Naamkunde. Jaargang 17
(1985)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Leie en Schelde als grens in het portus te Gent tijdens de Xde eeuwOnze kennis van de vroegste geschiedenis van Gent is in verschillende opzichten veel verschuldigd aan Dr. Maurits Gysseling. Zijn belangrijkste werk in dit verband, Gent's vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamenGa naar voetnoot(1), beperkt zich niet tot een inventaris van het toponymisch materiaal, maar bevat enkele gedurfde hypothesen die het historisch onderzoek beslissend hebben beïnvloed. Dit was ondermeer het geval met zijn veronderstelling nopens het bestaan van een vroegmiddeleeuwse agrarische nederzetting op de ZandbergGa naar voetnoot(2), die voor onze eigen historische opzoekingen over het ontstaan van Gent niet alleen vruchtbaar is gebleken maar die bovendien met geschreven historische bronnen waarschijnlijk kon gemaakt wordenGa naar voetnoot(3). Sindsdien zijn de argumenten om de oorsprong van Gent als stad in de buurt van de tegenwoordige Sint-Baafskathedraal te zoeken steeds sterker en talrijker gewordenGa naar voetnoot(4). Nog andere inzichten en hypothesen van Gysseling, in zijn geciteerde werk soms zeer kort en zonder veel historische bewijsvoering geformuleerd, verdienen een nader onderzoek, ook omdat ze dikwijls heel belangrijke en onopgeloste problemen uit Gent's vroegste geschiedenis zijdelings raken. Dit is ondermeer het geval met zijn veronderstellingGa naar voetnoot(5) dat het deel van de Leie tussen het Gravensteen, waar de in een oude Leiearm uitgegraven Lieve haar verlaat, en de Kromme Wal, ten noordoosten van het Sluizeken, waar zij met meerdere als oude Leiearm | |
[pagina 408]
| |
De vroege topografie en hydrografie van Gent volgens F. Blockmans en M. Dumont (zie p. 409 n. 9). De cijfers bij de hoogtelijnen zijn ontleend aan Blockmans en hebben betrekking op punten, niet op de hoogtelijnen als zodanig.
| |
[pagina 409]
| |
beschouwde waterlopen samenvloeitGa naar voetnoot(6), een gegraven doorsteek zou zijn, die van vóór 941 zou dateren. Deze veronderstelling willen we hierna onderzoeken, vooral omdat we haar in 1960, toen we samen met professor Hans Van Werveke Castrum en Oudburg te Gent publiceerden, noch verworpen noch aanvaard hebbenGa naar voetnoot(7). Zij is nochtans van beslissende betekenis om uit te maken in welke mate het langgerekte eiland dat het grafelijke gebied van Gravensteen en Oudburg vormt, natuurlijk is of kunstmatig, vermits het boven genoemde deel van de Leie dit eiland langs de zuidoostzijde over een afstand van 500 meter begrenst, bovendien tot aan de verkoop van de Oudburg aan de stad Gent door gravin Margareta in 1274 de grens vormde tussen het rechtsgebied van de graaf en het schependom van de stad, terwijl tegelijk de Leie hier, zoals verder stroomopwaarts en stroomafwaarts, tot in de XVIde eeuw de grens vormde tussen het patronaatsgebied van de Sint-Pietersabdij en dat van de Sint-Baafsabdij te GentGa naar voetnoot(8). De argumenten van Gysseling ten gunste van zijn veronderstelling, die hij met vrij grote stelligheid formuleert, zijn overwegend van topografische aard. In de eerste plaats wijst hij op een bergrug die volgens hem geleidelijk van de Zandberg naar de Groene Briel afdaalt en waar omheen de zg. binnenste Oude Leie een volkomen natuurlijke bocht beschrijft. De Leie tussen Gravensteen en Kromme Wal echter zou doorheen deze bergrug een doorsteek zijn. Bestudeert men nochtans aandachtig de hoogtelijnen aan weerszijden van deze ‘doorsteek’, zoals zij op de bekende kaarten van Blockmans en DumontGa naar voetnoot(9) voorkomen, dan ziet men vooreerst dat de noord-zuid heuvelrug tussen Leie en Schelde in het centrum van de middeleeuwse stad, op het hoogste punt waarvan (13,2 m.) betekenisvol de oudste stadskerk, vroeger Sint-Jans, thans Sint-Baafs, is gelegen, | |
