Naamkunde. Jaargang 14
(1982)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
RecensiesM. Bussels, J. Grauwels, E. Houtman, H. Leynen, J. Molemans, R. Van Ballaer, Hasselt 750 jaar stad, 1232-1982, s.l. (Brussel), Uitgave Gemeentekrediet van België, 1982, 34 × 24,5 cm, 251 blz., ill. (1.600 Bfr.). Deze studie is uitgegeven naar aanleiding van het feit dat Hasselt in 1982 750 jaren stadsrechten telt, indien we als begindatum evenwel 1232 stellen, jaar waarin Arnold IV van Loon het vrijheidscharter aan Hasselt verleende. M. Bussels meent echter, niet ten onrechte, dat Hasselt deze vrijheid reeds op het einde van de 12de eeuw bezat. Het is een bijzonder luxueuze uitgave geworden, met op vrijwel iedere pagina één of meer illustraties, meestal in vierkleurendruk, in enkele gevallen uitslaande. Het is zowel een kijk- als een leesboek geworden, waardoor - zo mogen we veronderstellen - popularisering werd nagestreefd en volgens de eerste cijfers ook wel werd bereikt. Aan oppervlakkigheid werd nochtans niet toegegeven, al moet het lees- of studieboek soms wel eens wijken voor het kijkboek. In ‘Woord Vooraf’ schetst burgemeester P. Meyers de genesis van deze uitgave. Hoe eigenaardig het moge klinken, over de provinciehoofdplaats Hasselt verschenen tot dusver geen synthetiserende historische studies, wel (over)talrijke tijdschriftartikels, deze laatste vooral van de hand van de Hasseltse rijksarchivarissen (wijlen J. Lyna, erearchivaris M. Bussels en archivaris J. Grauwels), en van wijlen C. Bamps (schepen van de stad) en wijlen C. Vanderstraeten (conservator van het vroegere Provinciaal Museum in Hasselt). De oudst bekende Hasseltse historicus was Mantelius, dr. in de theologie, van wie in 1663 het in het Latijn geschreven werk ‘Hasseletum’ verscheen, en in 1670 in het Nederlands ‘Kroniek van Hasselt’. In 1979 werd een redactiecomité opgericht, dat zich tot doel stelde in 1982 een wetenschappelijk gefundeerd historisch werk op de markt te brengen, waarbij alle perioden, ook de jongste, uit het rijke verleden van Hasselt aan bod zouden komen. Het is geen eenmansonderneming geworden, maar het werk van zes auteurs. Of deze studie een homogeen geheel is en het door het redactiecomité gestelde doel ook werd gerealiseerd, laten we in laatste instantie aan het oordeel van de kritische lezer over. Het eerste hoofdstukje, van de hand van de ondergetekende, is een bescheiden bijdrage over de nederzettingsnamen van Groot- of Nieuw-Hasselt (p. 9-14), d.i. Hasselt sinds de jongste fusie-operatie. Zoals me werd gevraagd, heb ik me gericht tot de gemiddelde lezer, zonder o.m. een uitgebreid bronnen- en voetnotenapparaat met verwijzing naar te raadplegen vakliteratuur. Het was overigens ondoenbaar om in enkele | |
[pagina 240]
| |
bladzijden een exhaustief beeld te schetsen van ‘alle’ nederzettingsnamen uit Hasselt. Een grondige naamkundige studie over Hasselt, zowel intra als extra muros, is wenselijk. Wat de stad betreft, beschikken we weliswaar over twee onuitgegeven licentiaatsverhandelingenGa naar voetnoot(1), maar deze zijn voor de belangstellenden nagenoeg ontoegankelijk; bovendien zijn deze verhandelingen verdienstelijk studentenwerk, maar onvolledig, niet uitgewerkt in de diepte en op vele plaatsen onbetrouwbaar. Wat de deelgemeenten van Nieuw-Hasselt betreft, beschikken we over een kwalitatief belangrijke licentiaatsverhandeling over KuringenGa naar voetnoot(2), maar naamkundig onontgonnen zijn Kermt, St.-Lambrechts-Herk, Spalbeek, Stevoort en Wimmertingen. Op antroponymisch gebied beschikken we over een zeer degelijke verhandeling over HasseltGa naar voetnoot(3). Dit werk over de persoonsnamen uit Hasselt is eveneens vrijwel ontoegankelijk; mits enige bewerking zou hieruit een uitstekende publikatie kunnen gedistilleerd worden. M. Bussels, ere-archivaris van Hasselt, geeft een fundamenteel overzicht van de geschiedenis van Hasselt tijdens het Ancien Régime (blz. 15-80), waarbij enkele belangrijke ‘momenten’ worden belicht. J. Grauwels, departementshoofd bij het Rijksarchief in Hasselt en bekend historicus, analyseert de Franse en Hollandse Tijd (1794-1830) m.b.t. Hasselt in een dertigtal pagina's (blz. 81-112). Als deskundige bij uitstek voor deze periode, is zijn evaluatie hiervan (blz. 82) lezenswaardig: ‘Het Franse bewind mag evenwel niet uitsluitend als een zwarte bladzijde uit onze geschiedenis bekeken worden en niet alleen geëvalueerd worden op grond van de kerkvervolging en de conscriptie. Het was een geheel van schaduw- en lichtzijden. Het bracht een rationeel bestuursapparaat, het stelde alles in het werk om de rechtszekerheid te versterken, trof heel wat maatregelen van sociaal-economische aard om de soms misgroeide maatschappelijke orde te verbeteren en nam initiatieven om een nieuwe samenleving op te bouwen. - Tijdens de Hollandse Tijd bleven de diepgaande hervormingen van het Frans bewind doorwerken en was er geen sprake van een terugkeer naar het Ancien Régime. Willem I voerde een autoritaire en centraliserende politiek om de problemen van de ongunstige economische situatie op te lossen en plannen uit te werken tot verbetering van de toestanden op het gebied van onderwijs, cultuur en godsdienst. Zijn verdiensten op economisch en cultureel vlak konden niet verhinderen dat zijn autocratische opvattingen ook in onze streken verzet opriepen omdat men er vruchteloos op meer zichtbare resultaten van zijn politiek | |
[pagina 241]
| |
gehoopt had en men ervaren moest dat er maar betrekkelijk weinig aandacht werd besteed aan de eigen problemen. - De Franse en Hollandse Tijd zijn ongetwijfeld van bijzonder groot belang geweest en kunnen niet als tussenspel in onze geschiedenis beschouwd worden maar wel als één der vele basissen van de verdere ontwikkeling in de 19de eeuw’. E. Houtman, verbonden aan het Rijksarchief in Antwerpen en stadsarchivaris van Hasselt, verrichtte grondig onderzoek voor de geschiedenis van Hasselt tijdens de periode 1831-1918 (blz. 113-178). Deze periode uit de nieuwste geschiedenis van Hasselt was tot dusver stiefmoederlijk behandeld. Zijn bijdrage vult een leemte in de Hasseltse geschiedschrijving op. De belangrijkste facetten uit deze periode komen aan bod: Politiek, openbare werken en infrastructuur, handel en nijverheid, sociale toestanden en arbeidersbeweging, ziekenzorg, onderwijs, kunst en cultuur. Zoals de auteur zelf stelt konden bepaalde aspecten niet ‘tot op het been worden afgeknaagd’ (blz. 177), wegens het ontbreken van studies en de nog niet volledige beschikbaarheid van het archief van het stadsbestuur voor deze periode. Zulks pleit voor zijn streven naar grondige behandeling, maar het neemt niet weg dat dit hoofdstuk revelerend mag genoemd worden en de intrinsieke betekenis van deze uitgave in aanzienlijke mate verhoogt. H. Leynen, ere-senator en gewezen hoofdredacteur van het dagblad ‘Het Belang van Limburg’, schetst in de hem eigen verteltrant een beeld van Hasselt tussen de twee wereldoorlogen (blz. 179-206). Bijzonder aangenaam om lezen is ‘Voettocht door een stille stad’ (blz. 180-198), een wandeling door Hasselt toen het nog een rustig provinciestadje was. Al lezend herleeft het vroegere Hasselt, ook mede dankzij de goed gekozen illustraties. De echte Hasselaar wordt er zeker nostalgisch bij, om al die mooie plekjes die anders zijn geworden en wellicht ook om het toen nog vele groen dat verdwenen is. In ‘Een verticale doorlichting’ (blz. 199-206) gaat hij in op realisaties die het moderne Hasselt aankondigen, zoals vestiging van nieuwe parochies, ontstaan van nieuwe bedrijfstakken, ontwikkeling van de dienstensector, enz. Tot slot is er de bijdrage van R. Van Ballaer, eerste adviseur bij de Limburgse Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij, over de ontwikkeling van de stad na W.O. II als handels-, onderwijs-, residentieel en cultuurcentrum. Na de lezing van dit hoofdstuk is het duidelijk dat Hasselt tijdens de afgelopen dertig jaar aanzienlijke en ingrijpende veranderingen heeft ondergaan, waarbij het stadsbeeld grondig gewijzigd werd. Achtereenvolgens gaat de auteur in op de demografische groei, de sociaal-economische ontwikkeling en de infrastructurele voorzieningen waarmee Hasselt zijn maatschappelijke functies vervult als b.v. onderwijscentrum, residentiegemeente, handelscentrum, socio-cultureel centrum en verkeersknooppunt. Wij kunnen deze studie aan iedereen warm aanbevelen. Geen enkele periode uit het verleden van Hasselt werd uit het oog verloren; de | |
[pagina 242]
| |
jongste geschiedenis komt even ruim aan bod als de oudere periode, wat positief is. De auteurs zijn onderlegde historici en deskundigen die zich uitstekend van hun taak hebben gekweten, ieder op zijn terrein. Het werk bezit eenheid maar dan in verscheidenheid. De prachtige uitvoering met de talrijke illustraties zal ook de bibliofiel meer dan voldoening schenken. De uitgave ‘Hasselt, 750 jaar stad’ kan besteld worden door overschrijving van 1600 Bfr. op rekening nr. 057-6370330-16 van het Gemeentekrediet, Cultureel Centrum, Pachecolaan 44, 1000 Brussel.
