Naamkunde. Jaargang 17
(1985)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |||||||||
Toponymie en archeologische prospektie‘De 19e eeuw spreidt over hare plaatsnamen de schaduw van haren handel en haar maatschappelijk leven. Maar we zullen de volgende eeuw moeten afwachten om waar te nemen of hare munt kenschetsend is. Alsdan door de vergelijkende Plaatsnaamkunde, zullen wij er misschien in gelukken deze wetenschap tot eene machtige hulpbron der Oudheidkunde te herscheppen; de Plaatsnamen zullen de plaats der Romeinsche grafsteden en Frankische begrafenisplaatsen opgeven en tot den geleerde zeggen: zoek dáár en dáár zult gij vinden’ J. Cuvelier en C. Huysmans, Toponymische studie over de oude en nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen. Gent, 1897, 277. | |||||||||
1. Pluridisciplinaire benaderingGa naar voetnoot(*)Het is bekend dat unidisciplinair onderzoek binnen de wetenschappelijke wereld vaak leidt tot diametrale tegenstellingen. Elke vorser, van welke discipline hij ook de vertegenwoordiger is, dient daarom zijn eigen onderzoek voortdurend te relativeren en de resultaten ervan te lenen tot een uiteindelijke unifikatie met de bevindingen vanuit de hoek van andere disciplines. De toponymie is een kostbaar hulpmiddel voor tal van wetenschappen. De historicus werd reeds in 1896 de weg getoond door de Luikse hoogleraar G. Kurth. De schitterende hoofdstukken over de rekonstruktie van landschap en bewoning in het eerste deel van de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden door D.P. Blok en A.E. Verhulst bewijzen andermaal hoe lonend doordacht gebruik van toponymica wel is. En dat de toponymist er van zijn kant niet verkeerd aan doet, de hulp van een niet-taalkundige specialist in te roepen, leren ons de monografieën van J. Molemans over As (m.m.v. een geoloog) en Zonhoven (m.m.v. een historicus). Tussen toponymie en archeologie lijkt de uitwisselbaarheid van wederzijdse gegevens op het eerste gezicht nogal beperkt. | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Toch ligt het voor de hand dat beide disciplines af en toe onvermijdelijk elkaars bakens even dienen te verzetten. Vrij recente temapublikaties op het gezamenlijke terrein van toponymie, archeologie en geschiedenis zijn: F. Petri (ed.), Siedlung, Sprache und Bevölkerungsstruktur im Frankenreich (Wege der Forschung, Band IL). Darmstadt, 1973; H. Grünert (ed.), Römer und Germanen in Mitteleuropa. Berlin, 1975; D.E. Johnston (ed.), The Saxon Shore, The Council for British Archaeology, Research Report no 18, 1977; P.H. Sawyer (ed.), Names, words and graves: early medieval settlement. Leeds, 1979 en P.H. Sawyer (ed.), English medieval settlement. London-Norwich, 1979. Tot op grote hoogte staan de diverse medewerkers aan de bovenstaande publikaties los van elkaar, hun konceptie blijft grotendeels unidisciplinair. F. Petri (ed.), Siedlung... is niet meer dan een bloemlezing uit de geschiedenis van het onderzoek. De respektieve opgenomen bijdragen worden bovendien (meestal) gescheiden door kronologische verschillen. De wat later verschijnende status questionis F. Petri, Die fränkische Landnahme und die Entstehung der germanisch-romanischen Sprachgrenze in der interdisziplinären Diskussion (Erträge der Forschung, Band LXX). Darmstadt, 1977, bedoeld om orde te scheppen in de met de jaren ingewikkelder geworden taalgrensproblematiek, bewees echter - indien dit überhaupt nog nodig was na het verschijnen van Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich (1937) - dat de Duitse historicus ruimschoots de titel van promotor van de interdisciplinaire verzoening mag opeisen. Werkelijk komparatief en unifiërend onderzoek werd beoogd door de linguïsten Krahe en Pokorny. Identificeringen van archeologische kulturen met taalkundige bewegingen waren er het uiteindelijk resultaat van. Gysseling werkte in dezelfde richting verder: touwbeker-of strijdhamerkultuur ~ Indo-europeanizering; standvoetbekerkultuur ~ Belgisch; urnenveldenkultuur ~ Ligurisch; Hallstattkultuur en La Tènekultuur ~ KeltischGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
