Naamkunde. Jaargang 14
(1982)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||
De heilige Farahildis: haar naam en de historische waarde van haar vitaGa naar voetnoot(1)1. De naam Farahild.Een aantal tweestammige Germaanse voornamen is gevormd met een bestanddeel fara: Faramund, Farabert, Farawulf, Farawin, Farahild, en als tweede lid: Leobafar, Sigifar, TheudifaraGa naar voetnoot(2). Het bestanddeel werd tot hiertoe steeds in verband gebracht met een Boergondisch-Langobardisch woord fara ‘generatio’ (aldus bij Paulus Diaconus), gevolg, nakomelingschap, sibbe’ en met Angelsaksisch faru ‘troop’, beide afleidingen van het werkwoord faran ‘reizen, varen...’Ga naar voetnoot(3). Qua betekenis is het dan te vergelijken met andere naamelementen als fulc (o.a. Fulc-hard), druht (Druhtwin), hari (Hariwulf)Ga naar voetnoot(4). Bach heeft zich bij gebrek aan een betere oplossing bij die etymologie aangesloten, maar toonde zich toch niet geheel overtuigdGa naar voetnoot(5). Gelukkig zijn ook in de filologie opzienbarende ontdekkingen de wereld nog niet uit. Zo werd in 1970 bij de restauratie van de St.-Afrakapel in de dom van Speyer een oud perkament gevonden, dat bij nader toezien niet minder dan een vervolg bleek te zijn op de beroemde Gotische bijbelvertaling van bisschop WulfilaGa naar voetnoot(6). | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
Taalkundig heeft de tekst niet zoveel nieuwigheden te bieden. De meeste erin voorkomende woorden en vormen waren reeds van elders bekend. Eén woord vormt daarop alvast een uitzondering: het substantief farwa (datief), een vertaling van het Griekse morphè en het Latijnse effigies ‘gedaante, verschijning, vorm’, en oudste Germaanse attestatie van modern Nederlands verf, Duits Farbe. Op grond van de Gotische vorm voert Szemerényi het woord terug op Indogermaans *kyerp onder meer terug te vinden in Latijn corpus. Om die reden vermoedt hij dat het woord farwa oorspronkelijk neutraal was, al kan het blijkens de kontekst ook mannelijk zijn (er staat: in anþaramma farwa). In geen geval was het vrouwelijk zoals het Middelnederlandse varwe, Duits Farbe. Szemerényi stelt verder dat het woord farwa binnen het Germaans beperkt is tot het Oudhoogduits en het GotischGa naar voetnoot(7), wat zou wijzen op vroege contacten tussen beide in de Elbestreek. Onmiddellijk dient daaraan te worden toegevoegd dat het woord ook bekend is in het Oudsaksisch (farawi) en waarschijnlijk ook in het Oudnederlands (blijkens Middelnederlands varwe). De ontdekking van Gotisch farwa ‘uiterlijk, gedaante’ geeft een nieuwe interpretatiemogelijkheid aan namen als Faramund, Farabert, Farahild e.d. Wat zijn betekenis als naamstam betreft, is het dan te vergelijken met heid ‘wezen, gestalte’ (b.v. Adalheid) en grima ‘masker, schmink’ (b.v. Grimwald). Zoals bekend hebben de meeste naamelementen een uitgesproken positieve betekenis volgens het Oudgermaanse waardensysteem. Ze hebben betrekking op menselijke deugden (bercht, flāt, frōd, wini, rīk, resp. ‘schitterend, schoon, wijs, vriendelijk, machtig’ enz.) en epischwalhallische kenmerken (mythologische dieren, wapens, woorden voor strijd). Het hiëratisch karakter van voornamelijk de laatste kategorie naambestanddelen verklaart wellicht ook waarom zij als gewone soortnaam vaak niet zijn overgeleverd. Woorden met de betekenis ‘krijg, strijd’ als hild, hadu, badu, wīg, gund en tal van andere behoorden waarschijnlijk tot de verheven epische stijl (ongeveer als modern Nederlands ‘krijg, vroed, aanschijn’ e.d.). Indien onze veronderstellingen juist zijn, zou ook Fara- in namen niet zo maar neutraal ‘uitzicht, gedaante, kleur’ hebben betekend, maar eerder zoiets als ‘verheerlijkte gedaante’. Het is in dat licht misschien | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