Eksel J. Molemans J. Molemans, Zonhoven. Historisch-naamkundige studie, m.m.v. J. Mertens. Zonhoven, 1982, xii + 670 blz. Zoals uit de titelopgave blijkt, is deze studie tweeledig: ze heeft een historisch en een naamkundig gedeelte. De inhoudstafel is nochtans enigermate anders uitgewerkt. Het boek bevat twee delen, waarvan het tweede en grootste (blz. 279-668), op een bespreking van de gemeentenaam na, geheel wordt in beslag genomen door het meer dan 2.000 toponiemen tellende glossarium met haast evenveel etymologische verklaringen. Het eerste deel daarentegen kan gezien worden én als een inleiding tot die naamkundige studie én als een syntese ervan; het valt nl. uiteen in twee stukken, waarvan het eerste, naast een beknopte geografische schets, eigenlijk een 134 blz. lange historische studie is; het tweede is hoofdzakelijk toponymisch getint en behandelt de belangrijkste semantische velden, de morfologie, de aksentwerking en de verschillende types van konsonantenwijzigingen. De vermelde uitvoerige geschiedkundige inleiding is van de hand van J. Mertens. Eigenlijk reikt deze studie verder dan een gewone geschiedenis van Zonhoven: het is meer het Land van Vogelzang, een heerlijkheid gevormd door Zonhoven en enkele aanpalende en/of naburige gemeenten, dat erin behandeld wordt en waarbij dan, in de beschrijving van de heerlijkheid en haar rechten, telkens aan de gebeurtenissen en de materie die Zonhoven aangaan, speciale aandacht wordt geschonken. Hierbij aansluitend worden dan nog de gemeente zelf (vooral dan het bestuur in zijn verschillende aspekten) en daarnaast ook de parochie afzonderlijk behandeld, waarna een demografische en een sociaal-ekonomische schets het historische deel besluiten. Het geheel is een tamelijk vlot leesbare geschiedenis geworden; een overzichtelijk kaartje van Zonhoven en van het Land van Vogelzang zou echter bij de lektuur veel diensten kunnen bewijzen hebben. De auteur had zich m.i. ook de moeite kunnen getroosten enkele moeilijke woorden en uitdrukkingen door een bondige voetnoot nader te verklaren (bv. de wettelijke passeringen vastleggen, in beroep en lering gaan, de klokslag | |
[pagina 243]
| |
bezitten, de leenverheffing doen, rijksonmiddellijkheid, de vleuch, weurdel(ing), haeijzer, imperialen enz.). Sommige gedeelten komen nogal rommelig over (bv. het hoofdstuk over de jaarkeuren (blz. 64 e.v.) met artikelen uit verscheidene versies én uit diverse perioden. Niettegenstaande de klaarblijkelijke zorg die aan het geheel besteed is, zijn toch enkele fouten aan de aandacht van de auteurs ontsnapt: bv. op blz. 29, r. 3: de vermelde nrs. moeten 1960 en 2003 zijn; blz. 30, r. 26: naargelang van...; blz. 34, r. 6: de datum 1636 moet waarschijnlijk 1336 zijn; blz. 90, laatste alinea: gemeentenaar i.p.v. gemeentedienaar; blz. 100, laatste regel: wilen i.p.v. willen; blz. 109, r. 7: de nota ‘Zie ook verder’ heeft geen zin; blz. 113, r. 4: schas i.p.v. schans; ten slotte ontsnapt me ook de betekenis van een paar zinnen, bv. regels 5 en 6 op blz. 52, alsook voorschrift nr. 6 op blz. 78. Dit alles neemt niet weg dat ik veel bewondering heb voor deze mooie historische studie. Ze vormt meteen een inleiding op Molemans' naamkundig gedeelte dat eigenlijk reeds aanvangt met het tweede stuk van het eerste deel. De 70 blz. ervan zou men als een aanloop naar het eropvolgende glossarium kunnen beschouwen. Toch ben ik niet gelukkig met zijn hele inhoud. Men kan zich o.m. afvragen of paragraaf 1.4. (= syntaktisch onderzoek van de nederzettingsnamen) in die formulering wel op zijn plaats is in dit werk en niet eerder thuishoort in een vaktijdschrift. Zou een dergelijke geleerde tekst, die uiteindelijk toch wel enige linguistische scholing vergt, in die vorm niet beter weggelaten worden uit een boek dat - naar ik meen - toch bedoeld is voor alle lagen van de bevolking en niet alleen voor specialisten? Bovendien verwondert het me dat i.v.m. de gebruikte terminologie alleen verwezen wordt naar Molemans 1976 en dat de naam Van Langendonck er (of in de lijst van de geraadpleegde werken) ontbreekt. Schril afstekend hiermee is de eigenlijke bespreking en het syntetisch overzicht van de belangrijkste semantische velden, onderverdeeld in acht kategorieën. Deze opsplitsing in nederzettingsnamen, waternamen, namen voor waterovergangen, voor bouw- en grasland, voor onbebouwd land enz., met eventuele verdere differentiërende kategorisering, vormt m.i. een voorbeeldige en moeilijk te verbeteren opdeling. Er wordt aan de lezer een bevattelijk en volledig maar toch bondig gehouden overzicht geboden, een soort glossarium van de Limburgse toponymische woordenschat, met telkens een korte verklaring bij elk item. Een groot voordeel van dergelijke klassifikatie is dat synonieme en/of gelijkaardige lexemen bij elkaar komen te staan en de lezer in één oogopslag een degelijke informatie verschaffen. Hoofdstuk 4: Morfologie, begint veelbelovend over het genus en het lidwoord, met o.m. een korte bespreking van het typische geen/genpartikel. Maar bij de ‘synkronische toponiemvorming’ meent S. opnieuw een modern linguistische terminologie te moeten gebruiken, waarmee hij - naar ik vrees - grotendeels zijn doel voorbijschiet omdat zijn betoog daardoor nog slechts door een beperkt aantal lezers zal kunnen verteerd worden. Daarenboven wordt de ver doorgedreven | |
[pagina 244]
| |
en op zichzelf voorbeeldige indeling van de verschillende soorten vormingstypes er helaas niet begrijpelijker op wegens het niet konsekwent gebruik van de lettertypes in de talrijke hoofdingen, ondertitels enz. Bij deze paragraaf kunnen bovendien wel wat bedenkingen gemaakt worden; ik beperk me tot een paar. Bij de synkronische toponiemvorming tracht S. zich te plaatsen op het stadium van de naamvorming zelf, d.w.z. de overgang van het onmiddellijke voorstadium naar het toponiem. Dit is m.i. echter ‘wishful thinking’ en dikwijls een utopie. S. lijkt zich daar overigens wel van bewust: de grote moeilijkheid is immers dat dit voorstadium van de plaatsnamen (én van de persoonsnamen) veelal onbekend is (cfr. blz. 246, 247, 249). - In de paragraaf 3.1.2.2. ‘Kompositie’ (blz. 250-257), waarin de aanwending van genoemd vakjargon misschien wel zijn hoogtepunt vindt, heeft de auteur het over de verschillende soorten toponymische samenstellingen; hij gebruikt hiervoor liever de term ‘konstituenten’, een woord dat in de huidige linguistiek naar mijn mening alleen in de zinsbouw, niet in de woordkonstruktie, thuishoort. - In dezelfde paragraaf staat in de tweede alinea van blz. 251 een storende fout: i.p.v. differentiale dient men blijkbaar differentiatie te lezen; zonder deze korrektie zou die zin nog minder begrijpelijk zijn. De verdere bladzijden van het morfologisch gedeelte (blz. 257-277) zijn veel eenvoudiger en overzichtelijker: vooreerst de toch wel typische én interessante evolutie van persoonsnaam naar plaatsnaam (nota: bij Grijs en Thewis is apokope van -s ondenkbaar, niet omwille van ‘vokaal + s’, maar omdat er geen genitief -s aanwezig is zoals bij Beckers, Poels, Vissers enz.), vervolgens de adjektivische -er en -s afleidingen (nota: is er voor Kolveren wel een uitzonderlijk stapelsuffix -ers te onderstellen? Kan het niet eenvoudig door -s, zodat het onder 3b zou komen?), en als laatste een klare en degelijke samenvatting van de gebruikte suffixen, vooral dan de personifikatie-, kollektief- en diminutiefsuffixen. De inleiding wordt afgesloten met een bondig gehouden overzicht van 1o de aksentwerking bij toponiemen met als gevolg ofwel verkorting ofwel verdoffing van bijtonige elementen; 2o de wijzigingen in het konsonantisme veroorzaakt door synkope, apokope, paragoge, protesis, epentesis, assimilatie, verscherping enz.
