Naamkunde. Jaargang 20
(1988)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sinterklaas van OudenbiezenSinterklaas hoef ik aan niemand voor te stellen; Oudenbiezen is de naam van de voormalige Commanderij van de Duitse Orde in Rijkhoven (Belgisch Limburg), waarvan de gebouwen nu - met quasi-archaïserende spelling - Alden Biezen hetenGa naar voetnoot(1). Het is daarnaast de doordeweekse naam van Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344), dat in 1965 door Buntinx en Gysseling werd uitgegeven. In deze tekst treedt, voor zover ik weet, de eerste Nederlandse Sinterklaas op en wel als naamgever (gever: een oude gewoonte blijkbaar) van een zeker perceel land: ... I bunre lants... ende heit Senter Claus bunre [1280], p. 79. Zoals bekend houdt de merkwaardige -r- van onze moderne Sinterklaas de etymologische gemoederen al meer dan een eeuw bezig. Er zijn reeds tenminste vier theorieën ter verklaring geopperd, waarna R. Jansen-Sieben in 1968 hiervan een synthese opstelde. Hierbij speelde een aantal van de voorheen reeds geopperde verklaringen weer een rol. Bedoelde hypotheses zijn:
Ik geef deze theorieën slechts in essentie weer, omdat ze al uitvoerig bij Pauwels 1938 en Jansen 1968 zijn besproken. Daar zijn ook de ampele tegenargumenten te vinden. Deze zijn (eveneens kort samengevat):
(a) contra Verdam c.s.: (1) als sinter- is ontstaan uit sint-her(e), vanwaar dan voor vrouwelijke heiligennamen als senter katelinen, senter goedele? (2) sint-her(e)-klaas is nergens, ook niet in de oudste bronnen aangetroffen (Pauwels 1938:111; Jansen 1968: 104) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
(3) de te verwachten volgorde zou dan zijn heer-sint en niet sint-heer. (4) Tongers Sinderklaas wijst op een andere oorsprong dan sint-heer, omdat dit de overgang t > d belet zou hebben (Grootaers 1908:235-6) (b) contra Vercoullie: als Sinterklaas is ontstaan uit blijkbaar zeer frequente wendingen als te sinter claes messe, in sinter claes parochie, in sinter claes kerke, waarom zijn dan wel vormen als Sinterklaas, Sintermaarten, Sintergoedele ontstaan, maar is deze vorming bij veel andere heiligen achterwege gebleven? (Goemans 1938:105, Jansen 1968:105) (c) contra Goemans: (1) de woorden met pretonische r-epenthese zijn vrijwel uitsluitend leenwoorden uit het Frans (en het Latijn), en dat is Sinterklaas maar gedeeltelijk. De epenthese vindt daarenboven gewoonlijk plaats in de eerste syllabe (kersoude < ofra. cassoude), niet in een tussensyllabe. Voor de vier uitzonderingen en de daarbijbehorende contra-argumentatie, zie Pauwels 1938:115; cf. ook Jansen 1968:106. (2) waarom staan in hetzelfde dialect vormen met en vormen zonder -r naast elkaar? (Jansen 1968:106) (d) contra Pauwels: (1) de veronderstelde overgang sinte-niclaes > *sinteneklaas > (met wisseling n/r) sintereklaas mag dan eventueel voor deze heilige opgaan, voor Sintermaarten e.d. rest dan nog slechts de verklaring door analogie (Jansen 1968:108) (2) In Gent 1297 komt reeds de groep in senter niclaus kerke voor, waarbij de -r- weliswaar als het flexiemorfeem van de derde nmv. vr. enk. kan worden opgevat maar wat er dan tevens op wijst, dat de -r- niet het resultaat is van een dissimilatorisch proces.