[pagina 410]
| |
geleidelijk naar het noorden afdaalt. Als de niveaulijn van 7 m. en 6 m. wordt bereikt beschrijft deze lijn op haar meest noordelijke en laagste punt een bocht ten noorden waarvan precies de Kromme Wa(a)l is gelegen, een kolk waarin twee Leiearmen vanuit het noordwesten met Gysselings zg. doorsteek samenvloeien en van waaruit oostwaarts en noordwaarts vertrekken, respectievelijk de Ottogracht en de in 1270 zo genoemde Nieuwe Leie, die Gysseling eveneens als een doorsteek beschouwtGa naar voetnoot(10). De studie van de hoogtelijnen leert in de tweede plaats, dat de beschreven heuvelrug, langs het noordwesten begrensd door de Leiearm tussen Gravensteen en Kromme Wal, aan de overkant van deze arm niet onmiddellijk verder afdaalt, maar dat het terrein hier opnieuw stijgt, zelfs tot ca. 8 meter, d.i. de hoogte waarop zich bevinden de mote van het Gravensteen en de nederzetting in de Oudburg ten noordoosten hiervan. Gysseling zelf heeft trouwens gewezen op het heuveltje in de hier gelegen Ballenstraat en op het (relatief hoge) niveau van de binnenplaats van het Alijnshospitaal. Het reliëf pleit dus voor het natuurlijke karakter van de Leiearm tussen Gravensteen en Kromme Wal. Bijgevolg is de Leie, vlak ten zuiden van het Gravensteen, niet, zoals Gysseling het voorstelt, ‘de gehele bergrug’ noordwaarts uit de weg gegaan, maar heeft zij zich, precies op het punt waar zij op de hoogte botst waarop het Gravensteen werd aangelegd, in twee armen gesplitst, waarvan de rechterarm zich een natuurlijke weg heeft gebaand in de inzinking aan de noordwestelijke rand van de heuvelrug tussen Leie en Schelde, zuidoostelijk voorbij aan het kleine plateau waarop de nederzetting van de Oudburg zich heeft gevestigd, terwijl de linker Leiearm een grote noordwaartse bocht omheen dit plateau beschrijft. Het gebruik van aktuele hoogtelijnen als argument in de ene of de andere zin, moet niettemin met de nodige voorzichtigheid geschieden. Recente opgravingen in het hier bestudeerde gebiedGa naar voetnoot(11), met name op de plaats van de latere refuge van de abdij van Drongen, langsheen de noordelijke oever van de Leertouwersgracht, die het gebied van de | |
[pagina 411]
| |
Oudburg langs de noordzijde begrensdeGa naar voetnoot(12), hebben immers aangetoond dat het dertiendeeuwse woonniveau hier op een hoogte van slechts ongeveer 4,80 m voorkomt, hetgeen 0,60 m tot 1,80 m lager is dan het latere en zeker dan het aktuele loopniveau. Een algemene ophoging, die zowel voorkomt op straten, pleinen als huiserven, moet in de XIVde-XVde eeuw hebben plaatsgehad, misschien in verband met toenemende wateroverlast langs de Gentse waterlopen in de late Middeleeuwen, eventueel een gevolg van de uitbreiding van de getijdewerking van de Schelde tot Gent na de verbreding van de WesterscheldeGa naar voetnoot(13). Een ander topografisch argument, naast dat van de hoogtelijnen, waarop Gysseling steunt om het waarschijnlijk te maken dat de Leie tussen Gravensteen en Kromme Wal een doorsteek zou zijn, is het feit dat volgens hem drie steegjes die van de Lange Munt naar de Leie lopen, met name het Schoenlappersstraatje, het Hoefslagstraatje en het Raffinaderijstraatje, aan de overkant van het water voortgezet worden zonder dat een brug dit kan verklaren. Ze zouden dus ouder zijn dan het water. Deze bewijsvoering van Gysseling impliceert, vermits