Het tweede deel van het werk bevat dan het toponymische glossarium, met vooraf (blz. 279-282) de bespreking van de naam Zonhoven, die - steunend op de oudste attestaties uit de 13de eeuw Sonue, Sonuwe - verklaard wordt als uwe, ouwe ‘alluviaal land, water- of ouweland aan de waterloop de Son’, waarbij Son de oude naam van de Roosterbeek zou kunnen zijn. Op de etymologie van Son wordt niet verder ingegaan. Het glossarium dat alfabetisch gerangschikt is volgens de gekozen lemmata en meer dan 2.000 trefwoorden telt, kan m.i. model staan voor mogelijke andere toponymische monografieën, niet alleen wegens de overzichtelijkheid, maar ook omwille van de gemakkelijke raadpleegbaarheid en de deugdelijke verklaringen. Molemans bewijst ermee | |
[pagina 245]
| |
dat hij op het gebied van de Limburgse toponymie op een eenzame hoogte staat, maar ook dat hij zich op zodanige wijze in zijn materiaal heeft ingewerkt dat de plaatsnamen van Zonhoven voor hem geen geheim meer zijn. Ik bewonder niet alleen de beheerste manier waarop hij, bondig maar duidelijk, de voornaamste toponymische bestanddelen schetst (bv. beemd, dries, eeuwt, heide, hoef, veld, wijer...), maar ook de verklaringen zelf van talrijke en op het eerste gezicht moeilijke toponiemen, die meestal op zulke vanzelfsprekende en eenvoudig lijkende manier gepresenteerd worden - soms weliswaar ook geholpen door de oude attestaties -, dat ze haast niet meer opvallen (ik denk bv. aan de gehuchtnamen, de pln. met -raak, aan Honriken, Katschits, Keur, Roosterkens, Saarbroek, Schopshoef, Schunis, Tuimerveld enz. enz.). Overigens zijn er slechts zeer weinige toponiemen die geen verklaring kregen (o.m. Dassersbroek, Kweizer, Laambeek, Moverkensstraat, Sturmenssteeg, Trant, Viartenwijer). Bij dit voortreffelijk glossarium voeg ik toch enkele voorzichtige aanmerkingen en een paar vraagtekens. Toponiemen met als bepalende bestanddelen kort/lang, hoog/laag, groot/klein, voorste/achterste worden onder het betreffende grondwoord geplaatst (zie blz. 3). Waarom dan niet hetzelfde gedaan voor andere adjektieven als nieuw/oud (bv. Beemd/Nieuwe beemd/Oude beemd; Heide/Nieuwe heide/Oude heide)? En waarom nr. 1291 Overste eeuwt (eventueel samen met nr. 1278 Oud eeuwt) niet bij nr. 398 Eeuwt geplaatst? - Het koppelteken wordt in de lemmata gebruikt bij de samengestelde pln. waarvan het 1e lid een adjektief is (type Nieuwe-Heidestraat, d.w.z. de straat leidt naar de Nieuwe Heide). M.i. is dat koppelteken echter overbodig in trefwoorden als Lang-Veldstraat en Lang-Veldsteeg, zoals dat korrekt geschreven is in Nieuwveldstraat. - Eegde (nr. 394) is de naam van een driehoekig perceel, genoemd naar de akkereg, waarbij S. o.m. verwijst naar nr. 402 Egge, ook driehoekig van vorm; om een door mij niet begrepen reden wordt egge niet uit het landbouwwerktuig verklaard, maar door zuidlimb. (n)eg = scherpe kant van een mes. - Graven (nr. 514) is m.i. een gewoon appellatief en eigenlijk geen toponiem; idem voor nr. 1891 Waterbeemd. - Hazendonk (nr. 560) wordt verklaard uit een psn., waarbij S. wellicht steunt op ao 1386 Johan der Haze, en misschien ook op ao 1444 des hasen bampt. Is dat echter voldoende? Er bestaan immers ook vele tientallen haas- en hazen- toponiemen in Vlaanderen én in Limburg (cfr. Molemans' Toponymie van Overpelt) die zeker niet door middel van een toenaam dienen verklaard te worden. - Waarom staan Heerstraat en Heerdstraat onder één lemma (nr. 567), ook al zijn ze onderverdeeld in 1) en 2)? Het zijn toch twee gans verschillende begrippen, wat trouwens blijkt uit de erbijvermelde verklaringen. Of is het omwille van de eropvolgende toponiemen Heerstraatplak en -veld, gelegen tegen de Herestraat (nr. 631), die eigenlijk een Heerdstraat is? - Op blz. 400 staat een foto afgedrukt van een boerderij(?) ‘Het Heidebloemke’, die echter niet vermeld wordt bij de lemmata in het glossarium. Er is alleen sprake van onder nr. 572 Heidebloemstraat, een in | |
[pagina 246]
| |
1979 ingevoerde straatnaam, blijkbaar naar die intussen verdwenen herberg en boerderij. - Heulke (nr. 636) is volgens S. en het Mnl. Wdb. een sloot tot afvoer van water. Voortgaande op de kontekst is het een perceel land, zodat er een overdracht van benaming moet gebeurd zijn. Maar hole, heul is eveneens een houten brug(getje) over een sloot, zodat het synoniem kan zijn van enkele andere te Zonhoven geattesteerde brugnamen, o.m. schoor, spek, vonder. - Kleukske (nr. 857) is volgens S. wellicht een variant van nr. 585 Kleutje (var. cloetken, cloetten, clucken, clutten, dim. van mnl. kloot), alsook van nr. 871 Kluken (var. clutken, clucken, klocken), maar dan zou een (dubieuze) dubbele diminutivering moeten aangenomen worden. Is Kleukske eventueel gewoon niet een dim. van klok? Vgl. nr. 864 Klok (= huisnaam) en nr. 865 Klokberg. - In het Koetsveld (nr. 879) ziet Molemans een moeilijk verklaarbare bijnaam Koets, omdat hij - m.i. terecht - niet in een afleiding van een hypotetische fn. Coetsen noch in de betekenis ‘rijtuig’ gelooft. Het voorlopig nog duistere toponiem komt nochtans in Vlaanderen nog voor, o.m. ao 1653 (Bertem) die coedse, 1431 (Aalst) tcoetsvelt, 1759 (Tervuren) koetsveld, 1844 (Neeroeteren) koetswinkelweg, enz.; de oudste vermelding trof ik aan te Widooie ao 1340 cusche borne, 1360 cutsborne, cuetsborne, coetsborneveld, 1385 coetsborne. - Het lemma nr. 1379 Rameker zou beter Ramaker luiden; vgl. nr. 1101 Mandenmaker, nr. 1526 Schoemaker; op die wijze zou nr. 1381 Ramakershof alfabetisch korrekt gerangschikt staan. - Rullaar (nr. 1454) zal inderdaad een personificerende afleiding zijn wegens het mann. lidwoord (den rillaer, den rullaert), want het toponiem ‘laar’ is blijkbaar onzijdig (vgl. nr. 246 dat breijlaer, aent breijlaer). Zou naast een afleiding van adj. rul ‘mul, droog’, eventueel ook niet kunnen gedacht worden aan ndl. ril, rul = 1. groeve, voor, geul; 2. het land ernaast (WNT XIII 474-475), een woord dat weliswaar vooral in het noordelijk deel van Nederland voorkomt, maar toch ook niet onbekend is in bv. Noord-Brabant en de Antwerpse Kempen; vgl. te Kasterlee de Rul, die vloeit langs de grens van het gehucht Rielen (blijkbaar een afgeleide meervoudsvorm van de beeknaam) en te Heze (N-Br.) een gehucht Rul met gelijknamige waterloop (zie H.J. Moerman, Nederl. Pln. (Brussel, 1956), 189-190). - In Vakensbeemd (nr. 1765) wordt voor het 1ste lid gedacht aan een eventuele psn. i.v.m. mnl. vaek, vake = slaap. Ik geef echter de voorkeur aan mnl. vake, vaeck (vgl. de fn. Vervaecke), waarschijnlijk terug te vinden in de gehuchtnaam Vake(n) te Rotselaar, Lier en Maldegem, door Gysseling (Top. Wdb. 992) verklaard uit germ. fakum, dat. pl. bij faka- = vlechtwerk als afdamming in een beek voor de visvangst. Dat faka + suffix -in ligt dan waarschijnlijk aan de basis van ‘veken’ = hek, slagboom, oorspr. van vlechtwerk gemaakt, en van de fn. Van der Veken, Vekemans, Valvekens (cfr. Lindemans, Med. 29 (1953), 29-30). - De pln. Vlieguit (nr. 1830) is waarschijnlijk een fantasienaam, maar ik geloof niet aan de duiding ‘lichte, gemakkelijk wegvliegende zavelgrond’. Vlieguit is een frekwent voorkomend toponiem waarvan de betekenis nog duister is, maar dat toch reeds zeer | |
[pagina 247]
| |
