| |
| |
| |
Noordzeegermaans *beusô ‘bies’ en fries Bjuzze
In het tweede deel van zijn ‘Nordseegermanische Studien’. heeft E. Rooth ook ‘Nordseegermanisch *beusô Binse’, dus nederl. bies behandeld (1981, 22-29). In deze studie verwijst hij voor dit woord onder meer naar G. Lerchner's ‘Studien zum nordwestgermanischen Wortschatz’ van 1965. Anders dan Lerchner geeft Rooth (29) als verspreidingsgebied van bies: Nederduits - Engels - Fries - Nederlands - Nederrijns - Middelfrankisch.
| |
1. Was bies wel fries?
Op grond van Lerchner's gegevens schijnt bies in het Fries betrekkelijk zeldzaam te zijn. Hij verwijst naar het noordfriese dialect van het eiland Sylt: biis en naar bies in nederlands Friesland bij W. Dijkstra. Als aanvulling vermeldt Rooth (23) bize op Schiermonnikoog en in de noordfriese Karrharde. Hij vermoedt dat Löfstedt het woord in zijn noordzeegermaanse lexicografische studies niet heeft onderzocht, omdat hij het misschien als een nederlands leenwoord beschouwde.
Het is niet mijn bedoeling nu een uitputtend onderzoek te doen naar bies in het Fries. Ik volsta met te verwijzen naar de friese vormen bies en biis (en bize van Hindeloopen en Schiermonnikoog) in het WFT, het ‘Wurdboek fan de Fryske Taal’ van de Fryske Akademy, in deel 2 van 1986. Wel wil ik ingaan op het friese toponiem De Bjuzze, dat mij dadelijk te binnen schoot, toen ik Rooth's studie over bies las.
De Bjuzze is een veldnaam die we op kaarten kunnen vinden ten noorden van Franeker, in het lage land onder het dorpje Klooster Lidlum, bij Oosterbierum. Vroeger behoorde dit gebied tot de kust- | |
| |
gemeente Barradeel. Deze is enkele jaren geleden opgeheven en ten dele opgegaan in de vergrote gemeente Franekeradeel.
De naam van De Bjuzze met zijn typische stijgende tweeklank doet veel frieser aan dan bies, dat mij geen oorspronkelijke friese vorm lijkt. Met Rooth, Gysseling (1964, 25) en anderen moeten we uitgaan van een (noordzeegermaans) *beusô. Volgens de historische fonologie kon de eu zich op twee manieren ontwikkelen:
(1) Voor een umlautsfactor ontstond iu, in het noorden en oosten van het nederlands taalgebied en ook in het Oudfries. Uit deze iu kregen we mnl. uu, ned. ui (behalve voor -r) en ofri. iû, iô, nieuwfries joe, ju (Gysseling 1964, 33). B.v.: ofri. diûre, diôre duur, liûda, liôda lui, lieden, stiûra, stiôra sturen, bithiûda, bithiôda beduiden, thiûstere duister werden in het Nieuwfries djoer, lju, stjoere, betsjutte, tsjuster. Het friese toponiem De Bjuzze heeft hetzelfde vocalisme.
(2) maar anders ontstond (via eo en io) mnl. ie naast (via eo en ea) ofri. iâ. Nu hebben we hiervoor ned. ie en nieuwfries regelmatig jea. Zoals bekend heeft men in het zuiden van het nederlands taalgebied (dat hier buiten beschouwing kan blijven) steeds een ie gekregen, zowel bij (1) als bij (2).
Voorbeelden bij (2) zijn: ofri. biâda bieden, biâr bier, forliâsa verliezen, liâf lief, siâk ziek, thiâf dief. Zij ondergingen bij de ontwikkeling naar het Nieuwfries geleidelijk meer invloed van het Nederlands. In de 17de eeuw vinden we bij de dichter Gysbert Japicx van Bolsward al biede en forliezje met ie, naast bjear, ljeaf, sjeack en tjeaf.
Het Nieuwfries heeft in alle woorden van (2) een aan het Nederlands ontleende ie, waarvan de lange of licht diftongische uitspraak een aanpassing is aan het friese vocaalsysteem: biede, bier, ferlieze, siik, dief, waarin de d- ook nederlands is. Alleen leaf heeft zich gehandhaafd, althans ten dele, want in het zuiden en zuidoosten van Friesland zegt men lief of liif (Hof 76). Tegen deze achtergrond mogen we aannemen dat fries bies, biis (of bize) hetzelfde (deels verfrieste) nederlandse ie- vocalisme heeft overgenomen als biede, bier enz.
| |
2. Fries Bjuzze ‘biesland’?
Hoe kan nu het friese toponiem De Bjuzze samenhangen met *beusô, ned.-fries bies? Dit is het geval, wanneer er een umlautsfactor in het spel is, zoals we net bij (1) hebben gezien. Daarom wijs ik op enkele
| |
| |
woorden of namen die in het Fries en elders, o.a. in het Engels dubbelvormen hebben. Hierbij heeft de ene geen en de andere wel i-Umlaut ondergaan. Soms is er betekenisverschil. Als de vorm met de i-Umlaut (ontstaan door toevoeging van een -jô-suffix) ook een voorvoegsel gi-, ge-, e- heeft gehad, is dit laatste in het Oudengels en Oudfries meestal vrij vroeg verdwenen.