Nu is de vraag wie het gelijk aan zijn kant heeft, eenvoudig te beantwoorden: allen, met uitzondering van Verdam en Franck-Van Wijk. Jansen-Sieben gebruikt in haar verklaring dan ook deze elementen uit de gegeven oudere voorstellen. De vorm sinter- als voorbepaling in de dat. vr. enk. bij de namen van vrouwelijke heiligen, dan wel bij samenstellingen van het type vrouwelijke heilige + nomen femininum (Vercoullie) heeft zeker tot de vorming van Sinterklaas bijgedragen, cf. ook Jansen 1968:126, voorlopige conclusie 2. Het feit dat de opvallende -r- zich in pretonische syllabe manifesteert (Goemans) en dat in een zwakbetoonde middensyllabe zich gemakkelijker afwijkende articulatorische processen voltrekken (Vercoullie) heeft stellig ook zijn bijdrage aan Sinterklaas geleverd, cf. Jansen 1968:127, voorlopige conclusie 3. Twee factoren zijn door haar terecht nog toegevoegd n.l. metanalyse (voorlopige conclusie 1; zij spreekt van sente uitgaande, van agglutinatie) en frequentie/uitstraling (voorlopige conclusie 5). Wat de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
frequentie betreft, heeft Pauwels (t.a.p.) er terecht op gewezen, dat de verspreiding van sinter- over andere heiligennamen van de zeer populaire Sinterklaas kan zijn uitgegaan. We moeten echter in het oog houden, dat reeds in de 13e-eeuwse bronnen, toen Sinterklaas nog sinte Nicholaus [Brugge 1268], senter niclaus [Gent 1297] of sente niclaus [Mechelen 1304] heette, er al heiligennamen met senter- bekend waren. Als Sinterclaes hiervoor het model leverde, moet dit zeer vroeg gebeurd zijn. Het is in dit verband opmerkelijk, dat geen van betrokken auteurs voor de verklaring van de -r- in Sinterklaas andere historische bronnen heeft benut, dan die welke van het MNW tot hun kwamen. Alleen Jansen-Sieben heeft uitgebreid bronnenonderzoek gedaan (Oudenbiezen, Van Loey, Mnl. Leerb., Van Haverbeke, Brugge e.v.a.). De Man 1956:148 publiceerde nog een aantal sinter-gevallen uit voornamelijk Leuvense bronnen. Met name de publicatie van Oudenbiezen is voor de verklaring door R. Jansen-Sieben van de r in Sinterklaas belangrijk geweest. De hypothese omtrent de metanalyse en de verdere verspreiding van sinter vanuit Limburg konden met behulp van deze tekst van een taalkundig fundament worden voorzien. Sindsdien is als belangrijke tekstuitgave Gysselings Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), verder: Corpus, verschenen. De vraag is nu hoe de conclusies van Jansen-Sieben zich verhouden tot dit nieuw gepubliceerde materiaal. Het probleem is nog steeds a priori op te splitsen in twee deelproblemen: (a) het ontstaan van sinter- en (b) het optreden van sinter- voor klaas. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Het ontstaan van sinter-We moeten beginnen met de observatie van de voorgangers te onderschrijven, dat sint(e) (var. saint(e), sent(e), seint(e), sient(e), siint(e), sont(e), sunt(e), sinct(e), alle ook met anlautend z-) als leenwoord uit het Oudfrans adj. saint m., sainte vr. (en oostmnl. sant, sanct < duits?, hoewel ook te Leiden 1293 na zante matheus daghe) in het Middelnederlands normaal niet verbogen wordt. In dit licht is het begrijpelijk, dat Verdam en Franck-Van Wijk in eerste aanleg aan een niet morfologische oorsprong voor de -r- dachten. Ter illustratie van dit gegeven moge dienen het feit, dat in het Corpus sint en var. 393 × voorkomen, sinte en var. 4248 ×, daarentegen de ‘flexievormen’, die Jansen-Sieben (1968:117) op grond van haar materiaal geheel uitsluit, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