dan ook geen toevalligheid dat het recent ontdekte Gotische farwa betrekking heeft op de verschijning van Christus aan zijn discipelen. Een ander argument om Fara- etymologisch met Gotisch farwa in verband te brengen is van geografische aard. De geografische spreiding van de fara-namen vertoont een opvallende gelijkenis met de door Szemerényi vastgestelde beperkte verspreiding van het Gotische farwa c.s., al dekken beide arealen elkaar geenszins volledig. G. SchrammGa naar voetnoot(8) stelde o.m. dat -fara (als tweede naambestanddeel echter!) typisch Oostgermaans was (al zijn voorbeelden komen uit N.-Italië) en slechts door ontlening ook in het Westfrankisch terecht is gekomen. Ook bij de Spaanse Wisigoten is het in enkele namen overgeleverdGa naar voetnoot(9). FoerstemannGa naar voetnoot(10) en KaufmannGa naar voetnoot(11) hebben erop gewezen dat fara-namen (zowel in eerste als tweede positie) vrijwel beperkt blijven tot het Westfrankisch, het Langobardisch en het Boergondisch. Ongeveer de helft van de ongeveer 70 door M.-Th. MorletGa naar voetnoot(12) voor Gallië geciteerde gevallen blijken voor te komen in het 9de-eeuwse polyptycon van Irmino van de Parijse abdij St-Germain-des-Prés en zijn dus Westfrankisch te noemen; verder valt er de sterke vertegenwoordiging op van Boergondische bronnen (een tiental attesten uit Cluny, Luxeuil, Mâcon, Dijon). Veelzeggend zijn in dat verband de namen van twee Franse heiligen, Burgundofaro en Burgundofara, beiden kinderen van Chagneric (Haganrik) en Leudegundis. De eerste is St.-Pharon, bisschop van Meaux, de tweede de heilige Fara, eerste abdis van Faremoutiersen-BrieGa naar voetnoot(13). Het werk van Foerstemann bestrijkt het hele continentale Germaans, maar de overgrote meerderheid van de fara-namen komt uit Gallië of Lombardije. Slechts enkele blijken uit Germaans gebleven gebieden afkomstig te zijn: Faraman (Lorsch), Farahild (Lorsch, Gent), Faramond (Freising, Regensburg), Faraburc (Fulda), Ferigis, Feriher (Corvey), Faragar (Oostenrijk). In het Nederlandse taalgebied is slechts één oude Fara-naam over- | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
geleverd, die van de Gentse heilige FarahildisGa naar voetnoot(14). Uit haar Vita vernemen we nochtans dat zij afkomstig zou zijn uit Lotharingen (zie hierna). Naar wordt aangenomen, stamde zij uit de buurt van Valenciennes, meer bepaald uit het stadje Bruay, waar de hoofdkerk reeds in 801 aan haar was toegewijdGa naar voetnoot(15). Door de plaatselijke verering in Gent is Farahild in de Vlaamse voornaamgeving terecht gekomen (Veerle). Reeds in de eerste helft van de 13de eeuw worden twee cijnsplichtigen van St.-Baafs Verildis, Vereldis genoemd, wat een normale evolutie is met umlaut van de korte a uit FarildeGa naar voetnoot(16). | |||||||||||||||
2. Stand van het historisch onderzoek.Over het ontstaan van de cultus rond de H. Veerle is de laatste jaren door studies van F. Blockmans, J. Dhondt, H. Van Werveke en A. Verhulst direct of indirect heel wat aan het licht gekomen. Met het overzichtsartikel van M.H. Voordeckers-Declercq kunnen we de gegevens chronologisch als volgt samenvattenGa naar voetnoot(17):
| |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
Tot zover de chronologie van de feiten. Vooraleer tot de behandeling van de Vita over te gaan, dienen enkele onnauwkeurigheden in het betoog van Voordeckers-Declercq te worden rechtgezet. Volgens H. Van Werveke bestond vóór ca. 940 nog geen band tussen Gent, St.-Baafs en de Heilige Veerle. De op de jaren 754 en 849 verhaalde translatio's van de H. Farahildis naar St.-Omer en Laon zijn volgens hem verzinsels van annalisten uit de Late MiddeleeuwenGa naar voetnoot(19). We komen hierna op dit punt terug. Vervolgens zouden naar een bepaalde lezing van de brief van abt Othelbold de relikwieën van de H. Veerle in 1019-1030 in handen geweest zijn van St.-Baafs (apud nos antiquitus reperta). Blijkens de oorkonde van 1073 waren de relikwieën in laatstgenoemd jaar echter in het bezit van het St.-Veerlekapittel. Voordeckers kan niet aannemen dat de relikwieën tussen 1019-1030 en 1073 door St.-Baafs aan de collegiale St.-Veerlekerk zouden overgedragen zijn, omdat een dergelijke luisterrijke overdracht niet zonder weerklank zou gebleven zijn in contemporaine of latere bronnen. Zij veronderstelt daarom dat de relikwieën reeds in 940 definitief door de monniken van St.-Baafs aan graaf Arnulf en de burchtkerk zijn afgestaan en sindsdien niet meer tot het patrimonium van de abdij behoorden. Het spreekt vanzelf dat de passus in de brief van Othelbold (apud nos antiquitus reperta) daarmee in tegenspraak is. Voordeckers is daarom genoodzaakt de tekst te interpreteren als ‘de H. Farahild...’ die eertijds (niet: vanouds) bij ons werd aangetroffenGa naar voetnoot(20). | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