hij verder aanneemt dat de doorsteek van vóór 941 dateert, dat reeds vóór deze datum de bewoning op beide Leieoevers zo dicht zou zijn geweest dat zich hierin meerdere steegjes konden aftekenen. Niet alleen is een zo dichte bewoning op dat tijdstip en op die plaats zeer onwaarschijnlijk, maar bovendien leert een studie van het kadastraal plan uit de XIXde eeuw, dat ook in dit gebied zeer oude toestanden in stratenplan en percelering heeft bewaard, dat de genoemde steegjes in het geheel niet worden voortgezet door de straatjes aan de overkant, in het gebied van de Oudburg. Een derde en laatste argument, deels van topografische, deels van toponymische aard, dat Gysseling weliswaar niet expliciet in dit verband gebruikt, maar dat niettemin uit zijn betoog zou kunnen afgeleid worden, betreft de naam le Novele Lis die in 1270 wordt gebruikt om de nu nog bestaande en belangrijkste arm van de Leie aan te duiden stroomafwaarts van de Kromme Wal, langs Achterleie, Huidevetterskaai en Reke (nu Blekersdijk)Ga naar voetnoot(14). Daar deze arm recht in het verlengde ligt van de | |
[pagina 412]
| |
Leiearm tussen Gravensteen en Kromme Wal zou men deze laatste zoals eerstgenoemde die het klaarblijkelijk wel is geweest, eveneens als een doorsteek kunnen beschouwen. Tegen een dergelijke redenering, die we tot nu toe wel eens geneigd waren te makenGa naar voetnoot(15), moet nochtans worden gewaarschuwd. Ten eerste wordt de Leie tussen Gravensteen en Kromme Wal nooit Novele Lis genoemd en ten tweede komt het ons zeer onwaarschijnlijk voor dat een dergelijke benaming eeuwen lang, van vóór 941 tot het einde van de XIIIde eeuw zou meegaanGa naar voetnoot(16). Veeleer schijnt ons de Novele Lis van 1270, stroomafwaarts van de Kromme Wal, inderdaad, zoals Gysseling uit de topografie meent te mogen afleiden, een doorsteek te zijn van o.i. eerder recente datum op dat ogenblik, bedoeld o.m. om een aantal bochten van de Oude Leie af te snijden. De waterlopen in dit gebied, die we grotendeels als armen van de Leie mogen beschouwen, zijn hier inderdaad zeer talrijk, in tegenstelling met de situatie stroomopwaarts van de Kromme Wal, precies omdat hier de vanuit het Zuiden naar het Noorden afdalende heuvelrug in een laag moerassig gebied vol aanslibbingen en toeslibbende waterlopen is terecht gekomen. Voor een oudere datum van aanleg van de Novele Lis uit 1270 heeft men wel eens doen gelden dat zij als grens fungeert tussen de patronaatsgebieden van de Sint-Pieters- en de Sint-Baafsabdij te Gent, met name reeds in 941Ga naar voetnoot(17). Wat de eigenlijke Novele Lis, stroomafwaarts van de Kromme Wal, betreft kan hiertegen worden ingebracht dat zij zo dicht bij en parallel met de andere Leie-armen in dit zeer lage en oorspronkelijk moerassige gebied loopt, dat één van deze armen of zelfs het ganse moerassige gebied ten noorden en ten zuiden van de Novele Lis oorspronkelijk als grens kan gefungeerd hebbenGa naar voetnoot(18). Belangrijker is het o.i. uit te maken sinds wanneer de Leie stroomopwaarts van de Kromme Wal als grens fungeerde, nu wij het waarschijn- | |
[pagina 413]
| |
lijk hebben gemaakt dat de Leiearm, die hier tot in de XIIIde eeuw het grafelijk gebied van de Oudburg scheidde van het stadsschependom en anderzijds de aan de Sint-Baafsabdij ondergeschikte Sint-Michielsparochie van het parochiegebied van Sint-Pieters binnen de Leiebocht, een natuurlijke waterloop moet geweest zijn en dus niet werd gegraven, noch om als rechts-, bezits- of patronaatsgrens te fungeren noch om als versterkingselement te dienen voor het grafelijk castrum bestaande uit Gravensteen en Oudburg.
