 en 153-156. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Het charter van 1117, waarbij het altaar van de kerk van Dikkelvenne met alles wat erbij behoort, definitief aan de abdij van Anchin wordt toegewezen door Borchard, bisschop van Kamerijk.
Bewaarplaats: Rijksarchief Ronse, Fonds Sint-Adriaansabdij Geraardsbergen, charters, ‘regest nr. 4’. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
CHRISMON INNOMINE SANCTĘ ET INDIUIDUĘ TRINITATIS. | |||||||
Kenmerken
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
2. ScriptioHet schrift behoort tot het geposeerde type: vast, steil, weinig verbonden en regelmatig. De verhouding opgaande/kleine letters bedraagt 1/3 tot 1/4. De overdadige ornamentiek, waarbij majuskules, hoge schachten en staarten versierd worden met allerhande lussen, is eveneens typisch voor het schrijfatelier van het bisdom Kamerijk in het begin van de 12de eeuw. | |||||||
Bijlage 2: de naam Dikkelvenne1. Variantenapparaat[datum attestatie + herkomst bron (resp. TW: bewaarplaats) of auteur + excerpt + bewaarplaats bron] | |||||||
1.1 Diplomatische bronnen870 ‘Meerssen’ Annal. Hincm. vóór 21.12.882 Reims... kop. na 1015 (Contin. Hist. Franc. Aim. Fleury) St. Benoit s. Loire (Sens?) kop. 11de eeuw St. Germain des Prés Ticliuinni, zie Krause (1893), 193; idem... Reims kop. 10de eeuw Arras kop. ca. 1000 St. Omer Tidiuinni, Bibl. Mun. St. Omer, man. 706; idem... Reims kop. 10de eeuw Arras kop. ca. 1000 St. Omer kop. 11de eeuw St. Omer Tidinimi, Kon. Bibl. Brussel, man. 6439-6451; 1072 falsum 2de helft 12de eeuw Dickeluena (TW: Gent, Sint-Pieters); 1079 falsum well. 2de helft 12de eeuw Cambrai altare... deDicleuen, Dep. Arch. Lille, 1H33/374; 2de helft 12de eeuw eeuw well. Gavere altare sancti petri apud Dicleuen, Dep. Arch. Lille, 1H45/505, (16de eeuw Anchin (2 ×), Dep. Arch. Lille, 1H467); 1081 kop. ca. 1300 falsum Geraardsbergen 12de eeuw propter abbatie de Dicliuinio, Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 2, 4ro, 9ro, (1081 kop. 1713, Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 1); 1096 kop. ca. 1300 Geraardsbergen abbatiam monachorum propter angustias ac loci indigentiam a Dicliuinio translatam (2 ×), Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 2, 9ro-vo; 1083 kop. 1644 falsum 1664? Aalst cum... abbatie de Declivinio... translatae, Le Carpentier (1664), 112; | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
1095 kop. midden 13de eeuw Cambrai abbas de Dicliuinia, Rijksarch. Mons, cart. Liessies, 31ro, (1095 kop. begin 16de eeuw Cambrai, Dep. Arch. Lille, 9H15, 1; 1095 kop. 17de eeuw Cambrai, Dep. Arch. Lille, 9H15, 1a); 1117 Cambrai altare deDicliuinia, Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 4; 1095 kop. 15de eeuw Cambrai abbas de Didiuima (of Didiuinia), Dep. Arch. Lille, 9H8, 14, 16ro; 1096 kop. 1629 interpol. 12de eeuw Geraardsbergen altare... eiusdem Dicliuinij, Miraeus (1629), II, 406-408; 1101 kop. voor 1456 Cambrai Signum... abbatis Diclevinnensis, Alg. Rijksarch. Brussel, Kerk. Arch., 4623, 17vo; 1117 in dorso 13de eeuw Geraardsbergen de restitutione altaris de Diccleuennio, Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 4; 1119 (TW: Arras, S.P. Aire) Dikelnive (sic); 1123 Lateraan altare de Dicleuenne, Dep. Arch. Lille, 1H1/2, (1251 n.s. Anchin, Dep. Arch. Lille, 1H215/2475; 1251 n.s. Cambrai, Dep. Arch. Lille, 1H215/2474; 1251 n.s. in dorso 13de eeuw Anchin (2 ×), Dep. Arch. Lille, 1H215/2475; 1465-1466 Anchin (4 ×), Dep. Arch. Lille, 1H1638, 35vo; 1495-1496 Anchin, Dep. Arch. Lille, 1H1640, 42ro; 1130 (TW: Gent, Sint-Pieters) Dickeluene; 1163 kop. 13de eeuw (TW: Gent, Lib. Trad.) Dikeluenne, (1190 (TW: Brussel, Kerk. Arch.)); 1176 kop. 1443 Amagni altare de... Dicleuenna... et curtem de Dicleuenna, Dep. Arch. Lille, 1H419/3803, (1217 n.s. Lateraan (2 ×), Dep. Arch. Lille, 1H1/4; 2de helft 12de eeuw in dorso 13de eeuw Anchin, Dep. Arch. Lille, 1H45/505; 1177 (TW: Gent, Ename) Dickeluenna, (1179 (TW: Gent: Ninove)); 1177 (TW: Gent, Ename) Dickeluen; 1254 n.s. Cambrai infra metas parrochie de Dickeluane, Dep. Arch. Lille, 1H215/2476, (1254 n.s. Dikkelvenne?, Dep. Arch. Lille, 1H215/2477); 1254 n.s. in dorso 13de eeuw Anchin Dicleuaigne, Dep. Arch. Lille, 1H215/2476; 1254 n.s. in dorso 13de eeuw Dikkelvenne? Diclevaigne, Dep. Arch. Lille, 1H215/2477; begin 14de eeuw en ca. 1372 Reims-Cambrai Dychleuenne, zie Reusens (1900), 302; | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