slechts sporadisch: senter/sinter 4 ×, senten 2 × en sentes eenmaal oftewel samen nog geen twee promille van het totaal. De vraag is dan ook terecht gesteld of sint(e) niet reeds in het Middelnederlands in deze woordgroepen als een znw. werd gevoeld. Het MNW geeft sint alleen dán als znw. op, als er geen heiligennaam op volgt. Toch kan de woordgroep sint niclaes a priori die van een adjectief + substantief zijn, maar ook van een substantief + substantief; cf. de behandeling in het WNT i.v. sint, waar het primair als substantief wordt behandeld. Jansen-Sieben spreekt m.b.t. sint regelrecht van een onveranderlijk prefix (a.w. 118). Daarbij moeten we in het oog houden dat de vormen sint/sent en sinte/sente zonder onderscheid in alle naamvallen van de mannelijke en de vrouwelijke flexie worden gebruikt:
(pre)genitief: na sint Jans daghe naast na sinte ihans daghe idem fem.: vor sint marien dach naast vore sinte marien daghe datief: van sente Mertene naast van sent Johanne (plaatsen uit Corpus en Oudenbiezen)
Als gezegd spreekt Jansen-Sieben daarom liever van een onveranderlijk prefix sente, terwijl tevens volgens haar deze vorm de oudste is, met slot-e onder invloed van de vocatief sancte uit de Litanie van alle Heiligen. De variant zonder slot-e zou eerst later, door apokope, ontstaan. Dit lijkt mij een hoogst aanvechtbare hypothese. Als we er, met onze etymologen, vanuit mogen gaan dat mnl. sente uiteindelijk aan het Oudfranse saint(e) is ontleend, dan moeten we vaststellen dat onze voorvaderen met een franse vormvariatie saint/sainte zijn geconfronteerd, die geen een-op-een correspondentie had met de eigen situatie ten aanzien van adjectieven. Het is duidelijk dat een taal in zo'n geval kiest voor de ongemarkeerde variant, in dit geval sainte > mnl. sente. Om aan de -e van sente te komen hebben we dus geen latijnse vocatief nodig. Daarnaast kende het Middelnederlands wel degelijk vormvariatie binnen het adjectief, die o.a. inhield dat adjectieven met en zonder -e konden optreden; alleen werd de keuze daarbij niet bepaald door het geslacht van het volgende woord, zoals in het Frans, maar door de oorspronkelijke stamklasse en de flexie. Zo is het heel goed verklaarbaar, dat het Middelnederlands zowel sente als sent uit het oudfrans overnam, maar dat er natuurlijk wel problemen kwamen met de inpassing in het eigen systeem. En dat is precies wat we waarnemen: een welhaast systeemloos gebruik van sente naast sent, waarbij hier en daar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
een schuchtere poging werd gewaagd het in de adjectiefflexie in te passen: an senter Katelinen land als verborgen adjectief conform de vrouwelijke flexie vóór Kateline. Nu was natuurlijk ook in het Middelnederlands het woordgeslacht bepalend voor het gebruik van de lange, dan wel de korte vorm van het adjectief: de lange vorm voor mannelijke en vrouwelijke woorden, de korte vorm voor onzijdige. Exact zo reageert dan ook het synoniem heilich: die heileghe vader sente loy [Mechelen 1e kwart 14e e.], maar ant heilich cruce [Aiol 314]. Dit laatste voorbeeld nu is precies Jansen-Siebens ‘uitzondering’ (a.w. 112) van sint crues, door haar - hier terecht - ‘een eigenaardige combinatie’ genoemd. Nu is de combinatie niet eigenaardig omdat er sint staat voor crues, waar zij sinte postuleert, maar omdat de hier blijkbaar als eenheid gevoelde groep sint-crues na de prepositie van niet flecteert. In feite treffen we voor sint naast sinte dus niets anders aan, dan voor al die andere aan het Oudfrans ontleende adjectieven (aantallen uit het Corpus): sufficiant (12 ×), sufficiante (19 ×), sufficianten (2 ×), sufficianter (1 ×); present (2 ×), presente (4 ×), presenten (1 ×), kortom een situatie die niet wezenlijk verschilt van sint, sinte, sinter. De poging van Jansen-Sieben om de chronologie hierbij een rol te laten spelen, pakt in het licht van de feiten wat ongelukkig uit. Immers