Gysselings bijdrage Germanisering en taalgrens in het eerste deel van de nieuwe Algemene Geschiedenis van de Nederlanden leunt desgelijks aan bij de resultaten van het archeologische onderzoek. Van een gelijkaardig voornemen om de tegenstellingen te overbruggen (wat evenwel niet steeds lukte) getuigde ook reeds R. Hachmann, G. Kossack en H. Kuhn, Völker zwischen Germanen und Kelten. Schriftquellen, Bodenfunde und Namengut zur Geschichte des nördlichen Westdeutschlands um Christi Geburt. Neumünster, 1962. Trekken wij ons opnieuw terug binnen de grenzen van de Lage Landen om te zien hoe het zit met de interdisciplinaire samenwerking van archeologie en toponymie aldaar. In een historiek van de steun die beide genoemde disciplines elkaar te zijnen tijde in Duitsland, Frankrijk, Engeland, België en Nederland zoal verleend hadden, somt Hardenberg de Belgen A. Wauters, G. Kurth en J. Vannérus als roergangers op. In 1943 publiceerde deze laatste zelfs een lijvig boekdeel bedoeld als antwoord op de oproep tot de toponymisten gedaan door de archeoloog Van de Weerd in het kader van een groots projekt opgezet tot exploratie van de z.g. Limes BelgicusGa naar voetnoot(2). De Belgische archeoloog die het overvloedigst van de gegevens van de toponymie heeft gebruik gemaakt, is R. De Maeyer, al dient hier onmiddellijk aan toegevoegd dat de resultaten van zijn vergelijkend onderzoek momenteel veel van hun waarde hebben ingeboet. Zo heeft -iacas in tegenstelling met -iaco op zichzelf niets uit te staan met Gallo-Romeinse villabewoningGa naar voetnoot(3)! Nog onlangs toetsten H.C. Van Bostraeten en R. Borremans hun gegevens aan die van de toponymieGa naar voetnoot(4). G.V. Lux wist zelfs pragmatisch gebruik te maken van oude archivalia en de toponiemen die ze bevatten. Een overzicht van zijn met sukses | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
bekroonde archeologische bedrijvigheid wordt geschetst door H. RoosensGa naar voetnoot(5). Een archivalische en toponymische terreinverkenning is trouwens een uiterst wenselijk onderdeel van elke prospektie die aan een archeologisch onderzoek voorafgaat. Vermelden wij ook nog in het raam van de interdisciplinaire toenadering tussen archeologie en toponymie de wederzijdse jaarlijkse bibliografische rubriek. Voor de archeoloog verschijnt deze als ‘Plaatsnaam-, persoonsnaam- en taalkunde’ in het tijdschrift Helinium. De toponymist op zijn beurt stelt - stelde klinkt nu juisterGa naar voetnoot(6) - het met de ‘Oudheidkundige Bijdragen’ als onderdeel van de jaarlijkse toponymische bibliografie opgenomen in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. De laatste jaren levert ook het Interdisciplinair Centrum voor Luchtverkenning o.l.v. Ch. Léva uiterst verdienstelijk werk. Het nietakademisch karakter van deze vereniging staat de degelijkheid van haar Driemaandelijks Informatieblad geenszins in de weg. Een speciale vermelding verdient ten slotte de studentenkursus van de Brusselse latinist en rechtshistoricus J.H. Michel Archéologie nationale. Sources et documents. Premiers éléments d'un répertoire de toponymie wallonne à l'usage des archéologues I-II. Bruxelles, PUB 1980-1981. | |||||||||