Zonder i-Umlaut |
Met i-Umlaut door j-suffix |
|
bôk(-), ned. boek |
engels beech, ned. beuk |
bûr woning |
oudeng. bŷre, ofri. bêre stal |
ofri. Buur, nu Boer |
Sixtiberum, nu Sexbierum |
(O II 17 van 1433) |
(Buma 1950, 145) |
horn hoorn, landpunt |
oeng. hyrne, ofri. herne hoek |
sand, sond zand |
oeng.-ofri. *sende (M73, 112) |
noordzeegm. *beusô bies |
fries De Bjuzze biesland? |
Het valt op dat woorden en namen vaak elkaar verklaren. Vooral voor het Fries zijn de namen van groot belang, hierboven b.v. Boer, Sexbierum, Terherne (Terhorne), Sondel (uit Sendel, Sindel) en De Bjuzze. Jammer genoeg geven de weinige en laat overgeleverde vormen veel problemen, ook bij De Bjuzze.
| |
3. Verklaring van vreemde vormen in atlassen?
1718 |
Beynse Mied Laan te lezen als Beyuse? (L.S.) |
1850? |
Bjusse (bjüsse), di biüsse (J.H. Halbertsma 376) |
1852 |
de Buise; Buise-Mied-weg; de Buise opvaart (Eekhoff) |
1898 |
De Bjuzze (ook als Bjueze uitgesproken) Buyse, Buize, krite, met eene sate; De Bjuzze-Opfeart en De Bjuzze-Miedwei, vaart en weg daar henen leidende (Winkler 38) |
1955 |
De Bjuzze dat ‘laag, drassig land’ kan betekenen (het Fries heeft een werkwoord bjuzje), of mogelijk ‘land dat iets hoger ligt dan de omgevende drassige polder’ (denk aan het oostfriese eiland Buise). (Sipma 179, door mij uit het Fries vertaald). |
Uit de gangbare uitspraak en ook uit dit lijstje mogen we wel opmaken dat De Bjuzze de vorm is waar we het best op kunnen bouwen en vertrouwen. Halbertsma en Winkler hebben blijkbaar de uitspraak van de naam beter willen weergeven dan de makers van de atlaskaarten van 1718 en 1852.
| |
| |
De vreemde vorm van 1718 wordt minder vreemd, als we aannemen dat de atlasdrukker de (onduidelijk?) geschreven naam niet kende en een u (met of zonder onderscheidingsteken erboven) voor een n aanzag. Dan mogen we Beyuse lezen, wat meer op Bjuzze lijkt.
Bij de vorm Buise van 1852 is het mogelijk dat de schrijver van de naam de punt te ver naar achteren had geplaatst, maar Biuse heeft bedoeld. Dat de atlasdrukker Buise toch niet zo vreemd vond, kan samenhangen met een bewuste of onbewuste vernederlandsing van al te typisch friese naamvormen. Zo kon de ned. ui de vervanger worden van fries ju. Vergelijk: duister en beduiden met fries tsjuster en betsjutte.
Bovendien werd voor deze ui in het mengdialect van de friese steden een uu uitgesproken, b.v. in bedude en luden (Fokkema 127). Deze uitspraak sluit aan bij die in sommige oostned. dialecten, o.a. van Kampen: büze ‘bies’, waarop J. De Vries wijst in zijn New, s.v. bies. In het Gronings heeft men o.a. buis en buize (Ter Laan).
De Vries denkt dat bies uit een substraattaal is overgenomen. Deze gedachte zou aannemelijker zijn, als bies een van de vele woorden was die met een p- beginnen, die H. Kuhn en de laatste tijd vooral M. Gysseling (1984) hebben bestudeerd.
| |
4. Drassig biesland tussen rijen terpen
Terecht heeft P. Sipma (1955, 179) al gezegd dat De Bjuzze laag, drassig land kan aanduiden. Zijn verwijzing naar het friese werkwoord bjuzje ‘morsen, knoeien’ (dat intussen in het WFT is behandeld), lijkt nu niet meer zo voor de hand te liggen. We hebben immers gezien dat De Bjuzze kan worden verklaard als een afleiding (met i-Umlaut) van noordzeegermaans *beusô ‘bies’.