* * *
De grensfunktie van de Leie - subsidiair ook van de Schelde - te Gent heeft tot nu toe alle historici van de stad beziggehouden. Het laatst hebben wij zelf er lang bij stilgestaan, in 1972, toen onze conclusie de volgende wasGa naar voetnoot(19). Vermits de Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdij geen oorspronkelijk gemeenschappelijk domein hebben gehad dat in de IXde eeuw langsheen de loop van Leie en Schelde te Gent tussen beide zou zijn verdeeld, vermits het onzeker is of de Sint-Pietersabdij binnen de Leiebocht te Gent noordelijker dan de ‘Kouter’ vóór de Xde eeuw grondbezit heeft gehadGa naar voetnoot(20), laat staan kerkelijke rechten op een gebied dat in de IXde eeuw reeds ten dele een handelsnederzetting vormde die bovendien economisch en wellicht ook kerkelijk eerder op de naburige Sint-Baafsabdij dan op de verder af gelegen Sint-Pietersabdij was georiënteerd, is het waarschijnlijk dat de grensfunktie van Leie en Schelde te Gent niet vóór de Xde eeuw precies werd bepaald. Zelfs spraken we in 1972 het vermoeden uit dat dit zou zijn gebeurd omstreeks het midden van de Xde eeuw, in het kader van de restauratie van beide abdijen. Sindsdien beschikken we over een aantal nieuwe argumenten die dit vermoeden versterken en preciseren. Vooruitlopend op een meer uitvoerige bewijsvoeringGa naar voetnoot(21) komen ze neer op het volgende. | |
[pagina 414]
| |
Het is minder dan ooit waarschijnlijk dat de oudste stadskerk, Sint-Jans (de tegenwoordige Sint-Baafskathedraal), een nieuwe stichting zou zijn van de Sint-Pietersabdij uit 942Ga naar voetnoot(22). Een wijding van deze kerk door bisschop Transmar van Doornik is waarschijnlijk, doch ze betrof wellicht een nieuwe wijding van een kerk die ten laatste al in het begin van de IXde eeuw bestond en misschien door toedoen van de Sint-Baafsabdij opgericht was op de plaats waar de H. Bavo tussen 650 en 653 als kluizenaar was overleden en zijn eerste begraafplaats had gevonden. De nieuwe wijding vond wellicht plaats in 947, ter gelegenheid van de restauratie van de Sint-Baafsabdij. Er kan weinig twijfel over bestaan dat een regeling van de rechten tussen beide abdijen op het grondgebied van de handelsnederzetting Gent zich rond het midden van de Xde eeuw opdrong, nu de Sint-Pietersabdij sedert 941 en de Sint-Baafsabdij in 947 waren gerestaureerd, nu in de zich uitbreidende handelsnederzetting een kerk opnieuw was gewijd die oude historische banden had met de Sint-Baafsabdij, nu de rivaliteit tussen beide abdijen ook om andere redenen hoog oplaaideGa naar voetnoot(23) en bovendien aan de Sint-Pietersabdij, als materiële voltooiing van de restauratie, op 8 juli 949 door graaf Arnulf I van VlaanderenGa naar voetnoot(24), bevestigd door koning Lodewijk IV van Frankrijk op 20 augustus 950Ga naar voetnoot(25), in het portus werden geschonken, c.q. gerestitueerd: de cijns die tot dan toe door de graafGa naar voetnoot(26) werd geheven op een aantal, respectievelijk | |
[pagina 415]
| |
alle, met huizen bebouwde ‘erven’ tussen Schelde en LeieGa naar voetnoot(27), het tiendrecht en een doorgangstol. Daar een parallele oorkonde voor de Sint-Baafsabdij ontbreektGa naar voetnoot(28), kan niet worden uitgemaakt of de lokalisering van deze rechten ‘vanaf de Schelde tot de (beneden)-loop van de Leie’Ga naar voetnoot(29) reeds een begrenzing t.o.v. analoge rechten van de Sint-Baafsabdij op de linkeroever van de Leie impliceertGa naar voetnoot(30). In ieder geval, zo moet worden verondersteld, betekent dit een afbakening t.o.v. het grafelijk castrum-gebied, dat rond het midden van de Xde eeuw in zijn langgerekte vorm, d.i. met inbegrip van de handwerkersnederzetting in de Oudburg, bestondGa naar voetnoot(31) en langs het zuidoosten en het westen door natuurlijke Leie-armen werd afgebakend. Rond de schenking c.q. restitutie van 949 en haar bevestiging in 950 rijzen in ieder geval een aantal zeer moeilijk op te lossen problemen. Met name is het de vraag of toen aan Sint-Pieters het recht werd toegekend op de cijns van alle ‘mansiones’ tussen Leie en ScheldeGa naar voetnoot(32) en of dit restrictief moet geïnterpreteerd worden, d.w.z. met uitsluiting van alle terreinen die nog niet in deze vorm waren verkaveldGa naar voetnoot(33). Tevens rijst de | |