vroeg geattesteerd is, nl. ao 1350 te Herne: apud vlieghuut (thans meers en weide). Ik trof het verder nog aan als herberg te Elsene, als erf te Vossem, als ‘stede’ te Opwijk, als land te Leefdaal, Ekeren, Vorselaar, Beigem en Nieuwerkerken, als land en weide te Sint-Martens-Latem en Herfelingen, als dries en weide te Olen, als akker te Lommel enz. (echter niet bij De Flou). Overdracht van een ‘huisnaam’ lijkt me niet uitgesloten. De betekenissen die het WNT en sommige Idiotica aan ‘vlieguit’ geven, variëren: een zorgeloos indvidu, een wild persoon, wildebras, iemand die niet thuis kan blijven en graag uitgaat... Ik wees hierboven reeds op de ontwikkeling van psn. naar toponiem (zie blz. 257-258), een intrigerend verschijnsel dat vooral in Limburg zo frekwent voorkomt dat ik het typisch Limburgs zou willen noemen. Bovendien zijn er daar opvallend veel toponiemen die gevormd zijn uit familie-, voor- of toenamen. Enkele steekproeven hebben me tot de verbazingwekkende konstatering gebracht dat in deze toponymie van Zonhoven ongeveer één derde van alle geciteerde plaatsnamen met, resp. uit een persoonsnaam is opgebouwd. Molemans toont met zijn verklaringen eens te meer aan hoe noodzakelijk het is bij een toponymische studie er ook de geattesteerde familienamen bij te betrekken; voor Limburg lijkt me zelfs een bepaalde kennis van de antroponymie een minimum vereiste. Hij moet dan ook bij herhaling een beroep doen op antroponymische aantekeningen. Hierbij noteerde ik enkele interessante ‘Gleichungen’, o.m. nr. 160 Bijnen < Bernardus; nr. 579 Heil < Helena; nr. 952 Crien < Quirinus; nr. 1050 Lees < Laurentius; nr. 1055 Lee, Leken < Lenart, Leonardus; nr. 1127 Meij < Maria; nr. 1140 Mette, Metken < Mechtelt; nr. 1249 Nobe, Nabe < Jacob. Verder zou Briers (nr. 251) door ontronding van Bruers uit Broe(de)rs ontstaan zijn; zou Dines (nr. 335) een gereduceerde vorm zijn van Denijs, Dionijs; zou Edas (nr. 393) afgeleid zijn van Edward; en zou Sanen (nr. 1468) de genitief zijn van Saan, vleivorm van Sebastiaan; van deze laatsten geeft Molemans echter geen bewijsmateriaal. Onder de vele honderden toponiemen die uit of door een eigennaam verklaard worden, zijn er ook enkele waar naast de gegeven etymologie m.i. een vraagteken kan geplaatst worden. In Golenshoef (nr. 504) zit niet noodzakelijk een afleiding van de vr. naam Goedele, want dan zou men wellicht eer Go(e)lenhoef verwachten; misschien te verklaren uit een of andere Gode- naam + -l > Godilo > Gole. - In Heerkenshof (nr. 556) kan inderdaad een psn. schuil gaan, maar welke? Misschien het 1ste bestanddeel van een germ. naam Erkenboud, Erkenraad, Erkolf e.d.; Heerkens kan dan een variant zijn (met voorgevoegde H- en gerekte anlautvokaal) van de naam Erkens. - In nr. 621 Hennenshoef is Hennens natuurlijk geen assimilatievorm van Hentens; de evolutie is als volgt voor te stellen: Hendrik > Hennen > Hen(ne)ken > Hentgen > Henten (vgl. nr. 383: cloetken/cluetken/cluttien/clutten). - In Mijnenhof (nr. 1144) kan het eerste element inderdaad germ. magin- zijn (vgl. bv. de naam Magin-hard > Meinhard); ik denk | |
[pagina 248]
| |
nochtans eerder aan een suffix -meyne, -meine van een vr. naam als bv. Jacomeyne, waarin -meyne blijkbaar uit -mina (vgl. Wilhelmina). - De vermoedelijke psn. in Koesenhofke (nr. 878) is m.i. Koesen < Kasen < Nicasius. - In Rapartsveld (nr. 1383) is misschien niet ‘raper’, nomen agentis bij mnl. rapen te zien, maar wel een afleiding van de germ. naam Rad-bert > Rabert > Rapert > Raparts. - Het 1ste deel in Schimpenhof (nr. 1521) is waarschijnlijk niet een psn. afgeleid van mnl. schimpen, schempen, maar een genitiefformatie met voorgevoegde S- van de toenaam De Kimpe, De Kempe. - Smansbeemd (nr. 1606): niet noodzakelijk uit germ. Man-(hard); vgl. bij nr. 1137: Ghijs der Man (ao 1550), waarbij man wellicht mnl. man = leenman, edelman, dienstman (lat. homo). - Het toponiem Spier/Pier (nr. 1628) lijkt me niet noodzakelijk een verkorting van de fn. Spierinxs, maar wellicht gewoon een genitiefvorm met voorgevoegde S- bij Pier < Pieter/Peter (vgl. nr. 1629 den spiers hooff; nr. 1320 Pierkesbeemd). - Kan in Sturmenssteeg (nr. 1695, met variant Stormensstege) geen fn. Storme gezien worden, een naam die reeds vóór 1400 geattesteerd is o.a. te Ieper, Kortrijk, Brugge, Gent, Lier, Leuven, Tienen enz.? - In nr. 1700 Swijnsbeemd zit m.i. eer een bijnaam, nl. mnl. swijn, zwijn (vgl. Beele 1975: 681), dan mnl. winne, wynne = landbouwer; in het laatste geval zou men denkelijk ‘swinnenbeemd’ moeten verwachten. - In nr. 1741 Tsasenbeempt zie ik geen fn. Sas, maar wel een genitiefvariant, met voorgevoegde Ts-, van nr. 557 Hazenbeemd; vgl. ao 1478 tsasen bampt met ao 1440 des hasen bampt. - Wiemshof en Wiemstraat (nrs. 1918, 1920) zijn m.i. niet te verklaren uit mnl. wim(m)e, wijm, maar door de psn. Wiems, Wieman(s), expressieve vormen van Lodewijk (vgl. ao 1572 dije wijemans straijt). - Zouwenhof en Zouwenhuis (nrs. 2004, 2005) bevatten volgens S. een voor hem onduidelijke psn.; een afleiding van ‘zouw’ = greppel, waterloop, vindt hij terecht ongewoon; ik meen dat in de attestaties ‘souwen, sauwen, zauwen’ een genitiefvorm met voorgevoegde s- van ‘de oude’ > des ouden > souwen moet gezien worden. Ik voeg bij deze aanmerkingen nog enkele foutjes (doorgaans drukfouten) die, niettegenstaande de ongetwijfeld uiterste zorg die Molemans aan zijn studie heeft besteed, aan zijn aandacht zijn ontsnapt. Ik noteerde o.m. in nr. 40 Faes i.p.v. Laes; nr. 59 Bateksstuk i.p.v. Batekesstuk; nr. 134 parochiergisters i.p.v. parochieregisters; nr. 582 Leuwerikstraat i.p.v. Leeuwerikstraat; blz. 486 verwijzing Rillaar i.p.v. Rullaar; nr. 1137 Debrab. 1970: 194 i.p.v. 294; nr. 1034 Molemans 1976a: 138 i.p.v. 238; nr. 1153 Moens is niet de genit. van Moens, maar wel van Moen < Simoen; nrs. 523 & 536: Guitje en Haanke moeten als lemmata met hoofdletters vermeld staan; nr. 968 Gillis Haegdons en Peter Haegdons zijn blijkbaar lees- of schrijffouten voor Haegdorens (vgl. nrs. 528-532: Haagdoornshamei, -hoef enz.); nr. 1368: de genoemde raak- toponiemen liggen niet te Zolder, maar wel te Kuringen-Stokrooie, waar er nog een paar andere te vinden zijn, nl. Akerik en Monerik. Het ligt zeker niet in mijn bedoeling met deze schoonheidsfouten en | |
[pagina 249]
| |
met mijn voorzichtige kritische opmerkingen afbreuk te doen aan de grote verdiensten van deze uitstekende studie. Meer nog, ik hoop dat de auteur in de toekomst de tijd en de gelegenheid zal hebben om door nieuwe soortgelijke publikaties het noordelijk deel van Limburg op toponymisch gebied verder te ontsluiten. De gemeente Zonhoven dient gefeliciteerd te worden met haar initiatief, en ik durf verwachten dat nog andere Limburgse gemeenten haar voorbeeld zullen volgen. Ik mag niet eindigen zonder mijn bewondering uit te drukken voor de zes prachtige kaarten die achter in het werk in bijlage zijn toegevoegd en die getekend werden door de heren Ceelen en Cleeren. Ze komen overeen met de zes kadastrale sekties, ook al diende niet het kadaster zelf, maar wel de deelkaarten van de Atlas der buurtwegen als basis voor de samenstelling ervan. Helemaal achteraan het boek zit verscholen en verloren (de blz. is zelfs niet genummerd!) een kleine plattegrond van Zonhoven, ingedeeld volgens de zes kaartbladen, inderdaad een mooi hulpmiddel om deze goed te kunnen gebruiken. Ik zou het echter zeer op prijs gesteld hebben indien bij het glossarium nog een ander summier plannetje van Zonhoven had gestaan met niet méér erop dan de namen van de gehuchten en van enkele voorname toponiemen, de dorpskom, een drie- of viertal hoofdstraten en een paar beken, en met rondom de namen van de omliggende gemeenten: dergelijk praktisch kaartje had grote diensten kunnen bewijzen bij het lezen van dit werk, vooral aan niet-Zonhovenaren.