1251 n.s. in dorso 14de eeuw? Cambrai Dicleuaine, Dep. Arch. Lille, 1H215/2474; vóór 1370 Dendermonde Dicliuenne, Kunstp. Koll. Denderm., 439, 192; vóór 1370 Dendermonde Dichcliuene, Kunstp. Koll. Denderm., 439, 227; 1519 kop. 18de eeuw Cambrai Dichelvene (4 ×), Arch. Koll. Dend., 732, (1783-1803 Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Armenrek.; ca. 1807 Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Kerkf.); 1519 kop. 17de eeuw Gavere Dickeluenne (2 ×), Arch. Koll. Dend., 733, (1556 Anchin (2 ×), Dep. Arch. Lille, 1H1602, 5ro; 1593 Anchin, Dep. Arch. Lille, 1H616, 60vo; 1621-22 passim Gent, Rijksarch. Gent, Familiefonds, 5417; 1660 passim Gavere, Rijksarch. Gent, Land van Gavere, 625; 1676-77 tot 1732-34 passim Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Kerkrek.); 1525 n.s. Gent Dickelvenne, Stadsarch. Gent, Keure, 80, 141vo, (1556 Anchin, Dep. Arch. Lille, 1H1602, 5ro-vo; 1662-63 tot ca. 1850 passim Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Kerkrek.; 1664 kop. ca. 1721 Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., ‘Krist. & Hild.’, 1; 1718 passim Gavere, Rijksarch. Gent, Land van Gavere, 623; 1722-26 Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., ‘Merkw. Dok.’, 3; 1845-46 Dikkelvenne, Gemeentearch. Gavere, Atlas, 6; 1858-60 Dikkelvenne, Gemeentearch. Gavere, Atlas, 4); 1593 Anchin Dyckeluenne (3 ×), Dep. Arch. Lille, 1H616, 59vo; 1593 Anchin Dyckeleuenne, Dep. Arch. Lille, 1H616, 59vo; 16de eeuw Anchin Discleuen, Dep. Arch. Lille, 1H467; 1603 Anchin Dykeluen, Dep. Arch. Lille, 1H616, 221vo; 1623 Gent Dickeluinne, Rijksarch. Gent, Familiefonds, 5417, kaart, (ca. 1652 tot 1741-43 passim Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Kerkrek.); 1664 Dikkelvenne binnen Dickeluinnio, Kerkarch. Dikkelv., Tienden; ca. 1700 Dikkelvenne Dickelvijne, Kerkarch. Dikkelv., Armenrek, (1710 Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Verpacht.; 1705-10 en 1744-46 Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv. Kerkrek.); 1750 Dikkelvenne Dickeluijne, Kerkarch. Dikkelv., Kerkrek.; 1827-29 Dikkelvenne Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Kerkrek., (1884-87 Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv., Kerkrek.; 20ste eeuw Dikkelvenne, Kerkarch. Dikkelv. Kerkrek.); [ˈdɪ˔.əlve.nə]. | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
1.2. Verhalende bronnen en auteurs1.2.1. Dikkelvenne
1531 Meyerus, 23ro Dickeluennae coenobium [...] loci, cui Dickeluennae nomen est, [...]; 1595 Molanus, 168vo-169ro in ecclesia Dickeluennae; 1595 Molanus, 285ro Dickeluenna, (1627 Waesbergius, 148, na 1649 Geraardsbergen (3 ×), Arch. Koll. Jozef. Melle, Van Crombrugghe, 1, 1ro-vo); 1595 Molanus, 168vo Dicliuennam; 1595 Molanus, 185ro Dickeluenne, (1637 Ruteau, 145; eind 17de-begin 18de eeuw Geraardsbergen (4 ×), Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., nr. 6, 1-3); 1612 Lindanus, 102 Dickelvenna, (1707 Geraardsbergen (3 ×), Arch. Koll. Denderm., 736 (Extractum), 1ro-4ro; 1729 Boschius, 311); 1612 Lindanus, 103 Dickelvennae oratorium; na 1649 Geraardsbergen Dickeluennam (2 ×), Arch. Koll. Jozef. Melle, Van Crombrugghe, 1, 1ro-vo; na 1649 Geraardsbergen in monasterio Dickelueniensi, Arch. Koll, Jozef. Melle, Van Crombrugghe, 1, 1vo; na 1649 Geraardsbergen Dickeluennę abbatiali dignitate, Arch. Koll. Jozef. Melle, Van Crombrugghe, 1, 1vo; 1670 Salomons, 74 Dickelvenne, (1707 Geraardsbergen, Arch. Koll. Dend., 736, 2vo; 1713 Geraardsbergen Abdije van Dickelvenne (6 ×), Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 116, 1, 1ro-4ro en 116, 2, 1-3; 1704-05 Geraardsbergen (3 ×), Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., 338, 1ro-2ro; 18de eeuw Geraardsbergen (4 ×), Arch. Semin. Gent, Ger., 2-3; 18de eeuw Geraardsbergen (4 ×), Dek. Kerkarch. Ger., 147, 102ro); 1707 Geraardsbergen Dickelvennę cęnobium, Arch. Koll. Dend., 736 (Extractum), 3ro; 1707 Geraardsbergen Dickelvennam, Arch. Koll. Dend., 736 (Extractum), 1vo, (1731 Gall. Christ. (2 ×), V, kol. 43-44). 1707 Geraardsbergen (Monasterii) (Abbas) Dickelvennensis (Abbas) (9 ×), Arch. Koll. Dend., 736 (Extractum), 1ro-3vo; 1731 Gallia Christ. ecclesia Dickelvennensis (V, kol. 43); 1707 Geraardsbergen in monasterio Dickelvennensi, Arch. Koll. Dend., 736 (Extractum), 3ro; | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
1707 Geraardsbergen Monasterium Dickelvennense, Arch. Koll. Dend., 736 (Extractum), 2ro; 1725 Gallia Christ. Diclevennensem S. Petri abbatiam (III, kol. 25); 1731 Gallia Christ. abbatem Diclevennensem (V, kol. 44); 1750 De Riguet, 173 Dikelven; 1745-57 Calmet, I, 470 Dikalven; 18de eeuw Geraardsbergen Dikkelvenne, Arch. Univ. Leuven, Ger. (XII), 17, 1ro.