[pagina 416]
| |
vraag of het alleen om de cijns gaat - zoals de onpersoonlijke wending ‘quod accipitur’ laat veronderstellenGa naar voetnoot(34) - dan wel om het allodiaal eigendomsrecht op zulke erven. Om te weten of we in 949 reeds staan voor een lineaire en algemene grensafbakening langsheen Leie en Schelde heeft het antwoord op deze vragen, dat wel nooit met zekerheid zal kunnen gegeven worden, groot belang. Eveneens geldt dit voor de vraag of het tiendrecht dat binnen hetzelfde gebied aan de Sint-Pietersabdij wordt toegekend, territoriaal door Leie en Schelde wordt afgebakend, met andere woorden of het binnen de Leiebocht en in het portus geldt voor alle goederen, verkaveld of niet in erven met een ‘stedelijk’ karakter, dan wel of het, zoals de eigenaardige en omslachtige formulering van de oorkonde van 949 het schijnt te willen zeggenGa naar voetnoot(35), op iedere inwoner van het portus tussen Leie en Schelde wordt geheven. In dit laatste geval gaat het dan blijkbaar om het tiendrecht op de winstgevende aktiviteiten van de portus-bewoners in handel en nijverheid en niet om het tiend op agrarische produkten. Bovendien moet in het geval van een niet-agrarisch, persoonlijk en niet-zakelijk karakter van het tiendrecht, de territoriale afbakening van het woongebied der tiendplichtigen zeer precies zijn. Dan nog blijft de vraag bestaan of het tiend dat in de grafelijke oorkonde van 949 aan Sint-Pieters wordt toegekend, rechtstreeks aan de abdij dan wel aan een parochiekerk ten goede kwam. In dit verband is het eigenaardig dat in 949 en 950 wel het tiend maar niet de betrokken parochiekerk in de oorkonden van die jaren uitdrukkelijk wordt genoemd. De betekenis van deze bijzonderheid is des te groter daar enerzijds in de oorkonde van 949 en haar bevestiging in 950 nooit een tiend, wel een kapel of kerk onder de overige geschonken goederen wordt vermeldGa naar voetnoot(36), terwijl anderzijds in de bevestigingsoorkonde van koning Lotharius V van Frankrijk van 964 de vermelding van het tiend in het portus verdwenen is, maar tegelijk voor het eerst de portus-kerk uitdrukkelijk aan de Sint-Pietersabdij wordt toegekendGa naar voetnoot(37). | |
[pagina 417]
| |
In het licht van onze nieuwe inzichten in verband met de oorsprong en vroegste geschiedenis van deze kerk, zou dit zo kunnen worden geïnterpreteerd dat in 964 de Sint-Pietersabdij voor het eerst het patronaat over de stadskerk verwerft, maar dat vóórdien, in 949 en 950, de toekenning van het tiendrecht geen eigenlijk patronaatsrecht inhield, ook al moesten de rechten van Sint-Pieters in verband met de heffing van dit tiend territoriaal worden afgebakend. De eigenlijke definitieve vastlegging van de patronaatsgrens als zodanig, met name op de loop van de Leie en van de Beneden-Schelde, zou m.a.w. in 964 kunnen hebben plaats gehad en in de oorkonde van koning Lotharius V uit dat jaar voor Sint-Pieters evenals in de verloren paralleloorkonde van dezelfde koning uit datzelfde jaar voor Sint-BaafsGa naar voetnoot(38), haar uitdrukking hebben gevonden. Vergelijkt men de koninklijke oorkonde van 964 voor Sint-Pieters met de oorkonde van graaf Arnulf van 8 juli 949 en met de bevestiging van deze laatste door koning Lodewijk IV van Frankrijk op 20 augustus 950, dan springen inderdaad enkele opvallende verschillen in het oog die schijnen te pleiten voor de hierboven gemaakte veronderstelling inzake het grenskarakter van Leie en Schelde te Gent. In de oorkonde van 964 wordt de loop van Leie en Schelde veel uitdrukkelijker dan in 949 als grens van het grondbezit