Leuven C. Marynissen Van de hand van onze mede-redacteur collega Robert van Passen kwam in het begin van 1983 van de pers een lijvige Geschiedenis van Wilrijk, uitgegeven door het Gemeentebestuur van Wilrijk, 1982, xiv-876 blz. Prijs 1.400 fr., te storten op postrekening 000-0025727-22 van Gemeentebestuur van Wilrijk. Samen met K. Roelandts heeft R. Van Passen vooraf in ‘Toponymie van Wilrijk’, in 1967 verschenen in de reeks Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, VIII, de grondslagen gelegd voor de geschiedenis van de Antwerpse gemeente die thans behandeld wordt in het voor ons liggende, lijvige boekdeel. Ongeveer 10 jaren noeste arbeid van R. van Passen - hij kreeg immers in november 1974 de opdracht van het College van Burgemeester en Schepenen tot het schrijven van een ‘Geschiedenis van Wilrijk’ - worden door deze publikatie bekroond. Het boek is een waardig einde van en een ultiem saluut aan een zelfstandige gemeente die thans bij de stad Antwerpen is ingelijfd; 1982 is immers het laatste jaar geweest van het eigen bestuur van een bloeiende gemeente die, zoals zo vele andere gemeenten, het slachtoffer is geworden van een even dwaze als oneconomische beschikking van de overheid. | |
[pagina 250]
| |
In Naamkunde zal een uitvoerige bespreking aan dit werk worden gewijd. Op dit ogenblik moeten wij volstaan met een summiere opgave van de inhoudstafel die het boek afsluit (blz. 867-876). Het eerste deel is gewijd aan een aardrijkskundige en geschiedkundige schets van Wilrijk tijdens het oude regime, van de prehistorie af, en beschrijft chronologisch de feiten en gebeurtenissen tot ca. 1500 op burgerlijk-militair en op kerkelijk-parochiaal gebied. Het IIIe hoofdstuk van dit 1ste deel behandelt de heerlijkheid en het grondbezit, waarna telkens een hoofdstuk wordt besteed aan de geschiedenis van de XVIe tot en met de XVIIIe eeuw. Het laatste hoofdstuk (Dorpsbestuur, Gerecht en Financiën in het oud regiem) besluit het eerste deel. Het tweede deel biedt een overzicht van de hedendaagse geschiedenis: de jaren 1794 tot 1830 en vervolgens van 1830 tot 1940, met een levensbeschrijving van belangrijke figuren op burgerlijk-gemeentelijk en parochiaal gebied. Het derde deel is gewijd aan het milieu en de samenleving te Wilrijk door de eeuwen heen. Achtereenvolgens komen aan de beurt: het dorp, de wegenis en het landschap; de agrarische geschiedenis en het moderne comfort; de demografie en het beroepsleven; de openbare macht, de brandweer en de militie, de armenzorg en de volksgezondheid; het onderwijs en de volksontwikkeling; het ontspanningsleven. Vrij uitvoerig bestudeert Van Passen in het IVde deel van zijn locale monografie de kastelen die hij in groepen samenbrengt en waarvan de namen vakkundig verklaard worden. Ten slotte is het Vde deel een kroniek gewijd aan de jaren 1940-1980. In de bijlagen vindt men lijsten van de talrijke bronnen, die de auteur voor zijn boek heeft geraadpleegd, en van de illustraties die in witzwart of vaak in kleur worden afgedrukt. Registers van plaats- en persoonsnamen voltooien het indrukwekkende boek. De trilogie over de Antwerpse gemeenten die collega Van Passen heeft ontworpen is nu bijna volledig: uit zijn doctorale dissertatie over Kontich zijn de toponymie en de geschiedenis van die gemeente gegroeid; daarop is de geschiedenis van Edegem gevolgd - de toponymie van Edegem is persklaar, maar de financiële middelen om tot het drukken ervan over te gaan ontbreken -; voor Wilrijk zijn én de toponymie én de geschiedenis afgewerkt. We hopen dat de lijst van de randgemeenten van Antwerpen nog zal worden aangevuld.