haar theorie luidt: sent is ontleend aan het Oudfrans, kreeg vervolgens al zeer vroeg een slot-e onder invloed van de Litanie van alle Heiligen en verloor die slot-e weer door apokope op het einde van de 13e eeuw, te beginnen in Limburg. Ter adstructie haalt zij een aantal citaten aan die ‘met opzet uit teksten van zeer verscheiden oorsprong en inhoud gekozen zijn’ en waarbij het treffend is ‘hoe algemeen de -e-vorm gebruikt wordt’, a.w. 113. Deze citaten bevatten onder meer 25 plaatsen uit ambtelijke bescheiden, lopend van 1252 tot en met 1304, die 24 × de variant sente bevatten en eenmaal de variant sent Brugge 1277. Als we vervolgens zien, dat zij met instemming Van Loey, Mnl. Spr. II, par. 99 citeert, waar staat dat apokope zelden is in het Vlaams en we kunnen uit het Corpus alleen al voor Vlaanderen en alleen al voor de periode 1260-1275 (dus uit de oudste helft van de door haar onderzochte periode) 43 plaatsen met de variant sint of sent, dus zonder slot-e citeren, dan moeten we concluderen dat de slot-e daar in elk geval niet door apokope is verdwenen. Er heeft van het begin af aan een variant zonder slot-e bestaan. De inpassing van beide varianten in het Middelnederlandse systeem bracht een voorzichtige poging tot adjectivisering mee. Vandaar inci- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||
dentele vormen als sentes, Oudenaarde 1303, senten en senter. Nu is senten ook weer niet onbetwist als een flexievorm te beschouwen; de beide malen dat het voorkomt, staat het eenmaal voor de gen. masc.: op senten lambrechtdach [Waalwijk 1295] en eenmaal voor de gen. fem.: van senten lizebetten houe [Gent 1300], waar enerzijds a priori resp. *sents en senter te verwachten ware, maar waar anderzijds, als lambrechtdach, resp. lizebettenhof als samenstelling zijn opgevat, de gebruikte vormen correct zijn. De andere vorm van adj. sint en var. die een flexiemorfeem in de casus obliqui zou bevatten, kan sinter zijn. Ik leg op een, onafhankelijk van het uit metanalyse (zie ook hieronder) ontstane sinter (Jansen 1968:126), flexie-vorm of analogievorm sinter een grotere nadruk dan Jansen-Sieben, omdat dit mijns inziens gemakkelijker de latere, toch vrij grote verspreiding van deze variant over het Middelnederlandse taalgebied verklaart. De introductie van deze ‘flexievorm’ van sint en var. kan, zoals reeds in essentie door Vercoullie 1915:33 geopperd, gebeurd zijn als (quasi-)flexie voor samenstellingen met een vrouwelijk tweede lid, type te sinter claesmesse, maar ook naar analogie van gevallen als op onser lieuer zoeter vrouwen auont natiuitas [Haarlem 1451] ‘op de vooravond van het feest van de geboorte van Onze Lieve Zoete Vrouw’. Vanhieruit dan ook: senter Goedelen kercke, senter Katelinen land. Ook als sent- hier min of meer als substantief werd gevoeld, kan nog de adjectivische flexie verklaard worden: het woord staat in de woordgroep immers op de adjectief-plaats. Een parallel is de flexie van bijwoorden die op de adjectief-plaats staan: hele grote kado's i.p.v. heel grote kado's. Tussen de laatste twee hierboven aangehaalde voorbeelden van senter is er evenwel een verschil: in het eerste geval kan men senter zien als een voorbepaling bij Goedelen dan wel bij Goedelen-kercke, in het tweede geval alleen bij Katelinen. Laten we het eerste geval eens nader bekijken. De volgende analyses van de woordgroep zijn te maken: a (1/2-3) b (1-2/3)
Voor a. pleiten die gevallen, waarin de kern mannelijk of onzijdig is en de voorbepaling in de vorm sente optreedt: vore [Beerst 1297] (1/2-3). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor b. pleiten die gevallen, waarin de kern mannelijk of onzijdig is en de voorbepaling de vorm senter aanneemt: an [Oudenbiezen 1280] (1-2/3).