1.2.2. [Steenborn +] ‘antieke’ varianten van de naam Dikkelvenne
1527 (1529?) brevier Dend., kop. zie 1595 Molanus (infra); 1595 Molanus, 285ro se[...] Steinburnam in Flandriam contulerit, quae recentiori vocabulo Dickeluenna dicitur; 1627 Waesbergius, 148-149 caenobium [...] cui nomen tunc Decliuium, ante Ticliuini, nunc Dickeluenna [...] à Decliuio (2 ×) translatam [...] Decliuij Abbatem; 1670 Salomons, 81 te Dickelvenne, oft als-dan ghenaemt Steenburne [...] want Godt kan van die steenen van Steen-burgen, dat is van de steenhertighe Inwoonders van Dickelvenne, kinderen maeken [...]; eind 17de-begin 18de eeuw Geraardsbergen int dorpe van Steenburne ghenaempt daer naer Tich[...] nu Dickeluenne, Rijksarch. Ronse, Abdij Ger., nr. 6, 1; 1707 Geraardsbergen Est vetus Municipium ad Scaldim Gandavum inter et Aldenardam celebris olim locus dictus Steenburna alias Tichlinium et Declivium, nunc Dickelvenna in Comitatu Alostano, Arch. Koll. Dend., 736 (Extractum), 1ro-vo; 1723 Miraeus-Foppens, I, 513-14 Abbatiam S. Petri Decliviniensem [...] Declivinium alias Declivinna; 1729 Boschius, 311 Est autem Dickelvenna (quam vetustis nominibus alii Ticlivinum seu Ticlivinnum, alii Tichlinium, ac Declivium, Steinburnam alii vocitarunt) pagus antiquus; 1731 Gall. Christ. Dickelvennam, antiquitus Declinium, Declivum, & Tichlinium, seu Ticlivinnum in comitatu Alostano (V, kol. 43); 18de eeuw Geraardsbergen int dorp van Steenburne, genaemt daernaer Ticlivinne en nu Dikkelvenne, Arch. Univ. Leuven, Ger. (XII), 17, 1ro. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
2. Poging tot verklaringEnkele oude verklaringen
Zowel bij Gysseling als Tavernier-Vereecken vinden wij de etymologie Dikkele-venne terug, met dien verstande dat Gysseling in Dikkele niet, zoals Tavernier (Gentse Naamkunde, 375-376), dikke-lo ziet, maar wel *dīkili- n. bij *dīka- m. ‘poel’ (Land van Aalst, IV, 1952, 47).
Schuilt in Dikkelvenne venne ‘(moeras)poel; grasland’?
Ven is uiteraard minder op zijn plaats in (lemig) Vlaanderen dan b.v. in de Kempen. Dit sluit evenwel niet uit dat het woord plaatselijk kon voorkomen: vgl. reeds 856 kop. 941 Fenacra (onb. ± Astene: Gent) (TW, 352-353); zie voorts Naamkunde, X, 1978, 24: veen ‘turfgrond’. Wat het fonetische aspekt betreft: vin(ne) naast ven(ne) (Mndl. Handw., 647); vgl. ook vinge < *fangjō- f. in Vinkt (TW, 1016). Op zichzelf bestaan dus geen bezwaren tegen venne, vinne, ook niet in het licht van de attestatie 870 kop. Ticliuinni (slot -i als restant van het suffix -ja): eventueel i uit e onder invloed van volgende (hier finale) i.
Kan Dikkelvenne een -inio-naam zijn?
Vormen als 1081 kop. Dicliuinio en 1095 kop. Dicliuinia lijken op hun beurt een -inio-naam te suggereren. Op het eerste gezicht zou men dat ook kunnen zeggen van het Romaanse fragment van het variantenapparaat: Dicleuen, Dickeluane, Dicleuaigne, wanneer geplaatst naast de latere Romaanse representanten van het -inio-suffix zoals b.v. in Harveng (: Mons): 868 kop. Harvinium, | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
1136-67 kop. Haruen, 1158 kop. Haruain, 1210 Haruag, 1220 Haruaing, etc. (TW, 452). De bovengenoemde Romaanse vormen van onze PLN kunnen echter evengoed Romaanse adapties van de Dietse vorm zijn. Meer zelfs, de attestatie 870 kop. Ticliuinni, laat ons gewoonweg niet toe in de Romaanse vormen volwaardige doubletten te zien: in het licht van de t/d-oppositie zoals Gysseling die in vormen als Tournai-Doornik als onderdeel van de Germaanse konsonantenverschuiving heeft uitgelegd, hadden in de Romania alvast vormen als Ticleuen, Ticleuaign, moeten verschijnen. Ook nog de ‘gekonserveerde’ slot-e van Dickeluane en Dicleuaigne suggereert alleen maar Romaanse aanpassing. Besluit: een vast bewijs voor een -inio-naam hebben wij niet, latinizering van -venne- als tweede lid blijft tot de mogelijkheden behoren. Anderzijds lijkt geen geldig argument tegen -inio- voorhanden te zijn. In tegenstelling met de Romaanse adaptaties, die eerder een middeleeuwse uitspraak [vɛ.nə.] verraden, wijzen latere Dietse vormen als 1623 Dickeluinne en vooral ca. 1700 Dickeluijne (met Zovl. rekking; nog later plaatselijk gereduceerd van [ɛ.] tot [e.] zoals in mijnen [men̩.] i.p.v. [mɛ.n̩.]) op een oude i die door het specifieke tweetoppige woordritme bestendigd werd (vgl. Semmerzake met oude a i.p.v. e, i in Zulzeke, Wervik). Vroege volksetymologie -vinne > -venne mag al evenmin uitgesloten worden. Vanuit de historische hoek zien wij desgelijks niets dat ons verplicht Dikkelvenne als -inio-naam te wraken. Gysseling neemt aan dat de -inio-namen reeds produktief waren vanaf het tweede millennium vóór Kr. Zeer geliefd was het type op -inio- alleszins nog onder de Romeinse okkupatie, want in die tijd ziet men tal van dergelijke namen ontstaan waarin dan een Latijnse PSN schuilt: Massemen, Blandijn(berg), etc.; rond de Romeinse stad Doornik treft men er zelfs een cluster van niet minder dan 7 van aan: Blandain, Mouchin, etc. De kartering van al deze namen levert een dicht bezaaid Henegouws middengebied op met allerlei uitlopers, ook noordelijke, die dan vooral te zoeken zijn aan beide zijden van de Leie en de Schelde (langs waar misschien ook Brittannië ooit van het naamtype werd voorzien, denk aan Londen Londinium). Welnu, de inplanting van de Sint-Pietersabdij, volgens de annalen en kronieken omstreeks 734 en historisch alleszins ‘vóór 870’ bewezen, aan de voet van een ‘mirakuleuze’ bron, onderstreept het aloude en geprivilegieerde karakter van het site. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Archeologisch rijzen zeker geen bezwaren tegen een prehistorische naam. De proefgraving verricht door de NDO in 1986 nabij de Kristiana-bronnen, het hartje van het oude Dikkelvenne nabij een Scheldemeander, heeft een massieve tuflaag aan het licht gebracht waarin zich, naast scherven die vermoedelijk tot de metaaltijden opklimmen, een poot met een dierenkop, afkomstig van een bronzen drievoet, bevond. Welk(e) element(en) schuilt/schuilen in de mogelijke -inio-naam?