H.D. Frans Claes S.J., Geschiedenis van Webbekom. Tielt-Winge, Oost-Brabantse werkgemeenscap, 1982, 115 blz., prijs 175 F. De zeer verdienstelijke lexicograaf Pater Frans Claes heeft zich, een familietraditie voortzettend, sinds enkele jaren gebogen over de ge- | |
[pagina 251]
| |
schiedenis van zijn klein geboortedorp Webbekom bij Diest en bereidt een Toponymie van Webbekom voor, waarvoor de materiaalverzameling ver gevorderd is. De onderhavige locaalhistorische monografie laat het beste voor de genoemde Toponymie verwachten. Wat de prehistorie van de gemeente Webbekom betreft, kan de auteur voortbouwen op de opzoekingen van zijn vader, hoofdonderwijzer op rust, die een waardevolle verzameling van silex-voorwerpen uit het midden van de steentijd heeft tot stand gebracht, die door de specialisten naar waarde wordt geschat. Uit de vóór-frankische tijd zijn de oudheidkundige vondsten van Meester Claes eerder zeldzaam. In de kroniek van de abdij van Sint-Truiden wordt verhaald dat Sint-Trudo, de stichter van abdij aldaar, van zijn ouders Wicbold en Adela, een nicht van Pepijn van Landen en patrones van Zelem, in het bezit werd gesteld van landgoederen in Webbekom en Zelem, die later door andere schenkingen werden vergroot, terwijl anderdeels in de 11de-13de eeuw de plaatselijke heren delen van het abdijbezit hebben geroofd. In de 15de eeuw zijn de heerlijkheid Webbekom en haar gehuchten zoals Assent, Bost, Papenbroek onder de abt van Sint-Truiden als heer, tot op het einde van de 18de eeuw ongewijzigd gebleven (zie de kaarten op blz. 21 en 23). Na de territoriale geschiedenis, behandelt Frans Claes de bewoningsgeschiedenis van Webbekom op basis van zijn grondige kennis van de plaatselijke gesteldheid, aan de hand van talrijke foto's en tekeningen van J. Stas uit Tienen en K. Rijmen uit Zelem en dank zij vooral van de hulp van zijn vader. Na Webbekom komt de heerlijkheid Kaggevinne-Lovens, waarvan Webbekom voor een deel, tot het begin van de 19de eeuw afhing, aan de beurt. Een aantal plaatsnamen in dit gebied laten ons toe de aard van de bewoning en tevens de bronnen van bestaan van de bewoners te bepalen: teelt van wijn, hennep, bijen wat de landbouw betreft; bierbrouwerijen, maalderijen, steenbakkerijen enz. wat de industrie aangaat. In de 7de paragraaf behandelt de auteur het sociale leven, zoals het tot uiting komt in parochiaal verband, de schuttersgilden, de schansen, de vluchtdijk (een schuilplaats die in het naburige Diest gehuurd werd), het Lazarushuisje (een ziekenhuis voor melaatsen, soldaten en lijders aan besmettelijke ziekten). Het onderwijs werd aan de Webbekomse jeugd tot in 1671 verstrekt te Diest, daarna te Webbekom door een koster-onderwijzer, die soms ook nog priester was. Een voorsmaak van de Toponymie van Webbekom die in de maak is bieden achtereenvolgens de winningen, de waterlopen, de wegen, de heuvels, de weiden, de akkers - paragraaf 8, blz. 52-59 - en anderzijds de paragraaf 9, blz. 59-72 waarin de oudste nu nog bestaande gebouwen worden opgesomd zoals de Coxwinning, de winning van Korsendonk, de oude pastorie en de kerk. Deze lijsten bevatten ongeveer 175 items, terwijl het glossarium van de toponymische mono- | |
[pagina 252]
| |
grafie er 650-700 zal bevatten, met volledige vermelding van de oude bewijsplaatsen, de bronnen en de taalkundige verklaring. Uit de hedendaagse periode (paragraaf 10) beschrijft de auteur de rechttrekking in 1757 van acht bochten in de loop van Demer tussen Diest en de monding van de Gete te Zelk, zodat de rivier de grens tussen de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik heeft gevormd. Andere wijzingen betreffen de scheiding van Webbekom en Kagevinne-Lovens en Assent ten tijde van de Franse bezetting in 1794 en de afschaffing van de oude heerlijkheden, zodat de abt van Sint-Truiden niet langer heer van Webbekom gebleven is. Uit dezelfde jaren dateren ook nieuwe verkeerswegen (steenwegen Diest-Leuven en Diest-Hasselt). Na 1830 werd Diest uitgebouwd tot een moderne vestingstad tegen een mogelijke inval uit Nederland: een onderdeel van de versterking was een bastion de Halvemaan (< Fra. lunette), wiens bestaan echter van korte duur is geweest, vermits in 1895 Diest als vestingsgebied niet behouden bleef. De Halvemaan, gelegen op het grondgebied van Webbekom, werd geleidelijk een badplaats... Dit boekje wordt afgesloten met een overzicht van de bevolkingscijfers (in 1980 telde de parochie Webbekom 1065 inwoners), een lijst van de pastoors, van de burgemeesters en van de schepenen enz. De registers van plaats- en persoonsnamen doen uitzien naar de publicatie van de Toponymie van Webbekom: de lijst van de Oostbrabantse plaatsnamen in de reeks Toponymica, uitgegeven door het Instituut voor Naamkunde, is, in tegenstelling met de Westbrabantse en de Limburgse reeksen, eerder schaars ontwikkeld.
Herent. H. Draye Veldnamen in Haaksbergen, samengesteld door W.E. ten Asbroek en J.G.L. Overbeeke. Historische Kring Haaksbergen, 1982, 223 blz., 33 blz. kaartbijlage. Prijs f 59. Dit boek verschijnt als deel 4 van de Historie van Haaksbergen en als deel 3 van de reeks Veldnamen in Overijssel van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Daarmee is al aangegeven dat we hier weer een voorbeeld hebben van door het toeval ingegeven samenwerking zoals we die in Nederland wel meer op toponymisch gebied aantreffen. Er bestaat in ons land geen universitaire traditie in het uitgeven van naamkundige monografieën. Wie desondanks veldnamenoverzichten wil publiceren, zal per stuatie zijn bondgenoten moeten zoeken. Dat is ook in Haaksbergen gebeurd. De Historisch Kring ter plaatse is bezig met het uitgeven van een geschiedenis van de gemeente. In het kader daarvan had men ook een overzicht gemaakt van het grondbezit en de boerderijen ten tijde van het oudste kadaster in 1830. Tevens was men begonnen met het ver- | |
[pagina 253]
| |
zamelen van veldnamen uit oude archieven. De Veldnamencommissie van de Culturele Raad Overijssel streeft ernaar de nog levende veldnamen in deze provincie te inventariseren en te publiceren. Besprekingen tussen de Commissie en de Historische Kring leidden ertoe dat men besloot ten aanzien van Haaksbergen het werk te coördineren. De ene partij zou vooral de historische gegevens aandragen en de andere zou voor het veldwerk en de wetenschappelijke begeleiding zorgen. Het resultaat van deze samenwerking is een boek geworden dat veel meer bevat dan we meestal van een lokaal veldnamenoverzicht gewend zijn. Per kadastrale sectie krijgen we eerst een overzicht van de grondeigenaren in 1825 en 1830 en vervolgens van de erven en woningen. Bij deze laatste categorie is ook de eigenaar of bewoner in 1980 opgegeven, iets wat voor de huidige inwoners van de gemeente natuurlijk bijzonder interessant is. Lang niet iedereen weet wie er honderdvijftig jaar geleden in zijn huis woonde. Waak krijgen we verder nog historisch commentaar betreffende vroegere situaties ter plaatse. Tenslotte volgt een lijst van historische en moderne veldnamen. De laatsten zijn in een aangepaste dialectspelling genoteerd. De inzet van mw. L.H. Maas bij het normaliseren van de naamsvormen mag daarbij zeker genoemd worden. Om hoeveel namen het in dit werk in het totaal gaat, is niet onmiddellijk uit te rekenen. Hel Alfabetisch Register van Boerderij- en Woningnamen en het Alfabetisch Register van Veldnamen verderop in het boek laten zien dat het om vrij grote aantallen gaat. Het werk wordt afgesloten met een Toelichting op de Veldnamen van mw. Maas, waarin zij kort, maar helder de belangrijkste grondwoorden en semantische groepen bespreekt. Het boek is mooi uitgevoerd, maar de prijs, die bij voorintekening al f 37,50 was, lijkt mij lichtjes gepeperd. Ik vraag me af of het met een slappe kaft niet wat goedkoper gekund had.
Amsterdam Rob Rentenaar A.K. Kisman, Straatnamen in Doetinchem in woord en beeld. Doetinchem, Van den Brink en Sluis, [1981], 144 blz., oblong, ill., f 15,-. In tijden van stilstand wil de historische reflectie nog wel eens in beweging komen. Zo beginnen we ons nu te realiseren dat de grote veranderingen die het gevolg waren van de economische bloei in de afgelopen decennia, al weer achter ons liggen. We zien dit ook op lokaal niveau. Er valt een groeiende belangstelling voor het recente verleden van eigen stad of dorp waar te nemen. Nu de woningbouw vrijwel tot stilstand gekomen is, gaat men zich voor de geschiedenis van de naoorlogse nieuwbouw interesseren. De straatnamen die daar- | |
[pagina 254]
| |
mee samenhangen beginnen eveneens een voorwerp van lokale studie te worden. Juist in plaatsen die na de Oorlog een belangrijke groei doorgemaakt hebben, zijn de laatste tijd plaatsnamenoverzichten verschenen. Het boek van Kisman over de straatnamen van Doetinchem past in dit kader. Doetinchem was lange tijd een klein stadje, aan alle kanten omgeven door de agrarische gemeente Ambt Doetinchem. Na de Tweede Wereldoorlog zijn deze beide gemeentes samengevoegd. Aanvankelijk bestonden er in Doetinchem maar weinig straatnamen. Hun aantal is vooral ten gevolge van de bouwactiviteiten van na 1945 enorm toegenomen. De auteur geeft een overzicht van het straatnamenbestand per 1 september 1980. Zoals gebruikelijk in een dergelijke publicatie doet hij dit in een alfabetische volgorde. Bij iedere straatnaam vermeldt hij de datum van het gemeenteraadsbesluit waarbij de naam vastgesteld is. Soms geeft hij ook de motiveringen die in het besluit vervat zijn of de discussies die er in de raad over gevoerd zijn. In een aantal gevallen tracht de schrijver eigen etymologisch commentaar te geven. Gelukkig doet hij dat maar zelden. Alleen al het feit dat in het boek geen plattegrond afgedrukt is, bewijst dat het in de eerste plaats voor de mensen in Doetinchem zelf geschreven is. Veel van de informatie die we onder de verschillende lemmata aangeboden krijgen, is dan ook slechts van lokaal belang. Toch vindt de hodonymisch geïnteresseerde lezer er altijd wel iets in dat tot wetenschappelijke bespiegeling leidt. Zo zou ik wel eens willen weten of we inderdaad uit de naoorlogse staatnaamgeving de toename van het toch al niet geringe byzantinisme tegenover het Oranjehuis kunnen aflezen. Ik kom daar op omdat de gemeenteraad van Doetinchem in 1955 besloot de naam Prins Alexanderstraat door Edo Bermastraat te vervangen. Het betrof hier een landelijk pad en de vraag was of zo'n pad ‘wel een eervolle nagedachtenis van Prins Alexander kan worden genoemd’. Nu was Zijne Koninklijke Hoogheid al in 1848 overleden, dus weinigen zullen nog een persoonlijke band met hem gehad hebben. In 1930 had het gemeentebestuur er geen bewaar tegen gehad het betreffende pad naar hem te noemen. Vijfentwintig jaar later was het Huis van Oranje in de opvattingen van de namengebruikers kennelijk echter zo sacrosanct geworden dat het als naamvormingselement alleen nog maar bij zeer bepaalde denotatumcategorieën toegepast kon worden. Lezend in zo'n straatnamenboek zien we steeds weer dat het naamvormingssysteem van straat- en wegnamen niet alleen een praktische kwestie is van makkelijk hanteerbare namen die in overzichtelijk groepen bijeengeplaatst zijn. De vraag welke semantische categorieën wel en welke niet in aanmerking komen om als eerste lid in een hodonymische samenstelling op te treden, leidt soms tot heftige discussies. Een voorstel om een straat in de nabijheid van een Componistenbuurt Symfoniestraat te noemen werd afgewezen omdat men dit | |
[pagina 255]
| |
‘een vrij onbenullige naam voor een nogal belangrijke straat’ vond. Het plan van B. & W. om in een nieuwbouwwijk de straatnamen met fruitaanduidingen samen te stellen, haalde het evenmin. ‘Zoetsappige namen’, ‘tutti-frutti’, gromde de gemeenteraad. Kennelijk stond de Doetinchemse raad niet alleen in zijn gevoelens, want we hebben in Nederland maar weinig Kersenstraten en Abrikozenstraten. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Kastanjestraten en de Rozenstraten waarvan we er in ons land talloze hebben. Het is duidelijk dat er op het gebied van de semantiek van de moderne straatnamen nog veel te onderzoeken valt. Daarom is het goed dat er boeken verschijnen zoals dit van Kisman over Doetinchem, waarin ook de achtergronden van de straatnaamgeving belicht worden. We mogen de schrijver dankbaar zijn dat hij daar het belang van ingezien heeft.