Als we de mogelijke combinaties van dit type woordgroep ordenen naar de betrokken genera, krijgen we onderstaand overzicht (m = mannelijk; v = vrouwelijk; sente = m/o, senter = v):
Deze eerste 6 groepen zijn grammaticaal correct, tenminste kunnen dat zijn, mits binnen de woordgroep de juiste ordening wordt aangebracht. De volgende twee zijn in dit opzicht foutief:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||
Geval 7 - en overigens ook de gevallen 3 en 5 - is natuurlijk op te vatten als een woordgroep met flexieloos (substantivisch?; prefigaal?) sente (zoals bekend 99,8% van de 13e-eeuwse gevallen) en is dus op zichzelf een correcte taaluiting, cf. te helker sinte bamesse [Brugge 1271], waar helker geflecteerd is en sinte niet (bij een analyse 1/2-3). Geval 8 is bij elke analyse foutief. De vraag is of sinter claes, dat alleen volgens 6 mogelijk is en dat zich vervolgens over 8 uitbreidde, zich vanuit deze marginale situatie heeft kunnen doorzetten. Een andere vraag is of het morfeem sinter- uit de boven geschetste situatie voldoende kracht putte om zich te verzelfstandigen. Voor we ons wagen aan de beantwoording van de eerste vraag, wil ik eerst proberen de tweede te beantwoorden. Daartoe moeten we de zaak eerst nog wat meer compliceren. We hadden al opgemerkt, dat er met betrekking tot de verbindbaarheid een verschil bestaat tussen de woordgroepen voir senter Katelinen dach en an senter Katelinen land. Daar komt nog een verschilpunt bij. In het eerste geval gaat het werkelijk om de dach die ‘van de H. Katarina’ is, in het tweede geval is het een ellips; het land is niet ‘van de H. Katharina’, maar van het klooster, de kerk, de parochie of het kapittel ‘van de H. Katharina’. En zo beschouwd, kan het woord senter in vijf gevallen correct gebruikt worden:
Senter blijkt dan in woordgroepen zowel als voorbepaling bij mannelijke (katelinen daghe), vrouwelijke (katelinen kerke) en onzijdige (katelinen land) kernen te kunnen optreden en dat wanneer het eerste lid van de samenstelling (?) vrouwelijk is. Maar ook als dat mannelijk is zijn er correcte mogelijkheden, n.l. als het tweede lid van de samenstelling vrouwelijk is (claus messe) en - uiteindelijk - voor elk geslacht als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat (vrouwelijke) tweede lid van de samenstelling verzwegen is (cloes ((kerke)) bunre). Het is dan ook begrijpelijk, dat in deze verwarde situatie de pregenitiefgroep met senter niet meer werd opgevat als een voorbepaling van een al dan niet uitgedrukt femininum, maar als direct afhankelijk van de prepositie werd beschouwd. Men ziet dat in gevallen als:
den canonken van sente seruose (datief) i.p.v. te verwachten *van sente servoes (genitief) t.w. kerke etc., zoals in den calonken onser vrouwen (genitief) of bi der heren lant van sente lambrechs (genitief) [alle Oudenbiezen 1280]; te sente pieters (genitief) [Gent ca 1280]. In voorbepalingen met fem. kern was er formeel al geen onderscheid omdat senter Katelinen in de groep in senter Katelinen kerke formeel pregenitief bij kerke kan zijn, terwijl senter de datiefvorm kan zijn van de van de prepositie in afhankelijke voorbepaling bij Katelinen kerke.