Schuilt in onze mogelijke -inio-naam een PSN (zoals b.v., volgens Gysseling, in Mechelen < *Maguliniom, waarin de PSN Magulinios) of wat anders (b.v. een waternaam, zoals in Wizernes < *Wesariniom, waarin het hydroniem Wesara: Vesdre, etc.)?
Mogelijkheden met een PSN: b.v. *Ticliviniom, waarin een prehistorische PSN Tiklivinios, bij eventueel -liv- < IE -leubh- ‘liefhebben’.
Andere mogelijkheden. Aansluitend bij de plaatselijke zeer merkwaardige topografische situatie van de prehistorische bewoningskern van Dikkelvenne als markant element in heel het Scheldealluvium van Doornik tot Gent (vgl. ook de PLN Steenborn en Rotse aldaar later): eventueel bij een IE wortel die later Lat. clīvus en Germ. *clīfa-, clīva-opleverde (zie Walde-Pokorny, I, 620; vgl. de PLN Kleve (Duitsl.), uiteraard naast Germ. *hlaiwa- uit een alternerende IE wortel). Wat betekent vervolgens ti-, di? Zeer verleidelijk, vooral in het licht van de latere Kristianabron(nen)-kultus aldaar, is een element bij IE *dei- ‘glanzen, schitteren’ (Walde-Pokorny, I, 772), maar dan moeten we ti- beschouwen als een Germaanse vorm, wat dan weer moeilijk verdedigbaar is in de kontekst van de t/d-tegenstelling (Germ./Rom.) zoals hierboven toegelicht. Hetzelfde bezwaar moet gelden tegen een (nog verlokkelijker) uitbreiding van deze wortel tot IE *-deiw-, *-diwio- (vgl. Lat. deus, divus), waaruit Germ. tīwaz (Oudnfr. *tīwa-). Precies daarom dienen wij de (alleszins mooi luidende) verklaring ‘de nederzetting bij de schitterende, resp. heilige (rotsachtige) heuvelflank’ vaarwel te zeggen. Dr. Gysseling, met wie wij dit prangende probleem mochten bespreken, veronderstelt dat de vormen met d- wel autentiek zijn, die met t-zoals Ticliuinni echter niet. Meer bepaald sluit hij niet uit dat verhoogduitsing in het spel is geweest (vgl. Ned. deur - Duits Tür). De andere namen in de Divisio zouden eventueel een oplossing kunnen brengen (o.a. in pago Ribuario verschijnt er als Romaanse resp. Zuidduitse variant van Noordduits en Diets in pago Ripuario). De tekst | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
van de Divisio is evenwel (ten gevolge van de herhaalde kopiëring, vgl. hogerop het variantenapparaat) zo korrupt, dat op dat stuk geen wezenlijk houvast voorhanden is. Gesteld dat de varianten met d- de autentieke situatie weerspiegelen, kan worden uitgegaan van een IE wortel met dh-: (bij ontstentenis van een passende wortel *dheik-) *dhegh-, *dhagh-, *dhek- ‘glanzend, vurig’ (vgl. Got. dags ‘dag’, in plaatsnamen (b.v. Lukotekia, de oude naam van Parijs, en verder in 821 kop. ca 1300 Decla Dikkele, grensdorp van Dikkelvenne, zie supra) en in godennamen (b.v. Degovexi (dat.), Mars Thingsus (waarin variant *tegh-, met nasaalinfix *tengh- geworden), zie M. Gysseling, Nordostgallische Götternamen, 1298, in: Althochdeutsch. II. Wörter und Namen. Forschungsbericht. Heidelberg, 1987, 1296-1304). Decliuinni zou dan Dicliuinni zijn geworden onder invloed van volgende i in de tweede syllabe. | |||||||
Bibliografie1. De abdij van Dikkelvenne1.1. de Annales Bertiniani: Dikkelvenne
Werken-Edities
A. Boretius & V. Krause, Capitularia Regum Francorum .II. Hannoverae, 1883, 195, 254; F. Grat, J. Vielliard & S. Clémencet, Annales de Saint-Bertin publiées pour la Société de l'Histoire de France (Série antérieure à 1789) (avec une introduction et des notes par L. Levillain). Paris, 1964, 174; A. Miraeus, Codex Donationum Piarum, in quo [...]. Bruxellis, 1624, 82; R. Parisot, Le royaume de Lorraine sous les Carolingiens (843-923). Paris, 1898, 373; R. Rau, Annales Bertiniani, in: Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte .II. Darmstadt, 1972, 210; G. Waitz, Annales Bertiniani (Mon. Germ. Hist., Script. rerum germanicorum in usum scholarum). Hannoverae, 1883, 112.
