Naamkunde. Jaargang 20
(1988)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
Zwakke, sterke en pronominale adjectiefflexie in het OudnederlandsAls meest typerend kenmerk voor de overgang van Oud- naar Middelnederlands geldt doorgaans de verdoffing van alle heldere vocalen in onbeklemtoonde lettergrepen. Grotendeels als gevolg daarvan ontstonden in het Laatoudnederlandse morfeemsysteem ingrijpende wijzigingen, waarover echter bij gebrek aan voldoende en goed gedateerd materiaal nauwelijks iets bekend is. Een van die morfologische wijzigingen is het verdwijnen van het verschil tussen zwakke en sterke flexie van het adjectief zoals dat nog bestaat in het Duits: der gute Mann vs. ein guter Mann, der frischen Milch vs. frischer Milch (genitief). In de plaats daarvan ontstond in het Laatoudnederlands een pronominale adjectiefflexie, waarbij de adjectieven in uitgang formeel gingen congrueren met het lidwoord: de goede man, des goets mans, den goeden man, der edeler vrouwen, der siecker liede enz.Ga naar voetnoot(1) De innovatie is eveneens vastgesteld in de aangrenzende dialecten van het Nederduits, het OostfriesGa naar voetnoot(2) en het WestduitsGa naar voetnoot(3). De overgang van de Oudnederlandse zwakke/sterke adjectiefflexie naar de Middelnederlandse pronominale verbuiging is vrij nauwkeurig na te gaan aan de hand van het materiaal in Gysselings Toponymisch Woordenboek. Onze bevindingen zijn door de aard van het materiaal weliswaar uitsluitend gebaseerd op toponiemen in de vrouwelijke datief enkelvoud, maar we mogen aannemen dat de evolutie in de andere naamvallen op precies dezelfde manier en op hetzelfde tijdstip heeft plaatsgevonden. In het Oudnederlands werden, zoals trouwens ook in het Oudsaksisch en het OudhoogduitsGa naar voetnoot(4) alle adjectieven in dativische toponiemen zwak geflecteerd: 866 Aldenborg (Oudenburg), 976 Dipanha (Diepenee, ‘Diepe Aa’), 9e eeuw Langongest, Litlongest (Holland), Rodanburg (Roomburg, ‘rode burcht’), 10e eeuw Mikulunhurst (Mekkelhorst, | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
‘grote horst’), 814 Stillinhahagamundi (Betuwe; een genitief ‘de monding van de Stille Aa’), 1094 Aldenkercha (Oudkarspel), ca. 1000-1050 Wildiona (Groningen, ‘Wilde Aa’), ca. 1000 Saltanauua (Zoutenaaie, ‘zoute landouw’). De reden voor deze zwakke flexie is de bepaaldheidsbetekenis van toponiemenGa naar voetnoot(5). Ook bij mannelijke en onzijdige datieven wordt steeds de zwakke en-uitgang aangetroffen: 1049 Aldensele (Oldenzaal), 750-800 Langenmore, Bretenmore (Texel), 945 Breitenfurt (Birdaard; ‘furd’ werd in sommige dialecten later vrouwelijk), 1038 Aldenardensis (Oudenaarde) enz. Slechts in twee gevallen komen in het omvangrijke materiaal van Gysseling sterke vormen voor: 844-64 en 877 Aldomhem (Audrehem), 857 Gruonomberg (Groeneberg, St.-Winoksbergen). Het ligt voor de hand daarbij aan kopiistenfouten te denken. De genoemde mannelijke en onzijdige datieven zijn voor onze bedoeling, d.i. te achterhalen wanneer de zwakke flexie door de pronominale werd afgelost, van geen betekenis, omdat -en ook in de pronominale flexie van het Middelnederlands de normale uitgang voor de mannelijke en onzijdige datief bleef. Zonder andere hulpmiddelen is bijgevolg niet na te gaan of toponiemen als Diependale, Grotenberge, Oudenhove e.d. reeds in de Oudnederlandse periode bestonden, dan wel of ze pas later ontstonden. Bij toponiemen die een oorspronkelijk vrouwelijk substantief bevatten, is dat onderscheid wel te maken. Waar we bij onverdacht oude toponiemen de zwakke uitgang waarnemen (cf. Aldenborg, Dipanha hierboven), vinden we bij een aantal andere de r-uitgang van de pronominale flexie (de voorbeelden zijn exhaustief):
| |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
Op grond van deze exhaustieve lijst mag aangenomen worden dat de congruerende Middelnederlandse adjectiefflexie omstreeks 1100 is ontstaan en dat dit zowat overal, in Vlaanderen, Holland en in het Westduits ongeveer gelijktijdig is gebeurd. Een treffend voorbeeld daarvan levert het Westfaalse toponiem Clapendermulin van ca. 1150 dat een halve eeuw eerder nog met een zwakke flexie als Clapendenmulin verschijnt. De vrij precieze datering stelt ons in staat een relatieve chronologie in het ontstaan van een aantal toponiemen op te stellen. Aldus zouden volgende toponiemen blijkens de nog zwakke flexie vóór 1100 moeten ontstaan zijn: 1152 Blidenstat (Blijdenstein), 1115 Bredena (Bredene), 1211 Bredendunc (Breendonk; ‘donk’ kan in het Oudnederlands nog wel mannelijk geweest zijn), 1225 Honorst (Hoonorst; ‘hoge horst’), 1162 Langenmeeth (Wulpen, Veurne), 1221 Linkenbeca (Linkebeek; link ‘krom’; beki was aanvankelijk wel mannelijk), 1198 Langinhegge (Keulen), 1201 Wildenbec (Denderhoutem), 1133 Niwankerca (Nieuwkerke, Ieper), ca. 1120 veteri castello (Oudenburg in Brugge), 1208 Nienburc (Nienbourg, Boulogne), 1312 Niewena (Nieulay, Calais), 1217 Ouden hofsteda (Oudenburg). Daarentegen zijn volgende toponiemen blijkens de r-uitgang van het adjectief na 1100 ontstaan: 1348 niewer havene (Nieuwerhaven, IJzendijke), 1401 der Nieuwer Capella (Nieuwkapelle, Diksmuide), 1260 der niewer kerke (Nieuwkerke, Groede), 1306 der nieuwer port (Nieuwpoort), 1303 ter ouder capelle (Oudekapelle, Diksmuide)Ga naar voetnoot(7), 1355 ter Nyerkirken (Nijkerk)Ga naar voetnoot(8) enz. | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
Bij de chronologische interpretatie dient evenwel de nodige voorzichtigheid in acht te worden genomen. Zolang b.v. een toponiem als Niwankerca semantisch niet verschoof naar de aanduiding van een dorp, maar voor de omwonenden daadwerkelijk ‘nieuwe kerk’ bleef betekenen, kon de morfologie van het adjectief gemoderniseerd worden tot ‘nieuwekerke’. Vermoedelijk is zoiets gebeurd bij het eerder geciteerde Westfaalse doublet Clapendenmulin/Clapendermulin. Bij de evaluatie der bronnen dient men er ook rekening mee te houden dat het adjectief de uitgang -en kan aannemen doordat het erop volgende substantief reeds eigennaam was geworden voordat het adjectief eraan werd toegevoegd. Zo mag b.v. Aldeneik niet geïnterprerteerd worden als ‘bij de oude eik’, maar blijkens de oudste vermelding (830 Eike) als ‘het oude Eik’ (tegenover Maas-Eik). Zulks kan ook verklaren waarom bij vele oude toponiemen een datiefuitgang ontbreekt zoals 877 Gruononberg (en niet Gruononberga), 1063 Aldendohorp (en niet Aldendohorpe) enz.Ga naar voetnoot(9) Andere voorbeelden van latere voorvoeging van een adjectief bij een reeds onzijdig geworden plaatsnaam zijn: 10e eeuw Aldenburch (‘het oude Bork’), 1144 Aldendagenbrucg naast Iungendagenbruch (Dambroich) enz. Ook grammaticaal afwijkende adjectiefuitgangen in Oudhoogduitse toponiemen zoals Hohinprugka, Lucilinburhuc, Lutcelinkirche e.d.Ga naar voetnoot(10) zijn mogelijk aldus te verklaren. Hoewel de appellativische grondwoorden (Brücke, Burg, Kirche) vrouwelijk zijn, staat het adjectief niet in de te verwachten vrouwelijke (ohd. hōhūn, luzzilūn), maar in de onzijdige datief. De afwisseling van n- en r- vormen bij de Oud- en Middelnederlandse adjectieven roept ook vragen op i.v.m. de etymologie van het element kraai dat zo vaak als bepalend bestanddeel van toponiemen voorkomt. Meestal zal wel de vogelnaam aan de basis liggen van toponiemen als Kraaiennest, Kraaienhoek, Kraaienhorst e.d. Aangezien het woord echter in enkele gevallen met een afwisseling aan uitgangen verschijnt die typsich is voor de adjectieven, rijst de vraag of niet tevens sprake kan zijn van een adjectief kraaie (met de betekenis ‘vooruitschietend’?). Men vergelijke: 1003 Crainham, 1194 Crahem (Kraainem), ca. 1100 Kranuuinkili, ca. 1150 Crawinkel (Kramwinkel) en vooral 1139 Craierwic, 1170 Craiarwic (Kraaiwijk, Duinkerke). | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
Ten slotte dient te worden verklaard waarom het Nederlands omstreeks 1100 het onderscheid tussen zwakke en sterke adjectiefflexie heeft opgegeven. Vermoedelijk hangt de doorbraak van de pronominale flexie samen met het feit dat vanaf het Laatoudnederlands het gebruik van lidwoorden bij praktisch alle occurrenties van substantieven de verplichte regel wordt. Zo is vastgesteld dat in het Gotisch en het Middelhoogduits het bepaald lidwoord geregeld ontbreekt, wanneer de definiete betekenis van het substantief uit zichzelf of uit de context voldoende blijkt, of wanneer een voorzetsel voorafgaatGa naar voetnoot(11). Veelzeggend in dit verband is ook de vaststelling dat in het Oudhoogduits en het Oudengels het gebruik van de zwakke adjectiefflexie het bepaald lidwoord overbodig maakteGa naar voetnoot(12). De doorbraak van de pronominale adjectiefflexie in het Vroegmiddelnederlands omstreeks 1100 kon wellicht slechts gebeuren doordat de zwakke verbuiging zijn bepaaldheidsbetekenis volledig had ingeboet en in die functie gaandeweg meer en meer door het verplicht gebruik van het bepaald lidwoord was vervangen.
Antwerpen J. van Loon |
|