2. Onderzoek op makro- en mikroniveauHet bovenstaande illustreert hoe toponiemen het voorwerp kunnen uitmaken van onderzoek zowel op makro- als op mikroniveau. Deze vaststelling van overigens algemene aard geldt voor archeologisch belangwekkende toponiemen in het bijzonder. Het makroniveau vergelijkt de toponiemen in ruimte en tijd en beoogt synteses waarin grondwoorden, formaties (typologie) en fonetische eigenaardigheden centraal staan. | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
De resultaten van dergelijk breedschalig onderzoek kunnen dan geplaatst worden naast die van de archeologie. O.a. de boven aangehaalde z.g. identificeringen kunnen er het mooie sluitstuk van zijn. Het mikro-onderzoek daarentegen komt aan zijn trekken in de toponymische dorpsmonografie. De dorpsmonograaf is de veldwerker bij uitnemendheid. Zijn werkwijze is analytisch. Degelijke monografieën onderscheiden zich o.a. door onberispelijke lokalizering en perfekte beschrijving van de benoemde werkelijkheid. Makro- en mikro-onderzoek dienen elkaar vanzelfsprekend voortdurend te kompleteren. Terwijl het makro-onderzoek vaak steunt op de gegevens van het mikro-onderzoek, laat het mikro-onderzoek zich onafgebroken oriënteren door de makrostudies die voorhanden zijn. Van de mikrotoponymie in het bijzonder verwacht de ‘veldarcheoloog’ veel met het oog op zijn prospektieGa naar voetnoot(7). Bij makrotoponymische studies zal dan weer de ‘kamerarcheoloog’ baat vinden. | |||||||||
3. Archeologisch belangwekkende toponiemenDe archeoloog bestudeert alle sporen die de menselijke aktiviteit in de bodem heeft nagelaten. Lapidair geschetst behoren hiertoe:
De Duitse naamkundige A. Bach heeft een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de Gallo-Romeinse toponiemen die vanuit archeologisch standpunt belangwekkend te noemen zijnGa naar voetnoot(8). | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
Het is nog steeds bruikbaar, hoewel het inmiddels een ruim dertigjarige achterstand heeft opgelopenGa naar voetnoot(9). Een zware handicap is vooral dat de auteur geen gebruik heeft kunnen maken van Gysselings Toponymisch Woordenboek. Bach waarschuwt, om niet te zeggen ontmoedigt, de archeoloog evenwel fundamenteel ab ovo (§ 440). In § 446.2. doet hij hem dan weer de speld in de hooiberg zoeken: de archeologie moet maar uitvissen of een kwestieuze castrumnaam al dan niet uit de Romeinse tijd stamt! Met het oog op een probleem als dit laatste is het nu van belang te weten, dat de meeste dito namen nederzettingen zijn gaan aanduiden en wel naar het patroon van het eerste lid van volgende wet: veldnaam - (+ betekenisuitbreiding) → nederzettingsnaam: bewaard (1) - (- betekenisuitbreiding) → veldnaam: verdwenen (2) Dat gelukkig niet elke toponymische hulpbron de archeoloog zwart voor de ogen dient te worden, tracht volgend hoofdstuk duidelijk te maken. | |||||||||
4. Indikatiewaarde van de toponiemenIn het licht van de archeologische prospektie krijgen toponiemen een utilitaire betekenis. De taaltekens die ze zijn, verschaffen de archeoloog nl. een uitzonderlijke indikatie, die hem met name bij zijn prospektie grote diensten kan bewijzen. De indikatiewaarde van archeologisch belangwekkende toponiemen is evenwel uiterst variabel. M.b.t. deze indikatiewaarde is een zeker inzicht in de complexiteit van de relatie toponiem-benoemde archeologische realiteit wenselijk. | |||||||||
4.1. Simultane en posterieure naamgevingEen voorbeeld van simultane naamgeving is Famars ± 400KIXK Fanomantis (lees Fanomartis) (TW, 348). De indikatiewaarde van dit | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