Bronnen
Overlevering van de tekst van de Divisio Regni Chlotarii II (870 augustus 8): Bibl. Mun. St. Omer, man. nr. 706 (ca. 1000); Kon. Bibl. Brussel, man. nr. 6439-6451 (11de eeuw), een kopie van man. nr. 706 van St. Omer; Bibl. Nation. Paris, man. lat. nr. 12711 (11de eeuw); Bibl. Nation. Paris, man. lat. nr. 12710 (13de eeuw). | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
1.2. Het stichtingsverhaal en de overheveling van de abdij van Dikkelvenne naar Geraardsbergen. Gegevens, vooral vanuit de hoek van de Sint-Adriaansabdij van Geraardsbergen
Werken
Dom L.H. Cottineau, Répertoire topo-bibliographique des abbayes et prieurés .I. Macon, 1935, kol. 963; F. De Boeck, Diplomatische en paleografische studie van de oudste oorkonden van de Sint-Adriaansabdij van Geraardsbergen (1081-1300). I-II. Licentiaatsverh. Gent, 1966-1967; J. De Mil & St. Godfroid, Inventaris Decanaal Kerkarchief Sint-Bartholomeus Geraardsbergen. Geraardsbergen, 1987 (ter perse); É. de Moreau, Histoire de l'Église en Belgique. Texte. Circonscriptions écclésiastiques, chapitres, abbayes, couvents avant 1559. Cartes [...] en collaboration avec A. De Ghellinck. Bruxelles, 1948, 475; F. De Potter & J. Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oostvlaanderen. Gent, 1864-1870, I, 2, Dikkelvenne, 47-50; J.-J. De Smet, Note sur une petite chronique manuscrite de l'abbaye de St-Adrien, à Grammont, (154)-(155), in: Bulletins de l'Académie Royale des Sciences et Belles-Lettres de Belgique, II, 2. Bruxelles, 1845, (154)-(161); A. d'Haenens, Les invasions normandes en Belgique au 9e siècle. Louvain, 1967, 125; Dickelvenne, in: Revue Liturgique et Monastique, 7-8 (1929), 513-514; Gallia Christiana, Tom. III. Parisiis, 1725, kol. 25; Tom. V. Parisiis, 1731, kol. 43-44; P.M. Jacquain, Étude sur l'abbaye de Liessies, 1095-1147 (Compte rendu des séances de la Commission Royale d'Histoire ou Recueil de ses Bulletins, LXXI (1902), (283)-(400)), (353); J. Laenen, Kerkelijk en godsdienstig Brabant vanaf het begin der IVe tot in de XVIe eeuw eeuw of voorgeschiedenis van het Aartsbisdom Mechelen .I. Antwerpen, 1935, 58, 62-63, 75-76; J. le Carpentier, Histoire de Cambray et du Cambresis (II). Quatrième partie contenant les preuves. Leide, 1664, 12; M. Le Glay, Cameracum Christianum ou histoire ecclésiastique du diocèse de Cambrai. Extraite du Gallia Christiana et d'autres ouvrages, avec des additions considérables et une continuation jusqu'à nos jours. Lille, 1849, 29-30; I. Meyerus, Flandricarum Rerum Tomi X. Antverpiae, 1531, 22vo-23ro; A. Miraeus, Donationes Belgicarum libri II. Antverpiae, 1629, II, 406-408; A. Miraeus & J.F. Foppens, Diplomatum Belgicorum nova collectio sive supplementum ad opera diplomatica Auberti Miraei .I. Lovanii, 1723, 168-169, 513-514; B. Ruteau, La vie et martyre de S. Adrien tutelaire de la ville de Grardmont, patron contre la peste et sa S. Compagne Natalie [...] Le tout tiré de la copie Latine de Don Benoist Ruteau [...]. Ath, 1637, 145-151; E. Soens, De abdij van Sint-Adriaan te Geraardsbergen, haar pachthoven en molens. Aalst, 1914, 5-7, 8-18; G. Van Bockstaele, Abbaye de Saint-Adrien, à Grammont, in: Monasticon Belge, t. VIII. Province de Flandre Orientale, vol. II. Liège, 1977, 53-128; G. Van Bockstaele e.a., De St.-Adriaansabdij 900 jaar te Geraardsbergen, 1250 jaar in het Land van Aalst. Bijdrage tot de geschiedenis van het Benedictijns monachisme in Vlaanderen. Geraardsbergen, 1981, 11-13 en 15-17; E. Van Mingroot, Kerststijl en nieuwjaarsindictie in het bisdom Kamerijk (XIde en begin XIIde eeuw), 121-123, in: Handelingen van de Koninklijke Kommissie voor Geschiedenis, CXLI (1975), 47-132; E. Van Mingroot, Het stichtingsdossier van de Sint-Adriaansabdij te | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
Geraardsbergen (1081-1096), in: Handelingen van de Koninklijke Kommissie voor Geschiedenis, CLIII (1987), 1-64; I. Waesbergius, Gerardi-montium sive altera imperialis Flandriae metropolis ejusque castellania. Bruxellae, 1627, 133, 148.
Bronnen
De episode te Dikkelvenne
Arch. Koll. Kerk Dendermonde, nr. 736 (uittreks. 1707); Dek. Kerkarch. Geraardsbergen, nr. 147, 102ro (eind 18de eeuw); Arch. Koll. Jozef. Melle, Fonds Van Crombrugghe, doos, nr. 1, 1ro-1vo (na 1649); Arch. Semin. Gent, ‘Apologie...’, 2-3 (18de eeuw); Arch. Univ. Leuven, Fonds Geraardsbergen (XII), nr. 17, 1ro-2ro (18de eeuw); Kon. Bibl. Brussel, man. nr. 4498 (II 3577), 30 (18de eeuw); Rijksarch. Ronse, Fonds Abdij Geraardsbergen, nr. 6, 1-3 (eind 17de-begin 18de eeuw), nr. 116, 1, 1ro-4ro (1713) en 116, 2, 1-3 (1713), nr. 338, 1ro-2ro (1704-1705).
Charters abdij Geraardsbergen
‘stichtingscharter 1081’: Rijksarch. Ronse, Fonds Abdij Geraardsbergen, nr. 2 (cartularium, eind 13de-begin 14de eeuw), 4ro (onvoll.) en 9ro; idem, nr. 1 (kopie 1713); ‘charter 1083’: Le Carpentier, o.c., 12; charter 1096: Rijksarch. Ronse, Fonds Abdij Geraardsbergen, nr. 2 (cartularium, eind 13de-begin 14de eeuw), 9ro-9vo; charter 1117: Rijksarch. Ronse, Fonds Abdij Geraardsbergen, charter ‘regest nr. 4’ (origin.).
Snellardus, getuige als abt van Dikkelvenne resp. Geraardsbergen
charter abdij Liessies 1095: Rijksarch. Mons, cartularium Liessies (midden 13de eeuw), 31ro; Dep. Arch. Lille, 9H8, 14 (cartularium, 15de eeuw), 16ro; Dep. Arch. Lille, 9H15, 1 (begin 16de eeuw) en 1a (17de eeuw); stichtingscharter abdij Bornem 1101: Alg. Rijksarch. Brussel, Kerk. Arch., 4623 (cartularium Affligem, vóór 1456), 17vo (onvoll.) en 4627 (cartularium Affligem, 1699), 454; charter abdij Ename (1095)-96: Rijksarch. Ronse, Fonds Abdij Ename, 77 (cartularium, 12de eeuw), 1 en 79 (cartularium, 12de-14de eeuw), 117; charter abdij Affligem 1105: Alg. Rijksarch. Brussel, Kerk. Arch., 4623 (cartularium Affligem, vóór 1456), 16ro; charter abdij St.-Pieters Gent 1108: Rijksarch. Gent, Fonds St.-Pieters, nrs. Van Lokeren, 179; charter abdij St.-Baafs Gent 1108: Rijksarch. Gent, Fonds St.-Baafs, charters Gysseling, ad annum; charter abdij Affligem 13 maart 1113 n.s.: Alg. Rijksarch. Brussel, Kerk. Arch., 4627 (cartularium, 1699), 456.