Men ziet deze verschuiving van bijvoeglijke voorbepaling tot deel van een bijwoordelijke bepaling ook in woordgroepen met een masc. kern als: na des heilige Sacramentsdagh ['s-Hertogenbosch 1372] naast op den Heylyghs cruus dagh ['s-Hertogenbosch 1374].
Een logische volgende stap is dat de vormvariant sinter ongedetermineerd door enig syntactisch verband ging optreden: hiermee was een nieuwe allomorf van sint en sinte n.l. sinter geboren en eerst dan is er van een prefix sprake. Zo konden dus ontstaan o.a. sinter claes, sinter niclaes (Corpus), Sintergoerekens(dag), Sinternelle (Pauwels 1938:117); Sinter-Gido, Sinter-Goele (Goemans 1938:110); sinter genofeuen, sinter viuen, sinter gertruden, sinter cleren (De Man 1956:148). | |||||||||||||||||||||||||||
2. De samenkoppeling van sinter en Klaas.In de vorige paragraaf hebben we gezien hoe bij sint een allomorf sinter min of meer los van deze syntactische omgeving kwam te staan. Ik denk, dat juist in deze context de groep heiligen die zich bovendien nog door een bijzondere aantrekkingskracht op sinter onderscheidde, een vruchtbare bodem vond voor de verdere verbreiding van hun sinter. Het is de groep, waarvan Jansen-Sieben (a.w. 118 ff) heeft verklaard, dat de begin-R van hun naam door verkeerde afsplitsing als slot-r van het prefix sinte werd beschouwd. Men zie de volgende vormen:
sinteremeysmesse [Zoutleeuw 1363], dat eigenlijk als sinte remeysmesse moet worden opgesplitst, cf. op sunte remeysmesse [Helmond 1404]. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bekijken we daarnaast de volgende vormen uit het oudste goederenregister van Bernissem [1301 e.v.], waarvan ik de door dr. Gysseling gemaakte transcriptie mocht inzien:
na sinte Remeis dage, f. 11 vo. in sinter Remeis dage, f. 10 vo. in sinter Meis dage, f. 11 vo.
Kunnen we in het eerste geval de splitsing sinter: meis nog verklaren door aan te nemen dat de -r- als flexiemorfeem van de dat. vr. enk. bij bijvoorbeeld een woord als messe werd opgevat, in het tweede geval is het duidelijk dat een metanalytisch sinter kon ontstaan door verkeerde splitsing in de groep senteremeis, waarbij senter in elk geval voor het woord dach geen flexiemorfeem kan bevatten. Door verkeerde splitsing ontstonden:
na sinter rikers daghe [Brugge 1287] = H. Richardus. ane senter meis dage [Oudenb. 1280] = H. Remigius. loet der heren Senter Makel [Oudenb. 1280] = H. Remaclus. Sinternelle (Pauwels 1938:117) = H. Reneldis. Meer voorbeelden bij Jansen 1968:118 e.v.