toponiem kan goed vergeleken worden met die van castrumnamen (zie sub 3). Op zichzelf mist ze alle kadastrale precisie. De tumbatoponiemen op hun beurt, waarop wij in een afzonderlijke bijdrage uitvoerig hopen terug te keren, zijn deels simultaan (wanneer ze een Merovingische werkelijkheid benoemen), deels posterieur (wanneer ze op een Gallo-Romeinse of nog vroegere werkelijkheid slaan) toegekend. De tegenstelling simultaan: posterieur geldt wel degelijk de naamgeving zelf. Ze staat volledig los van allerlei andere taalkundige stratifikaties zoals b.v. van deze die op fonetische grondslag Romeinse (Latijnse), Romaanse en uit Romaanse leenwoorden ontstane Germaanse plaatsnamen uiteenhoudt. | |||||||||
4.2. Objektiverende en subjektiverende naamgevingBij objektiverende naamgeving is de relatie toponiem-archeologische realiteit zakelijk geconcipieerd. Tumba- en *hlaiwanamen en misschien ook b.v. Het Dooder Lieden Land als naam van een Romeinse en Merovingische begraafplaats te Meulebeke (Oudheidkundige Repertoria, A, IV, 79) zijn er voorbeelden van. Bij subjektiverende naamgeving interpreteert de naamgever naar eigen believen. Zo vallen verlaten nekropolen mettertijd gemakkelijk ten prooi aan denigratie. Denk aan het opgeld dat in dit en ander verband het zo frekwente Sarrazins in Wallonië heeft gedaan. De naam wordt een sage op zichzelf: een historische kern die achteraf flink is aangedikt. | |||||||||
4.3. Direkte en indirekte indikatieHet verschil tussen direkte en indirekte indikatie is het gevolg van het al dan niet (vanuit archeologisch standpunt) teleologisch verloop van het naamgevingsproces. Dat de begrippen simultaan (zie 4.1.) en direkt niet identiek zijn, wordt geïllustreerd door posterieur (zie 4.1.) tumba, dat toch van een direkte relatie toponiem-benoemde realiteit getuigt. Een bekend toponymisch element dat slechts als indirekte indikator | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
fungeert is -steen-Ga naar voetnoot(10). Het kan nl. zowel op fysiografische als op antropogene i.c. archeologische realiteiten slaan. Nog marginaler, maar niettemin vaak indikatief waardevol zijn de koutertoponiemen van Zuid-Oost-Vlaanderen. Bij de peripatetische prospektie van Gallo-Romeinse villa's of landbouwexploitaties in deze streek is nl. gebleken dat haast op elke oude, naar het zuiden gerichte kouter koncentraties Gallo-Romeins bouwpuin in het oog springen. Wie echter beter weet, hoedt er zich voor de middeleeuwse dorpsakkers en de Gallo-Romeinse villa's met elkaar in direkt verband te brengen: hun koïncideren berust louter op de agrarische bodemrijkdom (wet van het fysisch determinisme). | |||||||||
4.4. Positieve en negatieve indikatieUit het bovenstaande blijkt de complexiteit van de relatie toponiembenoemde archeologische realiteit. Het ligt voor de hand dat de som van simultane en objektiverende naamgeving en direkte indikatie de mooiste vooruitzichten biedt. Meestal moet men het evenwel stellen met minder gunstige kombinaties! Het ligt uiteindelijk aan de archeoloog om bovengenoemde relatie naar utiliteit te beoordelen: hier kan men dan spreken van positieve en negatieve indikatie. In het eerste geval is de relatie echt gebleken, in het tweede geval onecht. Waar b.v. achteraf blijkt, dat een woord als tumba arbitrair is gebruikt, zoals b.v. in De Tombe van Pepijn te Landen, in werkelijkheid een middeleeuwse mote (zie Archaelogia Belgica 239, 6), staat men dus voor negatieve indikatie. Leidt b.v. een indirekt indikatief toponiem zoals een compositum met -steen- naar antieke substrukties, dan dient de indikatie als positief beschouwd. Een voorbeeld van positieve indikatie om van te likkebaarden is alvast Fawler (Oxfordshire, Engeland) 1205 Fauflor < OE *faganflôre ‘bont- | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