1.3 Het oude abdijsite te Dikkelvenne in handen van de abdij van Anchin
Werken
Gh. Ballieu, L'abbaye bénédictine d'Anchin de sa fondation en 1079, à 1111. Mémoire univ. lic. Louvain, 1963; Dom L.H. Cottineau, o.c., kol. 91-92; E.A. Escallier, L'abbaye d'Anchin 1079-1792. Lille, 1852, 17-18; R. Gibbon, Beati Gosuini vita celeberrimi aquicinctensis abbatis septimi. Douai, 1620, 262-264; Ph. Jaffé, Regesta pontificum romanorum ab condita ecclesia ad annum post | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Christum natum MCXCVIII. Editionem secundam, correctam et auctam auspiciis Gulielmi Wattenbach, curaverunt S. Löwenfeld, F. Kaltenbrunner, P. Ewald. Lipsiae, 1885-88, I, 808; A. Longnon, Pouillés de la Province de Reims (Recueils des Historiens de la France, VI). I-II. Paris, 1908, LI-LII, 357; J. Ramackers, Papsturkunden in den Niederlanden (Belgien, Luxemburg, Holland und Französisch-Flandern) .II. Urkunden (Abhandlungen der Gesellsch. der Wiss. zu Göttingen. Phil.-Hist. Klasse. Dritte Folge, 9). Berlin, 1934, 314-318; E. Reusens, Pouillé du diocèse de Cambrai, des doyennés de Grammont, de Hal, de Bruxelles, d'Alost, de Pamele-Oudenarde et d'Anvers en 1567 (Analectes pour servir à l'Histoire Ecclésiastique de la Belgique, t. 2, 1-351). Louvain, 1900, 302; E. Van Mingroot, Gérard II de Lessines, évêque de Cambrai († 1092), in: Dictionnaire d'histoire et de géographie ecclésiastiques, XX. Paris, 1984, kol. 751-755; J. von Pflugk-Harttung, Acta pontificorum Romanorum inedita .I. Tübingen-Stuttgart, 1880 [herdruk 1958: Graz, 1958], 121-122.
Bronnen
Gemeentehuis Gavere, Atlas des Comm. Vic. de la Comm. de Dickelvenne. 1845-1846, deelplan 6; Atlas der Onbevaerbare en onvlotbare waterloopen [...] Dickelvenne. 1858-1860, blad 4; Dikkelvenne. Atlas der niet-bevaarbare en niet-vlotbare waterlopen. 1884-1887, blad 2; Rijksarch. Gent, Land van Gavere, nr. 623, 41ro, 42ro, 407ro, 475ro, 528ro, 556ro-vo (1718 + later) en nr. 625, 30ro (ca. 1660); Rijksarch. Gent, Varia D, nr. 2909 (18de eeuw: vgl. van ‘metingen’ 1550 en 1623); Rijksarch. Gent, Familiefonds, nr. 5417 (kaartboek 1621-22, officieel 1626; kaart Dikkelvenne 1623); Stadsarch. Gent, Keurereg., nr. 80, 141vo (1525 n.s.); Dep. Arch. Lille, 1H (abdij Anchin): 1H1/2 (bul Calixtus II, 1123), 1H1/4 (bul Honorius III, 1217 n.s.), 1H33/374 (‘stichtingscharter A’ Cambrai 1079 falsum well. 2de helft 12de eeuw), 1H45/505 (12de eeuw); 1H215/2474 (1251 n.s.), 1H215/2475 (1251 n.s.), 1H215/2476 (1254 n.s.), 1H215/2477 (1254 n.s.), 1H419/3803 (bul Alexander III, 1176 kop. 1443), 1H467 (16de eeuw), 1H616, 59vo-60vo, 221vo (1593, 1603), 1H1606, 5ro-vo (1555-1556), 1H1638, 35vo-36ro (1465-1466), 1H1640, 42ro (1495-1496); Rijksarch. Mons, Pouillé Reims (eerste helft 14de eeuw); Aartsbissch. Arch. Mech., Pouillés Reims (3de kwart 14de eeuw) en Cambrai (ca. 1569); Arch. Vat. Rome, reg. Armario 32, 9 (ca. 1372). | |||||||
2. Hilduardus en Kristiana2.1. Hagiografie
Werken
De codibus hagiographicis Iohannis Gielemans canonici regularis in rubea valle prope Bruxellas, 60 (nr. 61), in: Analecta Bollandiana, t. XIV. Bruxellis, 1895, 5-88, waaruit: Hagiologium Brabantinorum (42-88); Bibliotheca hagiographica latina antiquae et mediae aetatis (ed. socii Bollandiani). I. Bruxellis, 1898-1899 (Subsidia Hagiographica, nr. 6), 263 (nr. 1745); P. Boschius, De Sancta Christiana Virgine, Teneraemondae in Flandria, in: Acta Sanctorum, | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Iul. t. VI, Antverpiae, 1729, 311-316; Breviarium secundum usum insignis ecclesie Tullensis. Tulli, 1628, 375-376; r.p. Dom Calmet, Histoire de Lorraine .I. Nancy, 1745-1757, kol. 469-470; U. Chevalier, Répertoire des sources historiques du Moyen-âge: I. Bio-bibliographie. Paris, 1877, kol. 488; J. Corthouts, Inventaris van de handschriften in het abdijarchief te Tongerlo (Bibliotheca Analectorum Praemonstratensium. Fasc. 17). Tongerlo, 1987, 163-164; Commandant d'Aulnoy, Histoire de la ville et cité de Toul depuis les temps les plus reculés .I. Toul, 1881, tabl. chron.; E. de Moreau, Histoire de l'Église en Belgique des origines aux débuts du XIIe siécle .II. Bruxelles, 1940, 273-274; F. De Potter & J. Broeckaert, o.c., 24 sq; Abbé de Riguet, Sistème chronologique, historique des évêques de Toul. Avec des mémoires historiques & chronologiques pour la vie de Saint Dié, évêque de Nevers, & fondateur de l'insigne église de Saint Dié en Lorraine. Nancy, 1750, 171-172 en 185; A. d'Haenens, santa CRISTINA (CRISTIANA) di Termonde, in: Bibliotheca Sanctorum .IV. Roma, 1964, kol. 342-344; Gallia Christiana, t. XIII. Parisiis, 1785, kol. 965; Gesta Episcoporum Cameracensium, in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII, 415-416; H. Grotefend, Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit. II 2: Ordenskalender, Heiligenverzeichnis, Nachträge zum Glossar. Hannover-Leipzig, 1898, 83 en 116; d.r.j., Christiana, St., in: W. Smith & H. Wace, A Dictionary of Christian Biography, Literature, Sects and Doctrines. I. London, 1887, 488; Abbé E. Martin, Histoire des diocèses de Toul, de Nancy et de Saint-Dié. I-III. Nancy, 1900, 90-91; Missae propriae Festorum Ecclesiae et Diocesis Tullensis. Tulli, 1718, ‘die I. Martii’; I. Meyerus, o.c., 8vo; I. Molanus, Natales Sanctorum Belgii & eorundem chronica recapitulatio. Lovanii, 1595, 168vo-169ro en 284vo-285vo; A. Schmitt, Christiana, in: Lexikon für Theologie und Kirche .II. Freiburg, 1958, kol. 1125; R. Van Doren, ILDUARDO, in: Bibliotheca Sanctorum .VII. Roma, 1966, kol. 773; A. Van Loo, De Levens der Heylige van Nederlant .II. Gent, 1705, 84, 469; Vies des Saints et des Bienheureux selon l'ordre du calendrier avec l'historique des fêtes (ed. RR. PP. Bénédictins de Paris), t. VII. Juillet. Paris, 1949, 628; t. IX. Septembre. Paris, 1950, 148.