Amsterdam. Rob Rentenaar Hendrik Cornelis van der Jagt, De naamgeving van de protestantse kerkgebouwen in Nederland vanaf de Reformatie tot 1973 (mit einer Zusammenfassung in deutscher Sprache). Dissertatie, Utrecht, 1981, 319 p. Al in 1958 wees J.A. Huisman erop, dat de naamkunde zich geenszins moet beperken tot de toponymie en de antroponymie. Ook buiten deze traditionele onderzoekscategorieën bevindt zich een oneindige hoeveelheid materiaal, dat door de naamkunde nog nauwelijks ter hand is genomenGa naar voetnoot(1). Eén van die braakliggende terreinen heeft H.C. van der Jagt betreden met zijn studie over de protestantse kerknamen in Nederland. Het onderzoek van Van der Jagt berust op een inventarisatie van de namen van bestaande protestantse kergebouwen per 1 januari 1973. Het hoofdgedeelte van deze studie wordt gevormd door de bespreking van de kerknamen, die de auteur voor dat doel in een aantal categorieën en subcategorieën heeft ondergebracht. Aan het eind van zijn onderzoek vergelijkt Van der Jagt de naamgeving bij de verschillende kerkgenootschappen met elkaar en signaleert hij ontwikkelingen in de naamgeving in de loop der tijd. Van der Jagt heeft zijn gegevens verzameld door middel van vragenlijsten, die hij aan de scribae en secretarissen van alle protestantse gemeenten heeft toegezonden. Tevoren waren door hem 26 kerkgenootschappen als protestants aangemerkt. Van de 4764 verzonden lijsten werden er uiteindelijk 3423 beantwoord. Dat leverde 1431 officiële namen van kerkgebouwen op, terwijl de overige 1992 gemeenten hun kerkgebouw als naamloos beschouwden. Over meer dan een kwart van | |
[pagina 256]
| |
de protestantse kerken heeft de auteur geen gegevens. Het is jammer, dat van dit laatste geen rekenschap wordt gegeven in de inleiding, maar pas in een later hoofdstuk. Daarbij doet Van der Jagt een gewaagde stap door de kerken waarvan hij geen opgave heeft ontvangen, tot de naamloze gebouwen te rekenen, ervan uitgaande dat ‘men wanneer men beschikt over een kerk met een algemeen gangbare naam, deze naam ook wel noemt’ (p. 232). Hoewel het materiaal dus niet op volledigheid is getoetst, is de omvang ervan voldoende, om een aantal uitspraken te kunnen doen over de naamgeving bij de protestantse kerken, in het bijzonder bij de grootste kerkgenootschappen: de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland. In zijn inleiding onderscheidt de auteur de begrippen officiële naam, officiële aanduiding, naam in de volksmond en aanduiding in de volksmond. Hij spreekt van een officiële naam of aanduiding, wanneer de naam of aanduiding op een naambord bij het gebouw vermeld staat of wanneer de naam/aanduiding wordt genoemd in kranten en kerkbladen bij de aankondiging van de diensten. Het verschil tussen naam en aanduiding is, dat bij een naam het betreffende kerkgenootschap niet het bepalende deel is (b.v. Westerkerk), terwijl dat bij een aanduiding wel het geval is (b.v. Gereformeerde Kerk). Het onderzoek heeft zich vooral toegespitst op de officiële namen. De voor-reformatorische kerkgebouwen droegen vanouds de naam van hun patroonheilige. Toen die kerken na de Reformatie overgingen in protestantse handen, verdwenen die namen doorgaans en werden de kerken naamloos. Toch konden zich, vooral in de grotere plaatsen, veel patrocinia handhaven, weliswaar vaak in combinatie met het alternatief ‘Grote Kerk’ (Grote of St. Bavokerk) en soms zonder de titel ‘Sint’ (Janskerk). De traditie in de volksmond speelde hierbij een belangrijke rol. Zolang er in een plaats slechts één kerk gevestigd is, behoeft deze kerk geen nadere aanduiding. Ook wanneer er een kerk van een ander kerkgenootschap bijkomt, kan worden volstaan met de aanduiding Hervormde kerk, Gereformeerde kerk etc. Dat verandert, als er een nieuwe kerk van hetzelfde kerkgenootschap wordt gebouwd. Het oudste gebouw krijgt dan heel vaak de naam Oude Kerk of Dorpskerk, soms echter een geheel nieuwe naam. Ook een verbouwing of restauratie kan de aanleiding zijn voor naamgeving. Zijn er in een plaats twee of meer kerken van hetzelfde kerkgenootschap, dan worden regelmatig de namen zo gekozen, dat ze de verwantschap tussen die kerken aangeven. Van der Jagt spreekt in zo'n geval van een namenveld. Een mooi voorbeeld is het drietal hervormde kerkgebouwen in de kerkelijke gemeente Amstelveen/A'dam-Buitenveldert: Kruiskerk (1951) - Paaskerk (1962) - Pinksterkerk (1965), genoemd naar een reeks opeenvolgende heilsfeiten. Aanvankelijk bleef de nieuwbouw van protestantse kerken beperkt tot de grote steden. Als een nieuw kerkgebouw een naam kreeg, dan was dat meestal een geografische naam. Vooral de namen van de vier | |
[pagina 257]
| |
windstreken waren geliefd. Pas in de 19de eeuw neemt het aantal protestantse kerken fors toe, zowel door de bevolkingsaanwas als door de kerksplitsingen binnen de protestantse kerk (Afscheiding, Doleantie). Toch hebben tot aan de eeuwwisseling maar heel weinig kerken een officiële naam. Tot 1940 overheersen de geografische namen, al komen daarnaast ook nieuwe naamgevingscategorieën op (bijbelse persoonsen plaatsnamen, namen ontleend aan het vorstenhuis). Na de Tweede Wereldoorlog stijgt het aantal kerken met een naam aanzienlijk. Veel kerken ontvangen hun naam reeds tijdens de bouw. De geografische namen worden verdrongen door namen met een bijbels-christelijke achtergrond. Tot de modernste categorieën behoren de Christus-aanduidingen (Goede Herderkerk, Immanuëlkerk), heilsfeiten (Adventskerk, Opstandingskerk), bijbelse of christelijke symbolen (De Ark, Ichtus) en namen die aangeven wat de kerk voor de gemeente moet of kan zijn (Open Hof, Ontmoetingscentrum). Omdat de meeste kerknamen van recente datum zijn, is het mogelijk, de reden van de naamgeving bij de naamgever(s) zelf na te vragen. Van der Jagt heeft dat gedaan en zijn gedetailleerde verslag daarvan formt één van de boeiendste aspecten van het boek. Voorzover mogelijk vermeldt hij bij elk kerkgebouw afzonderlijk, hoe de naamgeving tot stand gekomen is. Hoewel veel verklaringen voor de hand liggen, heeft de auteur niettemin interessante en soms ook anekdotische gegevens verzameld. Zo heet het gebouw van de vrije baptistengemeente in Drachten ‘Elim’. Deze naam wordt wel vaker aan een kerkgebouw gegeven, want het is de oudtestamentische naam van de eerste rustplaats van het volk Israël na de uittocht uit Egypte. Aanleiding voor de Drachtense baptisten om juist deze naam te kiezen was de predikant van de gemeente, waarvan zij zich destijds hadden afgescheiden. De scriba schreef: ‘Men voelde zich als het volk Israël, dat zich in de woestijn bevond onder de te politiek en sociaal geladen prediking van ds. J. Ketelaar (...) De groep heeft zich afgescheiden en geconsolideerd. Men koos voor de groep en voor de plaats van samenkomst de naam Elim’ (p. 93). Zulke tweeledige motiveringen blijken veel voorgekomen te zijn: De naam verwijst naar een bijbels of christelijk begrip, maar is mede ingegeven door een plaatselijke omstandigheid (meestal van geografische aard). Zo vinden we een Ichtuskerk vaak in een vissersplaats; de Opstandingskerk in De Bilt bevindt zich dichtbij een begraafplaats; de Goede Herderkerk te Ruurlo staat aan de schapenweg, waarlangs vroeger de schaapherders trokken. De naamgever is in veel gevallen de plaatselijke predikant. Tegenwoordig is het echter gebruikelijk, dat de gemeenteleden verzocht worden een naam voor het nieuwe gebouw te bedenken. De vrijzinnige hervormden van Maasdijk besloten al in 1928, de gemeente actief bij de naamgeving van de kerk te betrekken door een prijsvraag uit te schrijven. De winnaar van de prijsvraag kreeg een fiets! Vanuit sociologisch perspectief is de vraag interessant, of er per kerkgenootschap een voorkeur bestaat voor een bepaalde naamgevingscategorie. Van der Jagt heeft hierop een ant- | |