gekleurde vloer’, waar in 1865 effektief een Romeinse villa met kunstig mozaïekplaveisel werd opgegravenGa naar voetnoot(11). | |||||||||
5. Enkele ‘false friends’ van de archeoloogMet deze term opgevist uit de kontrastieve schoolgrammatika wijzen we de Vlaamse archeoloog in alle bescheidenheid op de gevaren verbonden aan een al te lichtvaardige interpretatie van toponiemen die hem op het eerste gezicht te pas komen. Ziehier een handvol dergelijke ‘false friends’ die archeologische publikaties niet zouden mogen ontsieren. Dat het appellatief waaruit een toponiem ontstaan is, teruggaat op een Latijns woord, vermag geenszins dit toponiem daarom tot de Romeinse tijd te doen opklimmen. Deze opmerking geldt voor plaatsnamen als/met straat (< Lat. strāta), kasseide (< Lat. *calciata), spiegel (< Lat. specula ‘uitkijktoren’), taveerne (< Lat. taberna), kamp (< Lat. campus), etc. Zo dacht ook J. Vannérus de Velzeekse plaatsnaam Burgt, in 1852 door Van der Rit opgetekend, in zijn overigens deugdelijke toponymische prospektie van de z.g. Limes Belgicus te moeten betrekkenGa naar voetnoot(12). In de eerste plaats gaat burch(t) niet zo zeker op Lat. burgus ‘wachttoren’ terug, ten tweede duidt 1585 de borcht, de burcht te Velzeke niet meer dan een middeleeuws versterkt domaniaal verblijf aan. Eveneens op de geografische verbreiding van leenwoorden dient gelet: van Pik. pire (< Lat. *petrāta) en Lux. kiém/Luiks tchin (< Lat. *camminus), is de stap naar Vlaams piere- en kamme- niet zo maar te zetten. Doch ook door grondwoorden van eigen bodem late men zich niet verschalken. Helle- en kattetoponiemen zijn in de regel geen (denigrerende) indikatoren van oude begraafplaatsen: Mnl. helle betekent doorgaans ‘helling’, katte ‘toren met werpgeschut’ (vgl. de talrijke stedelijke Kattestraten). Zelfs Dondergracht te Semmerzake als naam van het terrein waar een Merovingische begraafplaats werd opgegraven, heeft geen enkele archeologische indikatiewaarde: 1457 up de haendert gracht; 1457 ande aender- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
gracht! Kennis van de oudste toponymische attestaties kan dus nooit kwaad. Niet alle goud-, zilver- en schattoponiemen hebben archeologische wortels. Een naam als Gulden BodemGa naar voetnoot(13) b.v. wijst doorgaans (en dan nog ironisch) op de pedologische kwaliteit van een terrein. De Rameystraat te Etikhove betekent zeker niet ‘Romeinse straat’Ga naar voetnoot(14). Dat de kalkoventoponiemen vaak koïncideren met Gallo-Romeinse vindplaatsen is juist, doch het is vooralsnog onbewezen dat kalkoven-onbetwistbaar naar Gallo-Romeinse oppervlaktearchaeologica wijstGa naar voetnoot(15). Over de beperkte indikatiewaarde van toponiemen met -steen- werd reeds gehandeld sub 4.3Ga naar voetnoot(16). Met de interpretatio christiana ten slotte dient bijzonder opgelet. Zo bracht de archeoloog W. Jamée de Ontkommenakapel te Velzeke in verband met een in de nabijheid ervan opgegraven Gallo-Romeins fanum (zie Archaeologia Belgica 142)Ga naar voetnoot(17). Ontkommena of Wilgefortis is echter een piepjonge heilige, die eerst in de XIVde eeuw te Gent wordt gesignaleerd, vanwaar ze eventueel verder naar Velzeke is overgekomen. De persistentieteorie in haar geheel gaat gevaarlijk wankelen in het licht van een vroeg ingezette en dan ijlings voortschrijdende nederzettings- en landschapsontwikkeling. Zo waren bepaalde agrarische bewegingen, met name die van de XIIde-XIIIde eeuw specifiek gericht op het aanleggen van uitgestrekte en homogene akkercomplexen in vruchtbare gebiedenGa naar voetnoot(18). Monografisch onderzoek heeft immiddels uitgewezen dat aldaar vanaf dat ogenblik ook geen plaats meer was voor toponymische verscheidenheid.
Zottegem L. Van Durme |
|