van Sint-Pieters aangewezenGa naar voetnoot(39). Dit gebeurt met name in de eerste plaats voor de bezittingen buiten het portus, ten zuiden van de abdij, waar Sint-Pieters tussen 950 en 964 een aaneensluitend domein had opgebouwd. De abdij krijgt in 964 in dit gebied, begrensd door de Leie in het Westen en de Schelde in het Oosten en langs het Zuiden door een denkbeeldige lijn van Zevergem op de Schelde tot Afsnee op de Leie, alle grond toegewezenGa naar voetnoot(40). Maar ook binnen het portus, waar klaarblijkelijk dezelfde grensfunktie van Leie en Schelde wordt voortgezet, krijgt Sint-Pieters nu uitdrukkelijk alle huiserven in eigendom samen met de portus-kerk. | |
[pagina 418]
| |
Deze eenvoudige en duidelijke afbakening kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd dan als het resultaat van een algemene regeling bedoeld om een einde te stellen aan de verwarring die het gevolg moet geweest zijn van zekere onduidelijkheden die in 949 en 950 bestonden en die voortkwamen uit het recente karakter van de restauratie van beide Gentse abdijen, de recente wijding van de eerste portus-kerk en de moeilijkheden en spanningen die er ongetwijfeld geweest zijn rond haar statuut, rond het tiendrecht, de recente oorsprong van het grafelijke burchtgebied (novum castellum) op de linker Leieoever enzovoorts. Men kan zich goed voorstellen dat naarmate de tijd voortschreed en de aanspraken van de twee abdijen èn wellicht ook van de portus-bewoners zelf, sterker werden, een algemene regeling die in 949/950 nog niet volledig was uitgewerkt of waarvoor de tijd toen nog niet rijp was geweest, zich opdrong. Hierin werd met name ook de Sint-Baafsabdij betrokken die in Overleie, op de linkeroever van de Leie stroomopwaarts van de grafelijke burcht en als het ware in de schaduw hiervan, in 964 eigenaar moet geworden zijn van alle huiserven die tot het portus behoorden, een recht dat haar in 966 werd bevestigdGa naar voetnoot(41). Over de omstandigheden waarin de regeling van 964 werd voorbereid weten we niets concreets. Toch wordt men getroffen door het samenvallen ervan in de tijd met de maatregelen die de oude graaf Arnulf in het vooruitzicht van zijn nakende dood aangaande de toekomst van het graafschap heeft getroffen, met name in overleg met koning LothariusGa naar voetnoot(42), die de oorkonde van 964 aan Sint-Pieters heeft verleend en ongetwijfeld een paralleloorkonde aan Sint-Baafs. Misschien werd zelfs bij deze gelegenheid de toekenning van de abtswaardigheid te Sint-Baafs aan Womar, abt van Sint-Pieters, afgesprokenGa naar voetnoot(43), waardoor de Sint-Baafsabdij weldra in een zo ondergeschikte positie kwam ten opzichte van de Sint-Pietersabdij, dat zij zich wel moest neerleggen bij de toekenning aan Sint-Pieters van de portus-kerk van Sint-Jan-Baptist, waarmede oude historische banden haar zo lang hadden verbonden. Het mag tenslotte niemand ontgaan dat zowel in de oorkonde voor Sint-Pieters van 964 als in de verloren paralleloorkonde voor Sint-Baafs, zoals we die uit de bevestiging van 966 kennen, de grenzen van het portus, | |
[pagina 419]
| |
hoewel niet expliciet aangeduid, toch als duidelijk afgebakend worden verondersteldGa naar voetnoot(44). Dit portus was al lang niet meer beperkt tot de heuvelrug langs de Schelde bij de Sint-Janskerk waar het ten laatste in de IXde eeuw als zodanig was ontstaan. De regeling van 964 legde voor dit portus ongetwijfeld grenzen vast die ruimer waren dan een eeuw vroeger en die zelfs, in de schaduw van de grafelijke burcht en zeer waarschijnlijk onder de invloed van zijn economische betekenis, ten zuiden van de burcht de Leie hadden overschreden (het zgn. Overleie)Ga naar voetnoot(45). Een preciese afbakening van het portus veronderstelt uiteindelijk misschien ook een bijzonder rechtsstatuut van dit gebied, zowel ten opzichte van de graaf als van de twee grote Gentse abdijenGa naar voetnoot(46).
Gent A. Verhulst |
|