Bronnen
Nat. Bibl. Wien, Nova Ser. 12706 (1476-1484) (= Kon. Bibl. Brussel, mikrofilm nr. 1078/1072); Arch. Abdij Tongerlo, nr. 246 (zie J. Corthouts, Inventaris) (begin 18de eeuw; verscheid. handen; herkomst: Bollandisten): 1ro-3vo: kopie van Gielemans' Vita [...]; 5ro-8vo: kopie uit brevier van Koll. Dendermonde van 1527; 9ro: titel van toneelstuk, 1703; 11ro-16vo: tweetal brieven van Delvaus, 20.5.1707 en 9.6.1707; 17ro-19ro: kopie van brief van Delvaus + antwoord van Vastersavens, z.d.; 22ro-29vo: brief van Delvaus, 13.8.1707; 30ro-35vo: brief van Vastersavens, waarbij het Extractum ex Annalibus Sancti Petri in Dickelvenna modo Sancti Adriani Gerardimontibus..., 28.8.1707; 36ro-42vo: brief van Delvaus + kopie van antwoord op andere brief, 21.9.1707). Zie ook 2.2. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
2.2. Volksdevotie
2.2.1. Dendermonde
Werken
P. Batselier, Volksdevotie in het Land der Onbekende Santen, 99-104 en 174-175, in: Dendermonde. Folklore. Dendermonde, 1974, 79-107 en 171-176; J. Broeckaert (ed.), Liedeken van den Ommegang van Dendermonde, ter gelegenheid der negen honderste verjaring van de overbrenging der reliquiën van de HH. Hilduardus en Christiana in deze stad, ten jare 1754, in: Gedenkschriften van den Oudheidkundigen Kring der Stad en des voormaligen Lands van Dendermonde, reeks II, deel IV (1892), 227-232; J. Broeckaert (ed.), De wonderlyke bekeeringe van Albine dochter van Migranimus, koning van Engeland, verkrygende door het h. doopsel den naem van Christiana wordende door haar h. leven patroonersse van Dendermonde. Historisch tooneelstuk van de tweede helft der XVIIIe eeuw, in: Gedenkschriften van den Oudheidkundigen Kring der Stad en des voormaligen Lands van Dendermonde, reeks II, deel VII (1898) 67-160; J. Broeckaert (ed.), De martelie van den h. bisschop Hilduardus apostel van Nederland door het bevel van den tyran Magriptius onmenschelyk gepynigt ende door Gods genade wonderlijk herstelt. Historisch tooneelstuk van de tweede helft der XVIIIe eeuw, in: Gedenkschriften van den Oudheidkundigen Kring der Stad en des voormaligen Lands van Dendermonde, reeks II, deel IX (1901), 77-142.; Een brokje geschiedenis (2). Patroonheiligen Hilduardus en Christiana, in: Denderland, 6.1.1962, 1; L. Bruynincx, Dendermonde. Geschiedenis-Gebouwen-Folklore. Dendermonde, 1965, 19-25; G. Celis, De bedevaartplaatsen in Oost-Vlaanderen. Gent, 1914, 43-47; [E. Derboven], Historisch verhael over de voorheen kollegiale kerk van Dendermonde [...] Dendermonde, 1861, 3-4; A.L. De Vlaminck, De stad en de heerlijkheid van Dendermonde. Geschiedkundige opzoekingen .I. De HH. Hildoard en Cristiana, in: Gedenkschriften van den Oudheidkundigen Kring der Stad en des voormaligen Lands van Dendermonde, afl. 2, 1864, 53-110; A. De Vlaminck, L'église collégiale Notre-Dame à Termonde et son ancien obituaire (Cercle Archéologique de la ville et de l'ancien Pays de Termonde. Publications Extraordinaires, no VIII, t. I). Termonde, 1898, 24, 58, 61, 83 en 133-134; E. Dhanens, Inventaris van het Kunstpatrimonium van Oost-Vlaanderen .IV. Dendermonde. Gent, 1961, (nrs. 96, 150, 151, 228, 231, 244, 245, 246, 247, 278, 318, 323, 344, 426, 439 (martyrologium en obituarium, vóór 1370) en 440 (‘antifonarium’, zie BRONNEN); E. Dhanens & ridder E. Schellekens, Tentoonstelling Religieuse Kunst te Dendermonde, in: Denderland, 29.5.1954, 1-2; J. Francis, Dendermonde en het Ros Beiaard, 3-10, in: Info Amelinckx, jan. 1977, 1-16; Gedenkboek van het legendespel van de H. Hilduardus en de H. Christiana. Dendermonde 11 en 12 september 1954. Dendermonde, 1954; Handboekje der instelling van het broederschap der HH. Hilduardus en Christiana, patroones der Stad en Land van Dendermonde. Dendermonde, 1854; D. Lindanus, De Teneraemonda libri tres: ad serenissimum principem Albertum archiducem Austriae ducem Burgundiae principem | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
Belgarum. Antverpiae, 1612, 101-104; J. Maestertius, Beschryvinge vande Stadt ende Landt van Dendermonde, midtsgaders de costumen, statuten ende usantien soo wel vande Stadt ende Landt als van het Princelyck Leen-hof aldaer zijnde. Leyden, 1646, 2 en 91-92; (ed), Ommegang ende Cavalcade, noyt voor desen gesien binnen de Stadt Dendermonde, ten op-sigte van het negen-hondert-jarig jubilé over het inbrengen der gebeenderen van hunnen apostel en voor-bidders de HH. Hilduardus ende Christiana patroon ende patronersse der voornoemde Stad, uyt de handen van de barbaarsche Noordmannen tot Dickelvenne, verciert met verscheyde triumph-wagens &.