Sipma (173) wees ook op de meren die hier vroeger hebben gelegen als de Muontsemar (nu: de Mar, zonder meer) en de Doanjumer Mar (Monnikenmeer en Dongjumermeer): tussen reeksen terpen in het noorden (Pietersbierum, Sexbierum, Oosterbierum, Klooster Lidlum en Tzummarum) en andere terpenreeksen in het zuiden: van Wijnaldum, de Voorrijp, Dongjum naar Boer, Ried en verder.
W. Dijkstra (Jr.) zegt zonder bronvermelding dat de Bjusse de naam is van een boerderij, al geeft hij toe dat Schotanus deze naam er niet bij heeft gezet. Dijkstra denkt daarom dat Bjusse wel een hoogte aanduidt in laag, drassig land. Deze betekenis is een van de twee die Sipma al had verondersteld.
| |
| |
Dat men zegt: ‘Dy wenje yn 'e Bjuzze’ (die wonen in De Bjuzze) en niet: ‘op 'e Bjuzze’, lijkt me echter een aanwijzing dat De Bjuzze oorspronkelijk een veldnaam is, die pas later een boerderijnaam kon worden. Bovendien wijst de afleiding van De Bjuzze van het noordzeegermaanse woord voor bies op een veldnaam. Ook duiden de eerder vermelde namen van de Miedwei en de Opfeart, die met Bjuzze zijn samengesteld, eerder op een gebied dan op een gebouw.
De Bjuzze zal daarom iets als ‘biesland’ zijn geweest, vanwege de vele biezen die er groeiden in dit lage, drassige gebied. Pas in de loop van onze eeuw is het door drainage en andere verbeteringen veel van zijn waterplanten en wilgenbegroeiing kwijt geraakt (mededeling van de bewoner J.P. Hettinga). Een windmolenpark, dat als proefwindcentrale dient, heeft het landschap een ander aanzien gegeven.
Park Arenberg 62, NL-3731 ET De Bilt
mei 1987, H.T.J. Miedema.
| |
| |
| |
Bibliografie
Beetstra, W.T., Toponimen en toponimyske eleminten yn Fryslân. (Fryske Nammen 7). Leeuwarden 1987. |
Buma, W.J., Twa Fryske Toponymen. It Beaken 12 (1950), 143-148. |
De Vries, J., Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden 1971. |
Dijkstra, W., Friesch woordenboek. Leeuwarden 1900-1911. |
Dijkstra (Jr.), W., Barradiel. In: Lytse Schotanus-atlas. Leeuwarden 1967, 67-68. |
Eekhoff, W., Nieuwe atlas van de provincie Friesland. Leeuwarden 1849-1859. |
Fokkema, K., Het Stadsfries. Assen 1937. |
Gysbert Japicx = J.H. Brouwer, J. Haantjes en P. Sipma, Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 19662. |
Gysseling, M., Proeve van een Oudnederlandse grammatica (Tweede deel). Studia Germanica Gandensia VI. Gent 1964, 9-43. |
Gysseling, M., Substraatinvloed in het Engels, Fries, Nederlands en Nederduits. In: Philologia Frisica anno 1984, Leeuwarden 1986, 151-167. |
Halbertsma, J.H., Lexicon Frisicum, A-Feer. 's-Gravenhage 1876 (maar de schrijver was al in 1869 overleden). |
Halbertsma, H., Terpen tussen Vlie en Eems (I. Atlas; II. Tekst). Groningen 1963. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage 1933. |
Kuhn, H., Das Zeugnis der Namen. In: R. Hachmann, G. Kossack, H. Kuhn, Völker zwischen Germanen und Kelten. Neumünster 1962, 105-128. |
L.S. = Lytse Schotanus-atlas. Leeuwarden 1967. |
Lerchner, G., Studien zum nordwestgermanischen Wortschatz. Halle (Saale) 1965. |
M73 = Miedema, H.T.J., Sondel en fonna in oudfriese oorkonden uit Gaasterland en omgeving. Naamkunde 5 (1973), 97-113. |
New = De Vries, J. 1971. |
O = Oudfries(ch)e oorkonden, bewerkt door P. Sipma (deel I-III) en O. Vries (deel IV). 's-Gravenhage 1927-1977. |
Rooth, E., Nordseegermanische Studien, I-III. Stockholm 1979-1983. |
Overdiep, G. en J.C. Tjessinga, De rechtsomgang van Franekeradeel 1406-1438. Franeker 1950. |
Sipma, P., Toponymy fan Barradiel. In: Barradeel. Drachten 1955, 170-180. |
Schotanus, B. (1718) en C. (1664). Zie: L.S. |
Ter Laan, K., Nieuw Groninger woordenboek. Groningen-Djakarta 19522. |
Vries, O., Correcties op P. Sipma, Oudfriesche oorkonden I-III (Estrikken 64). Groningen 1984. |
WFT = Wurdboek fan de Fryske Taal. Leeuwarden 1984 en vgl. |
Winkler, J., Friesche Naamlijst. Leeuwarden 1898. |
|
|