Ze hebben gemeen dat ze met een R- beginnen en, m.u.v. de eerste (?), een zwakbetoonde eerste syllabe hebben. We herkennen hier de condities van Goemans' pretonische r-epenthese. Deze metanalyse treedt ook op bij de andere varianten van sint + heiligennaam: (a) bij sint, verplaatsing van de slot-t naar de vocalisch anlautende heiligennaam: sent thomaers ['s-Hertogenbosch 1342] < sent Omaers; (b) bij sinte, attractie van de onbetoonde aanvangsvocaal van de heiligennaam: sinte loys bruederschap [Brussel 1390] < sint Eloy; (c) bij sinte, assimilatie van de aanvangs-d van de heiligennaam aan de slot-t van sint, gevolgd door het onder (b) beschreven proces: sinte niismesse [Zoutleeuw 1398] < sint-teniis < sint Deniis. Merkwaardig is nu, dat de variant sinter- ook gaat optreden in pretonische syllaben, die weliswaar niet met R- aanvangen, maar wel een -r- bevatten:
en senter voes monster [Oudenb. 1280] = H. SeRvatius. cf. den canoncken van sente seruose [ib.]. Sintergoerekesdag (Pauwels 1938:117) = H. GRegorius; voor de uitgang -ekes cf. Meierijs sintemichielekeszomer (De Bont 1958:553). Pauwels, t.a.p., neemt een tussenvorm *sint-gergoereke aan. Overigens verklaart Goemans 1938:109 Sintergorekes < sint Gaugericus, cf. nog van sente gorex/fabrica s. gaugerici [Brussel 1335]. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jansen-Sieben oppert nog een paar mogelijke verklaringen voor dit verschijnsel, 1968:123, die nogal een ad hoc-karakter hebben: bij servaes zou ser- als de enklise des heren gevoeld kunnen zijn en zou dus naar believen weggelaten kunnen worden, maar dit verklaart niet, waarom het voorgaande sinte dan sinter zou moeten worden. Hiervoor volgt de verklaring van een nederfrankisering van in Maastricht als hoogduits gevoeld -ts- in sintservaas tot -t- in sintervaas, maar dit biedt niet meer inzicht in het ontstaan van bijv. sintergoerekes, waar geen -ts- optreedt, maar waar niettemin sinter- verschijnt. De toename van het aantal senter-vormen van andere dan morfosyntactische oorsprong is te zien in de getalsverhouding tussen de verschillende allomorfen. Was deze in het Corpus nog sint(e): sinter 4641:4, in Oudenbiezen is het, in dezelfde volgorde, 340:114. In de zwakbetoonde middensyllaben van sin-te-ni-klaas, sin-te-ne-klaas ontstaat nu onder druk van de morfosyntactische varianten sinter-niclaes (zoals Jansen-Sieben a.w. opmerkt, een voornamelijk Hollandse 15e-eeuwse variant) en sinter-claes een variant sinter(en)-klaas, cf. nog Meierijs Sinterenklaas (De Bont 1958:553), die weer onder invloed kwam van het ‘zwakke-syllaben-allomorf’:
sent(s)ervoes > senter voes [Oudenb. 1280] senter(n)cloes > senter cloes [Oudenb. 1280]
Een welhaast exacte parellel wordt nog aangehaald door Jansen-Sieben 1968:108: sinter caes = H. Nicasius. Deze articulatorische wijzigingen in zwakbetoonde middensyllaben doen denken aan Pauwels 1938. Ook andere, met name assimilatieverschijnselen doen zich hier voor:
sen michielsstrate [Antwerpen 1398] < sen(t)michiels < Sint-Michiel sintruen [Zoutleeuw 1406] < Sint-Truden suntonis [Breda 1510] < sintəntonis < Sint-Antonis Sin-Dries (De Bont 1958:551) < sintəndries < Sint-Andries
Er zij overigens ten overvloede op gewezen, dat naast deze ‘verbasterde’ volksnaam Sinterklaas het officiële Sint-Nicolaas gewoon bleef bestaan. De vraag wordt hier dan ook niet beantwoord, hoe je van Sint-Nicolaas tot sinterklaas komt, maar hoe naast Sint-Nicolaas onder bepaalde condities een nevenvorm sinterklaas kon ontstaan. Dat deze volksnaam voor de uiterst populaire heilige het tenslotte van de ‘officiële’ benaming heeft gewonnen, is in dit opzicht slechts bijzaak. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sinterklaas is dus ontstaan onder inwerking van de volgende factoren:
Op grond van de gegevens die ons ter beschikking staan, is het moeilijk een uitspraak te doen over de volgorde van 1) en 2). Ik ben geneigd, min of meer in tegenstelling tot Jansen-Sieben, om aan de volgorde 2) - 1) de voorkeur te geven. De vorm Sinterklaas, als naam van een der populairste heiligen, zal er zeker toe bijgedragen hebben, dat sinter- ook bij andere populaire heiligen doordrong: Sintermaarten.
Leiden, November 1986 W.J.J. Pijnenburg | |||||||||||||||||||||||||||
Lijst van verkort aangehaalde werken en benutte bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|