&. Sal geschieden den 15. September 1754 ende volghende dagen. Tot Dendermonde, by Jacobus J: Ducaju -1754, in: Gedenkschriften van den Oudheidkundigen Kring der Stad en des voormaligen Lands van Dendermonde, reeks II, deel I (1868), 33-40; L. Pée, Inventaris van het Archief in de O.L.V.-Collegiale te Dendermonde (wordt eerlang gepubliceerd); Plechtige opening der Tentoonstelling Godsdienstige Kunst, in: Denderland, 12.6.1954, 1; F.G. Salomons, Het Artsch-Iubile van duysent jaeren binnen de stadt, en landt van Dendermonde, over den gheboorten-dagh van hunnen besonderen apostel, ende patroon, den h. bisschop ende belyder Hilduardus te samen met sijn leven, en met het leven vande h. maghet Christiana, patronersse ook van de selve stadt, als ook met de besonderste gheschiedenissen der selve landen. Antwerpen, 1670, 80, 121, etc.; G. Simons, De heilige Christiana van Vlaanderen, haar verering te Dendermonde en Dikkelvenne voorheen en thans, in: Miscellanea K.C. Peeters. Antwerpen, 1975, 641-657; Vanaf heden Zaterdag opent de Tentoonstelling der Religieuse Kunst, in: Denderland, 5.6.1954, 1-2; [G. Van Overmeire]: artikelenreeks over het legendespel van Dendermonde, in: Denderland, 31.7.1954, 1 en 3; 21.8.1954, 1; 4.9.1954, 2; 11.9.1954, 1-2 (en 4); 18.9.1954, 1-2; P. Van Duyse: bundel samengesteld n.a.v. de jubelfeesten te Dendermonde in 1854. Bewaarplaats Centr. Universiteitsbibl. Gent, Hi 3290; P. Van Duyse: bundel samengesteld n.a.v. de jubelfeesten te Dendermonde in 1854. Bewaarplaats: Bibl. Kon. Ac. Ned. Taal- en Letterk. Gent, bundel 64; P. Van Duyse, Christiana. Legende, tafereel in dicht voorgedragen. Ten behoeve der te herstellen aloude doopvont van O.L.V. Kerk te Dendermonde. Dendermonde, 1854; J. Verbesselt, Het ontstaan en de ontwikkeling van de parochie Dendermonde, in: Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, reeks III, deel IV (1951-1955), 33-74.
Bronnen
Arch. Kolleg. Dendermonde, (nrs. L. Pée, Inventaris): (oud gedeelte) devotie tot Hilduardus en Kristiana - 730 (1462 n.s. kop. 17de eeuw), 731 (18de eeuw), 732 (1519 kop. 18de eeuw), 733 (1519 kop. 17de eeuw), 734 (1642), 735 (1650), 736 (o.a. Extractum ex Annalibus Sancti Petri in Dickelvenna modo Sancti Adriani Gerardimontibus, 1707), 737 (1726-1733); kapelanie en kantoraat van Hilduardus en Kristiana - 948 (1615), 949 (1692), 950 (1746-1748); broederschap van Hilduardus en Kristiana - 1132 (1703), 1133 (18de eeuw), 1134 (1791); (nieuw gedeelte) duizendjarig jubileum - 1688-1691 (1854); 1695 (Historisch Verhael [...]); relikwieën - 1702 (1854), 1705 (1851), 1809 (1850); broederschap - 2248 (1858-1885), 2279-2284 (1853-1854); Kunstpatr. Kolleg. Dender- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
monde, (nrs. E. Dhanens): 439 (martyrologium en obituarium, vóór 1370), 6, 192, 198, 227-228), 440 (1) (graduale 1, begin 16de eeuw), 197ro-vo (De Sancto Hildewardo) en 216ro-217ro (De Sancta Christiana). Zie ook 2.1.
2.2.2. Dikkelvenne
Werken
Broederschap van de heylige Christiana en Hilduardus opgeregt door het Aertsbisdom van Mechelen in het jaer 1665; en vernieuwd door het Bisdom van Gend in het jaer 1823. Gent, s.d.; G. Celis, o.c.; V. De Buck, Jubelfeest van Dickelvenne. Leven van de heilige Christiana en van den heiligen Hilduardus, patroonen van Dickelvenne en Dendermonde, in: Allemans Gerief, XIV (1865), nrs. 13 en 14, 97-111; M. De Ganck, Christiana-spel. s.l., 1965 (onuitgegeven toneelstuk); F. De Potter & J. Broeckaert, o.c., 24 sq.; A. De Smet, Dikkelvenne vroeger en nu. Dikkelvenne, 1983, 26-28, 67-76, 94; J. De Wilde, Problemen van de middeleeuwse geschiedenis in het licht van de plaatselijke geschiedenis, 298-301, in: Cultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, VIII, 1954, 289-301; Dikkelvenne 1665-1965. Sint-Amandsberg, s.d.; Dikkelvenne et la légende de sainte Christiane, in: La Libre Belgique, 25.8.1965, 9; G. Hellebaut, De Sint-Kristianaommegang te Dikkelvenne, in: Oostvlaamse Zanten, 35 (1960), 186-188; Jubelfeesten van Dickelvenne. Orde der plegtigheden en programma der processie met het leven van de heilige Christiana en van den heiligen Hilduardus, patroonen van Dickelvenne en Dendermonde. Gent, 1865 = Fêtes jubilaires de Dickelvenne. Programme des solemnités religieuses et de la grande procession accompagné de la vie de S. Hilduard et Ste Christiane. Gand, 1865; Op 1 augustus... in een romantisch natuurdekor. Sint-Christianaspel te Dikkelvenne, in: Het Volk, 1.8.1965, 12; G. Simons, o.c.
Bronnen
Rijksarch. Gent, Kerk. Arch., Dikkelvenne, nr. 6 (1664-1665); Kerkarch. Dikkelvenne, ‘Krist. & Hild.’, 1 (1664-1947, aangel. ca. 1721), 2 (1823), 3 (1859, 1861, ...), 13 (1865), 14 (1824-52), ‘Merkw. Dok.’, 3 (1722-26 + aanvull.), 3ro-9vo, 4 (1823-1877), ‘Rek. Kerkfabriek’ (ca. 1652 tot 1850).
Zottegem-Velzeke L. Van Durme |
|