Naamkunde. Jaargang 17
(1985)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sijn vel dat es ru ghehart
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgelost, hoewel reeds verschillende pogingen zijn gedaan. De bekendste zijn:
Wil men een andere etymologie overwegen, dan zal die met name in semantisch opzicht overtuigender moeten zijn. Ik denk dat hierbij twee wegen te volgen zijn:
Wat het eerste betreft is het natuurlijk zo, dat de voor de zeehond kenmerkende wijze van voortbewegen in de etymologische voorstellen is gehonoreerd: ἕλϰω = voortslepen, lit. selëti = kruipen. Toch lijkt hiermee veeleer de wijze van voortbewegen van slangen en slakken te worden aangeduid, cf. lat. serpens ‘slang’ bij serpo ‘kruipen’, eng. snake ‘slang’, du. Schnecke ‘slak’, eng. snail ‘slak’ < *snagil- bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
germ. *snag- ‘kruipen’ (N.B. IEW vermeldt op p. 974: ‘sneig- “kriechen”: s. unter sneg- ds.’; een artikel sneg- wordt echter nergens gegeven). De gang van de zeehond heeft eerder iets hobbelends. Zetten we zijn eigenschappen en kenmerken naast elkaar zoals die op twee punten in de geschiedenis zijn geobserveerd, G. Plinius Secundus Naturalis Historia (in Loeb Classical Library uitgegeven door H. Rackham M.A.) enerzijds en Thomas van Cantimpré, De Natura Rerum [± 1250] (in de uitgave van Boese, 1973) met de Middelnederlandse bewerking van Jacob van Merlant Der Naturen Bloeme [± 1278] (ed. Gysseling, 's-Gravenhage 1981) anderzijds, dan is het volgend beeld te reconstrueren. Allereerst Plinius IX, XV (p. 190 en 192 in deel III van de aangehaalde uitgave):
In de middeleeuwen is dit beeld nogal gewijzigd, zowel wat de naamgeving als de beschrijving betreft en bovendien zijn de verschillende namen boven verschillende beschrijvingen terecht gekomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thomas van Cantimpré [± 1210-1293] beschrijft in zijn De Natura Rerum (verder DNR) hoe hij een boekje heeft ontdekt met interessante feiten over de natuur: ‘Librum vero rerum libellum admodum parvum inveni, qui etiam de naturis rerum plurima comprehendit’ DNR, prologus vss. 35-36. In dit Liber rerum heeft hij gelezen over de helcus (6,22) animal marinum... vitulus... appelatum, waarvan de huid harig pilosam is, en die bovendien de invloed van de getijden zou behouden. Vervolgens citeert hij de passage uit Plinius, die over de vitulus marinus handelt. DNB 6,23 handelt dan vervolgens over de focha ‘bos marinus’, welke laatste bij Plinius nog een en dezelfde was als de vitulus marinus (vituli marini quos vocant phocas, IX, 19), waarna weer een aparte paragraaf volgt de vitulo maris DNB 6,56. Tenslotte wijdt hij nog een paragraaf aan canis marinus 6,15, een beest dat bij Plinius (9, 55, 110) als een soort haai werd beschouwd, maar dat bij Thomas - letterlijk vertaald - een zeehond of iets dergelijks oplevert, althans uit de - uiteraard latijnse - beschrijving komt eerder een soort zeehond dan een haai naar voren: ‘robustissimos habent brancos clavorum modo formatos’ DNB 6, 13, 3. Bovendien rangschikt Thomas van Cantimpré hem onder de belue marine niet onder pisces. Zou men in DNR nog kunnen twijfelen over de juiste identiteit van de canis maris, in zijn vertaling van DNR maakt Jacob van Merlant aan alle onzekerheid een eind. In zijn Der Naturen Bloeme (verder DNB) heet het canis marinus... die wi heten den zehont DNB 8643-45. Deze naamverwarring kan in volgend schema worden weergegeven.
