Naamkunde. Jaargang 17
(1985)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joas Lambrechts Nederlandsche Spellijnghe (1550) als spiegel van het (Laat-)Middelgentse vokaalsysteem0. Hoewel een niet-naamkundige bijdrage normaliter niet direkt op haar plaats lijkt in het tijdschrift Naamkunde, heb ik toch met opzet in dit huldenummer geopteerd voor een historisch-dialektologisch artikel. Het is me niet bekend waarover de andere medewerkers aan dit nummer zullen schrijven, maar ik zou het een beetje jammer vinden mocht de inhoud ervan de indruk wekken dat de gehuldigde, Maurits Gysseling, uitsluitend of overwegend op het vlak van de naamkunde en de landschapsgeschiedenis verdienstelijk werk heeft verricht. Ik ben er namelijk van overtuigd dat in de laatste 30 jaar niemand méér hoekstenen en bouwstoffen voor de historische grammatika van het Nederlands en zijn dialekten heeft aangebracht dan mijn Gentse kollega, die we via dit nummer onze waardering en onze erkentelijkheid kunnen overmaken. Vandaar mijn keuze voor deze bijdrage over het vokalisme van het 16de-eeuwse Gents en de manier waarop dat in Joas Lambrechts Nederlandsche Spellijnghe (1550) tot uiting komt.
1. Over de opzet van Nederlandsche Spellijnghe worden we door de Gentse auteur zelf (die ‘schoolmeaster’, graveur, drukker en uitgever was) in de inleiding ingelicht: ‘Om dies wille/ dat ic binnen acht of tien iáren haarwaard/ by verzoukijnghe ghewaarworden ben/ tmesbruuc/ d'onuougheligheit/ d'ouerhoapmijnghelijnghe/ ende tonachtzaam verschil/ twelc alle schoolmeasters/ schriuers ende boucprenters ghebrúken/ in haar spellen van veelderley Nederlandsche/ als Vlaamsche/ Brábantsche/ Hollandsche/ Gheldersche/ Cleefsche/ Vriessche/ Gullicsche/ ende Zeausche taalsilleben/ of uutganghen van spraken/ waar duer menighmaal de zin qwalic/ ende tot verkearden verstande ghetrocken werd/ tzelue dicmaal met diuaerschen claerken ende ghelearde persoanen onderurághende/ arguwérende/ ende daar van disputérende: om ten násten datt mógheligh wézen moghte/ daar in te voorzien/ ende beterijngh te vinden: ende ghemaerckt dat tot noch toe/ nieman treffelic daar in ghewrocht hebbende/ iet an den dagh ghebraght en heeft: zo ben ic van den zinne gheworden/ niet uut vermételheit (dat kend God) maar allean tot noadzakelighe̸ onderscheadijnghe des verstands/ ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot ontslaijnghe van veel twifels ende dústerheids/ die zomtijds van sspellens haluen/ eanen mensche in tschriuen ouercommen/ dit bouxkin van der Spellijnghe/ an den dagh te brijnghen: op dat van nu voord an/ tzelfde̸ in alle schólen van Néderlandscher spráke/ den ionghers zouden móghen voorghehauden ende̸ onderwézen werden.’ In de inleiding deelt de auteur ons ook de inhoud van het boekje mee. In het eerste deel worden de letters van het alfabet behandeld zoals die in het Nederlands, het Frans, het Grieks en het Latijn gebruikt worden. In de vorm van een dialoog tussen een ‘measter’ en een ‘learknecht’ leert Lambrecht ons wat klinkers en medeklinkers zijn en hoe die moeten worden uitgesproken (dus een soort uitspraakleer). Verder geeft hij een overzicht van de in het Nederlands, het Latijn en het Frans gebruikelijke afkortingen. In het tweede deel spreekt de ‘measter’ over de diverse verbindingen van klinkers met medeklinkers en van klinkers met klinkers. In feite heeft de auteur het hier meer over de kombinatie van spellingtekens dan van uitspraaksegmenten. Voor de studie van Lambrechts taal is dit tweede deel veruit het belangrijkste. Het derde deel handelt over een aantal stijlfiguren: de ‘measter’ leert zijn ‘learknecht’ wat prothesis, paragoge, apocope, enz. zijn. Het eindigt met enkele opmerkingen over leestekens. Nederlandsche Spellijnghe is de eerste in een reeks ‘Rechtschreibungen’ die tussen 1550 en 1600 in de Nederlanden verschenen zijnGa naar voetnoot(1). Behoefte aan uniformisering van de spelling in de moedertaal was inderdaad wel het direkte motief voor deze spellinghervormers. Het probleem daarbij was dat men toen nog niet kon terugvallen op een (geschreven en/of gesproken) Nederlandse eenheidstaal. Een enorme toename van het interregionale schriftelijke taalkontakt (in de moedertaal), vooral door de ware stroomversnelling in de boekdrukkunst, vroeg daar nochtans dringend om. Het is dan ook geen toeval dat Lambrecht drukker én spellinghervormer was. Aan de basis van dergelijke ‘Rechtschreibungen’ lag er echter nog een ander, algemener motief: ‘De Renaissancemens wou met het onkritische taal- en schriftgebruik gedaan maken. Helemaal in de lijn van de heersende drang naar het weten en begrijpen der dingen trachtte men ook door te dringen tot het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen van het schrijven. Met groeiende belangstelling onderzocht men de verhouding tussen de taalklank van het ogenblik en het teken dat traditioneel was.’ Voor een man als Lambrecht met de hierboven beschreven motivering moest het schrijven van een spellingtraktaat (in casu Nederlandsche Spellijnghe) bijna fataal neerkomen op een poging om voor de klanken/fonemen die hij in zijn dialekt (in casu het Gents) en andere Nederlandse dialekten kende, een adekwaat, uniform spellingsysteem te ontwerpen. In de lijn van die rationele ingesteldheid opteerde Lambrecht daarbij tot op zekere hoogte voor een fonetisch-fonologische spelling: ‘Niet dat mijn meanijnghe̸ of verstand zy/ dat de Hollanders/ of Brábanters haar eighen manieren van uutsprake/ op de Vlaamsche wíze/ of de Vlámijnghen ende Vriezen haar pronunciacië/ op de Brábantsche/ of Hollandsche̸ uutsprake veranderen zullen: maar dat elc in tsine zulke termen of silleben van spraken/ als hy in zijnder moedertalen ghebruukt/ de zelue déghelic/ ende met zulken letters alsser toe dienen/ spellen magh. Exempel: Zo waar de Zealander pronunciëerd Jae/ daar en behoard hy in tspellen van den zeluen woorde den Vlámijngh noch den Brábanter niet te volghen/ aldus Ja: of hy moeste/ oac zoa spréken. Van gheliken schrijft de Brábanter qwálic búten/ ghemerct dat hy tselfde woord pronunciëerd ende uitspreect aldus/ beuten: maar de bezonder faute van dézen es/ dat hy de letter u quálic naamd/zegghende eu/ des ghelijcs námende i ei.’ Met andere woorden: hoe verschillend Vlamingen, Brabanders, enz. ook spreken, laten we voor elke klank/elk foneem een logische, uniforme spelling afspreken. Fonologische identiteit moet dus ortografische identiteit impliceren, fonologische diversiteit houdt (een konsekwente) ortografische diversiteit in. De rationeel ingestelde Lambrecht bepleit dus niet een eenheidsspelling (reden: er is geen eenheidstaal), maar wel spellingeenheid, in die zin dat voor elke klank (in de zin van ‘phonological space’) die in de Nederlandse dialekten voorkomt, ook een logisch, uniform spellingteken afgesproken wordt. Dit standpunt is ook van cruciaal belang als we een antwoord willen geven op de vraag of Lambrecht in zijn traktaat (impliciet) uitgegaan is van zijn eigen Gents fonologisch systeem. Precies vanuit (a) zijn impliciete ontkenning van het bestaan van een eenheidstaal, (b) zijn juxtapositie van de verschillende dialekten en (c) zijn ekspliciete verwijzingen naar Zeeuwse, Brabantse en Westvlaamse ‘varianten’ mogen we aannemen dat hij impliciet het fonologisch systeem van zijn eigen dialekt, het Gents | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anno 1550, als basis voor zijn spellingsysteem gekozen heeft. Die mening was TE WINKEL (1896: p. 794) al toegedaan; ook hij vond dat Lambrecht ‘das Ostflämische von Gent für seine Sprachregeln zu Grunde legte.’ Me om praktische redenen tot het vokalisme beperkend zal ik hieronder trachten deze stelling kracht bij te zetten en de lezer een zo duidelijk mogelijk beeld op te hangen van het Gentse vokaalsysteem omstreeks het midden van de 16de eeuw. 2. Onafhankelijk van Lambrechts Nederlandsche Spellijnghe heb ik al vroeger (Taeldeman: 1978, p. 16) het volgende vokaalsysteem voor de Oostvlaamse dialekten van de middeleeuwen (dus ook voor het Middelgents) als hypotese naar voren geschoven: Hierbij moet ik nog twee opmerkingen maken i.v.m. mogelijke positionele variatie (allofonie) bij twee vokaalfonemen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op (a) en (b) komen we verderop bij de bespreking van Lambrechts spellingsysteem terug. Het hierboven geschetste systeem wil ik verder toelichten door:
2.1. De historische bezetting van de Middelgentse vokaalfonemen
De korte vokalen:
De lange monoftongen:
De centrerende diftongen:
De sluitende diftongen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Struktuurhistorische en struktuurgeografische situering van het Middelgents
- Aanvankelijk werd het centrale + westelijke Zuiden van het Nederlands taalgebied vooral gekenmerkt door een (primaire) tegenstelling Vlaams > < Brabants (grens: in het noorden wellicht de Schelde, in het zuiden vermoedelijk ± de Dender → de Denderstreek leunde bij Brabant aan). Als belangrijkste vokalische ingrediënten van die tegenstelling vermelden we:
In Vlaanderen zelf was er een sekundaire tegenstelling tussen het westen en het oosten. Die tegenstelling was gedeeltelijk gradueel, gedeeltelijk absoluut: Gradueel:
Absoluut:
In grote trekken kunnen we het Middelgents dus typeren als oostelijker Vlaams. - De primaire tegenstelling Vlaams > < Brabants wordt naar het einde van de middeleeuwen toe versterkt doordat er zich (aanvankelijk uitsluitend) in de Brabantse dialekten een aantal fonologische innovaties voordoen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Later zullen die innovaties zich ook in ongeveer heel Oost-Vlaanderen manifesteren en aldus aanleiding geven tot een klankstrukturele breuk (± ter hoogte van de huidige brovinciegrens) tussen ‘het’ Westslaams en ‘het’ Oostvlaams. Precies in Lambrechts Nederlandsche Spellijnghe zullen we duidelijke aanwijzingen vinden dat het (Middel)Gents anno 1550 die innovaties nog niet kende, maar daarover hebben we het uitgebreider in het volgende deel, waarin Lambrechts spelling gekonfronteerd wordt met het hierboven geschetste en bekommentarieerde vokaalsysteem van het Middelgents.
3. Allereerst moet nu Lambrechts spelling (partim vokalisme) systematisch geanalyseerd worden. In het totaal gebruikte L. 29 verschillende vokaalgrafieën. Daarvan kent hij aan 9 grafische paren dezelfde klankwaarde toe:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit zou dan betekenen dat L. 20 systematisch-fonetische vokaalsegmenten in zijn Gents onderscheidde. Na de 9 van hierboven beschrijven we de volgende 11:
Dit alles zou impliceren dat Lambrecht van het volgende (Laat)-Middelgentse vokaalsysteem is uitgegaan: (a) vijf korte vokaalfonemen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(b) zes of zevenGa naar voetnoot(6) lange monoftongen, waarvan ee / é (nooit vóór historische r) en ae/ę (altijd vóór historische r) kombinatorische varianten zijn:
(c) drie of vierGa naar voetnoot(6) centrerende diftongen:
(d) drie sluitende diftongen:
(e) het sjwa-foneem.
4. Bij vergelijking van dit op Lambrechts Nederlandsche Spellijnghe gebaseerde vokaalsysteem en het hypotetische systeem dat we al vroeger (in deel 2) gepresenteerd hebben, konstateren we een volledige isomorfie, hetgeen m.i. de volgende konklusies wettigt:
G.O. Gent Johan Taeldeman Bevoegdverklaard Navorser NFWO | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|