[pagina 258]
| |
woord proberen te geven, maar is daar slechts gedeeltelijk in geslaagd. Voor de kleinere kerkgenootschappen was het materiaal niet toereikend om hierover een uitspraak te doen. De auteur bespreekt daarom alleen de zeven grootste kerkgenootschappen. De conclusies zijn echter niet opzienbarend: De Christelijke Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika en de Unie van Baptistengemeenten hebben een duidelijke voorkeur voor de categorie bijbelse plaatsnamen (Eben Haëzer, Bethel, Pniël, Rehoboth). De namen van de Evangelisch-Lutherse kerken staan direct of indirect in verband met Luther (Lutherkapel, Vaste Burchtkerk). De Ned. Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken hebben een langere geschiedenis achter de rug. Het relatief grote aandeel van namen als Grote Kerk, Oude Kerk, Nieuwe Kerk etc. bij de Hervormde Kerk en van geografische namen bij de Gereformeerde Kerken moet verklaard worden uit het feit, dat het hier gaat om de oudere gebouwen van beide kerkgenootschappen, die dateren uit de tijd vòòrdat de namen met een bijbels-christelijke achtergrond gebruikelijk werden. Van der Jagts chronologisch overzicht van de naamgeving bij beide kerkgenootschappen maakt dat duidelijk. De twee grootste kerken worden echter niet alleen per periode, maar ook per naamgevingscategorie met elkaar vergeleken. Bijvoorbeeld: Treffen we de categorie van namen die aangeven wat de kerk voor de gemeente moet of kan zijn, meer aan bij de hervormden of bij de gereformeerden? Tot deze categorie behoren 25 hervormde kerkgebouwen (dat is 4% van het totale aantal hervormde namen) en 24 gereformeerde kerkgebouwen (6% van het totale aantal gereformeerde namen). Van der Jagt constateert nu op grond van het procentuele verschil, dat deze namen de hervormden wat minder aanspreken dan de gereformeerden (p. 239). De auteur maakt hier naar mijn mening echter een methodische fout door het aantal namen uit deze categorie te vergelijken met het totale aantal namen. Om te kunnen vaststellen, of een bepaalde naamgevingscategorie bij het ene kerkgenootschap meer in de smaak valt dan bij het andere, zou je het aantal namen uit die cateborie uitsluitend moeten vergelijken met dàt aantal namen, dat in de periode gegeven is, waarin de desbetreffende categorie optreedt. Het hierboven genoemde naamtype verschijnt pas na 1940. In de periode 1940-1973 zijn er volgens Van der Jagt 356 hervormde kerken gebouwd, waarvan er 290 een naam kregen, en 418 gereformeerde kerken, waarvan er 264 een naam ontvingen (p. 241vv). Zetten we naast deze getallen de 25 hervormde en de 24 gereformeerde kerken met een naam uit bovenstaande categorie, dan verandert het beeld: De belangstelling van beide kerkgenootschappen voor deze categorie is even groot. Behalve een alfabetisch register van de officiële protestantse kerknamen bevat het boek tevens alfabetische lijsten met verdwenen namen, volksnamen en aanduidingen in de volksmond. Volksnamen ontstonden vooral op grond van uiterlijke kenmerken van het kerkgebouw. Dat het dan niet alleen blijft bij Grote, Oude of Witte Kerk, illustreren namen | |
[pagina 259]
| |
als: Centraal Station Slotermeer (A'dam), de Circustent (Maasdijk), de Fluitketel (A'dam), het Urinoir (Rotterdam) en het Hellend Vlak (Heereveen). Van der Jagt maakt onderscheid tussen een naam in de volksmond en een aanduiding in de volksmond. Het verschil laat de auteur zien met de voorbeelden Heerenstraatkerk (volksnaam) en kerk aan de Heerenstraat (volksaanduiding). Aanduidingen in de volksmond zijn meestal geografische aanduidingen (vooral straatnamen) of alternatieve aanduidingen van het betreffende kerkgenootschap: Zo is afgescheiden kerk de aanduiding voor een gereformeerd kerkgebouw, en met artikel 31-kerk bedoelt men de gereformeerde kerk (vrijgemaakt). Van der Jagt wijst erop, dat een aanduiding in de volksmond zich gemakkelijk tot een echte volksnaam kan ontwikkelen. Evenals uit volksnamen kunnen zelfs uit aanduidingen in de volksmond officiële namen ontstaan. Wat dat laatste betreft meent Van der Jagt een tendens waar te nemen, die versterkt zal worden vanwege de steeds kleiner wordende afstand tussen de ‘officiële’ en ‘volkse’ naamgevers binnen de kerken (p. 281). Afgezien daarvan, of men wel van een tendens mag spreken (de auteur kan slechts twee voorbeelden noemen: de volksaanduidingen Ned. hervormde kerk-Dorp en de kerk aan de Dam naast de officiële namen Dorpskerk resp. Damkerk) lijkt me datgene, wat Van der Jagt als oorzaak van die tendens aanduidt niet juist. Wie de auteur dan ook met de ‘volkse naamgevers in de kerken’ mag bedoelen, het zullen in ieder geval leden van de kerkelijke gemeente zijn. Uit het onderzoek blijkt nu juist, dat in tegenstelling tot de namen en aanduidingen in de volksmond de meeste nieuwe officiële namen een bijbels-christelijke inhoud hebben, waarbij het geen verschil maakt of de naamgever predikant, kerkeraadslid of gemeentelid is. Zowel door de secularisatie als door een nieuwe bezinning van de kerken op haar opdracht in de wereld bestaat er naar mijn mening bij de kerkelijke gemeenten een toenemende behoefte, om haar identiteit ook in de naam van het kerkgebouw tot uitdrukking te brengen. Ondanks de hier en daar wat zwakke conclusies is Van der Jagts studie een nuttig en boeiend naslagwerk voor ieder, die geïnteresseerd is in kerknamen en hun achtergronden. Zeker voor leden van protestantse gemeenten zal de lectuur van het boek een feest der herkenning zijn, niet in de laatste plaats omdat de auteur de naamgevers zelf aan het woord laat. Van geschiedkundig belang is het overzicht van het naamgevingsgebruik bij de protestantse kerken door de eeuwen heen. De studie vormt echter vooral een goed uitgangspunt voor verder naamkundig en sociologisch onderzoek. Het materiaal zou behalve met nieuwe kerknamen na 1973 aangevuld kunnen worden met de namen van de talrijke protestantse verenigingen, zoals kerkkoren, vrouwenverenigingen, jeugdverenigingen en koffiebars. Een namenschat, die in het kader van een sociologische studie van het hedendaagse protestantisme in Nederland het verzamelen waard is.
Maarssen. Jaap van Vredendaal |
|