Plinius kent dus de vitulus marinus quos vocant phocas = zeehond (Phoca vitulina) en de canis marinus een haaiesoort (hondshaai?); Liber rerum noemt de helcus een vitulus, een beest met een harige huid (zeehond?). DNR kent naast de helcus de vitulus marinus en voegt aan beide dezelfde passage uit Plinius toe, cf DNR 9, 22, 8-12 met 9, 52, 2-6; (= zeehond). De eigenschappen die Plinius nog aan vitulus marinus, de zeehond toekent, worden door Thomas van Cantimpré en Jacob van Merlant aan de helcus (oleus) toegeschreven. Het is interessant te zien welke eigenschappen vervolgens Thomas en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob aan de zeehond toekennen, nu ze zijn echte trekken aan de helcus hebben gegeven. DNR zegt 6 XIII 4 Corium eius canes terrestres fugat; 6 XIII 6 latrare nequeunt en 6 XIII 9-10 hee belue difficulter multis tridentibus confici possunt. Deze laatste twee eigenschappen zijn vergelijkbaar met 3) en 4) bij Plinius. De huid wordt wel genoemd, maar in ander verband, cf. 1) 5) en 8). DNB meldt ten aanzien van deze punten het volgende:
Deze eigenschappen zijn vergelijkbaar met resp. Plinius 3), 7) 1) en 4). Hieruit zou kunnen blijken dat Jacob van Merlant behalve dat hij de tekst van Thomas van Cantimpré vertaald heeft ook nog passages uit andere delen heeft toegevoegd: ru ghehart = pilosam (cf. DNR i.v. helcus) = hirsutus (cf. DNR i.v. vitulus marinus); gheuoet sijn si vorwart = pinnis... vice pedum serpunt (DNR i.v. vitulus marinus). Als we uit deze gegevens iets mogen concluderen, dan is dat wellicht dat de zeehond door zijn huid, zijn geluid, zijn manier van voortbewegen en zijn onverslaanbaarheid is opgevallen. Het punt is nu in hoeverre het vraagstuk van de etymologie door deze vaststelling dichter bij een oplossing komt. De naamgeving van dieren is vaak een duistere zaak en slechts in zoverre als diernamen überhaupt iets zouden ‘betekenen’ is een hypothese over de etymologie op te stellen. Vaak is er sprake van kleurbenamingen: germ. *beran- ‘beer’ < PIE *bhero- ‘bruin’, cf. lit. béras ‘bruin’ of *bebru- ‘bever’ < PIE *bhe-bhru- cf. oi. babhrúh ‘roodbruin’. Daarnaast zijn geluidsnamen bekend: gr. γρῡ́λλος, γρῦλος, ‘big’, cf. lat. grundio ‘knorren’; ono. gagl ‘gans’, lett. gaigale ‘meeuw’, cf. lit. gag˙éti ‘snateren’; ono. garmr ‘hond’ cf. no. dial. garma ‘brullen’. Veel gebruikt is ook de benoeming naar horens of gewei
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de *selkos, germ. *selhaz betreft is een poging ondernomen de wijze van voortbewegen aan de naamgeving ten grondslag te leggen: *selk- ‘kruipen’ > *selkos ‘kruiper’ > germ. *selhaz, oe. seolh ‘zeehond’. Het geluid heeft de naamgeving mogelijk gemaakt bij bos, vitulus marinus en wel indirect, zoals bij zeehond; dus via het geluid van resp. rund, kalf en hond. Het gr. ϕώϰη ‘zeehond’ zou echter rechtstreeks op een geluidwoord kunnen teruggaan cf. gr. ϕωνη ‘geluid’ < *ĝhu̯ō-nā, waarnaast dan evt. *ĝhu̯ō-kā ‘schreeuwer’ → ‘zeehond’. Het begrip ‘geluid’ is semantisch gezien weinig specifiek, maar een wortelvariant op -g van de wortel *ĝhu̯e- is in de baltoslavische talen wel gebruikt voor specifieke geluiden: lit. zvéngti ‘hinniken’, russ. dial. zvjačǐ ‘blaffen’. Het feit dat de zeehonden ‘levendbarend’ zijn is te weinig disambiguerend om als basis voor naamgeving in aanmerking te komen. De ‘vinvoeten’ zijn verantwoord in pogingen om germ. *selhaz met ‘slepen’, gr. ἕλϰω e.d. te verbinden. Het aspect ‘moeilijk te doden’ is niet met een wortel *selk- te verbinden. Blijft over de huid, die meermalen wordt genoemd, en waarvan verschillende aspekten opvallen. Deze huid
Een huid, die zo tot de fantasie sprak en waaraan zulke wonderlijke eigenschappen werden toegedicht moet een geweldige indruk op de mensen hebben gemaakt. Voeg daarbij het economische nut (sealskin, cf. oe. selisskymys [1325/26], mnd. sêlesvel [Lasch-Borchling], mnl. zalevel [1252] dan is een naamgeving naar de huid het overwegen waard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu is de ‘huid’ als basis van de naamgeving ook al overwogen bij die andere continentaal-westgermaanse benaming voor de phoca vitulina L. nl. ‘rob(be)’, cf. Kluge i.v. Robbe: ‘Phoca vitulina L. heisst so nach ihren Schnauzhaaren: die fries. Ausgangsform steht in Ablaut mit germ. *rūbjō- (s. Raupe) “die Borstige”’. Dit ‘Borstige’ hoeft natuurlijk niet alleen op de snorharen te slaan, immers de gehele huid werd als ruw, ruig ervaren: sin vel dat es ru ghehart, pilosam, hirsutus. Overigens betwijfelt De Vries, NEW i.v. rob, de samenhang van rob met ‘ruwharig’. Franck-Van Wijk oppert m.b.t. de rob de volgende mogelijkheden:
Nemen we dit begrip ‘ruw, ruig, ruwharig’ als uitgangspunt dan zou een volgende afleiding mogelijk zijn: robbe < *ruƀjō < PIE *rup-i̯ō̄n bij PIE *reu-, cf. oe. ruwi ‘ongelooide huid’, ono. roggr ‘lang haar’, en wel speciaal een wortel met een -p-: *reup-, cf. ono. reyfi < *roupi- ‘ruwe huid’. Overigens lijken me, van dit begrip ‘ruw, ruwe huid, ruig’ uitgaande, nog tenminste twee andere wortels het overwegen waard nl. 1) *sker-, *sker-p- cf. lat. corium ‘huid’, scortum ‘vel’, ‘dierenhuid’, ohd. herdo ‘vel’, oe. heorda ‘vel’ en, als ‘ruwe, gekloofde huid’, ono. skurfa ‘schurft’. Hierbij als nul-trap *kr̥p-i̯ṓn > hrubja- (cf. voor de metathese ono. strodinn naast sordinn ‘gecopuleerd’; got. frumo, oe. formo ‘eerste’ cf. Streitberg (1974:68)). 2) *kreup-, oe. hreof ‘ruw, schurftig’, ono. hrjúfr ‘id.’ ohd. hriob ‘id.’; lit. kraupìs ‘schruft’ en, als diernaam, naar de huid benoemd, opr. crupeyle ‘kikvors’. Hierbij zou dan de ø-fase *krup-i̥ó- ten grondslag kunnen liggen aan germ. *hruƀja- > rubbe, robbe. Als dit aspect van de Phocidae, hun ruwe, ruige huid, in de naamgeving werkelijk een belangrijke rol heeft gespeeld, dan kan ook de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gereconstrueerde grondvorm *selkos, germ. *selhaz anders geanaliseerd en geïnterpreteerd worden. Als uitgangspunt zou een wortel *sel- genomen kunnen worden, met een ablautend suffix -k- dat veel voor diernamen wordt gebruikt:
Is de status van -k- als suffix op grond van deze voorbeelden aannemelijk, dan kan de gereconstrueerde grondvorm germ. *selhaz op een wortel *sel- met een ablautend suffix -e/ok teruggaanGa naar voetnoot(3). Hierbij dringt zich weer oiers selige ‘schildpad’ < *sel-ek-i̯o- op, maar ook in de veronderstelde betekenis ‘ruw’, ruwharig, ruig’ zijn mogelijk verwante vormen aan te wijzen en wel lat. solōx ‘ruig, ruwharig, viltachtig’, en vgl. nog de gebruikte synoniemen pilosus ‘behaard, vol haar’ en hirsutus ‘ruw, borstelig, stoppelig, ruig’. Dit solōx hoort niet bij de groep van solidus, (zo IEW) cf. Ernout-Meillet i.v. solōx. Het woord zou terug kunnen gaan op *selōx, cf. uolo < uelo ‘wil’; holus ‘tuinkruid’, cf. heluus; colo ‘verzorg’ gr. πέλομαι < *ku̯el-; uolucra ‘etui’ gr. ἔλυτρον ‘id.’ cf. Leumann par. 43c. Op basis van germ. *selhaz en lat. solōx zou dan het volgende paradigma gereconstrueerd kunnen worden:
Kluge, i.v. scheel, vermeldt nog gr. σϰώληξ ‘worm’ naast germ. *skelha-‘scheef’, dus *skōl-ēk-s naast *skel-k-o-
Verdere voorbeelden van deze ablautverhouding: PIE ō + cons. vs. Germ. Ø + cons. zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als, zoals de etymologie van rob(be) schijnt te suggereren, bij de naamgeving van de zeehond van zijn zeer opvallende huid is uitgegaan, dan bestaat de mogelijkheid germ. *selhaz in formeel en semantisch opzicht te verbinden met lat. solōx ‘ruwharig’. Daarmee is, zowel voor germ. *selhaz ‘zeehond’, als voor lat. solōx ‘ruwharig’ een basis voor een nieuwe, mogelijke etymologie gelegd.
Leiden, mei 1982 W.J.J. Pijnenburg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
|
|