In de brief van Othelbold staat echter klaar en duidelijk dat hij een opsomming wil geven van de relikwieën die op dat ogenblik in het bezit van St.-Baafs zijn: nomina sanctorum quorum corpora... apud nos continenturGa naar voetnoot(21). Bovendien is in een door M. Coens bestudeerd martyrologium van St.-Baafs uit de twaalfde eeuw uitdrukkelijk sprake van: ‘Pharaildis... quorum reliquie in presenti requiescunt ecclesia’Ga naar voetnoot(22). De vraag is dan uiteraard hoe dat te rijmen valt met de oorkonde van het St.-Veerlekapittel van 1073, waarin staat dat de relikwieën in het bezit zijn van de kanunniken. De oplossing is te vinden in het verhaal van de Miracula S. Bavonis op het jaar 940. Uit die tekst is namelijk op te maken dat de relikwieën van St.-Bavo en St.-Veerle in dat jaar over beide instellingen werden verdeeldGa naar voetnoot(23). De tekst maakt namelijk een uitdrukkelijk onderscheid tussen aliquibus reliquiis (enkele relikwieën) van St.-Bavo en St.-Veerle, die ten behoeve van graaf Arnulf in de burchtkerk zouden blijven (met de voorwaarde van een jaarlijkse processie naar St.-Baafs) en de corpora (lichamen) van beide heiligen die in dat jaar plechtig naar St.-Baafs werden overgebrachtGa naar voetnoot(24). | |||||||||||||||
3. De Vita Pharaildis in eerste lezing.Er is de laatste jaren heel wat indringend onderzoek verricht naar het ontstaan van de stad Gent, annex de figuur en de cultus van de H. Veerle. Het is misschien typerend voor de kritische ingesteldheid van de onderzoekers dat zij zich daarbij vrijwel uitsluitend hebben ingelaten met de studie van annalen, kronieken en oorkonden, maar nauwelijks aandacht hebben besteed aan hagiografische bronnen. Mijns inziens ten onrechte zoals moge blijken uit mijn eigen bevindingen i.v.m. de Vita S. Pharaildis. | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
Van de H. Veerle zijn drie Vitae bekend. De oudste dateert uit de periode 1050-1100 en werd waarschijnlijk geschreven naar aanleiding van de translatio in 1073Ga naar voetnoot(25). Volgens L. Van der Essen zou de auteur gebruik gemaakt hebben van een oudere berijmde versie uit de 10de eeuwGa naar voetnoot(26). Buiten de obligate weinigzeggende hagiografische franje, bevat de oudste Vita volgende ‘concrete’ gegevens: Farahild was de dochter van Theodericus, een Lotharingische vorst, en had nog twee broers. Nadat ze tot een huwelijk met een zekere Guido werd gedwongen, zou ze ondanks vele beproevingen van haar man haar maagdelijkheid hebben weten te bewaren. Ook de gebruikelijke wonderdaden ontbreken uiteraard niet, al blijft dat in de oudste Vita merkwaardig genoeg beperkt tot het uitspinnen van één enkel bizar verhaal: op een bepaalde dag treft de bejaarde Farahild een troep wilde ganzen aan op een pas ingezaaide akker. Ze brengt de ganzen onder binnen een afsluiting en ziet erop toe dat ze niets overkomt. Na een korte afwezigheid in een klooster stelt zij echter vast dat één van de ganzen verdwenen is. Een van de dienaars heeft ze onwetend opgegeten. Geen nood echter. Met de bijeengeraapte botjes en veren weet Farahild de dode gans weer tot leven te wekkenGa naar voetnoot(27). Het verhaal is uiteraard pure fictie. We mogen echter niet vergeten dat we hier niet staan voor een zakelijke mededeling uit een oorkonde of kroniek, maar voor een literair genre waar dichterlijke scheppingskracht en beeldspraak de vorm bepalenGa naar voetnoot(28). Wanneer we de Vita Pharaildis tegen die achtergrond en met enige historische voorkennis herlezen, blijkt het mirakel met de gans een onvermoede kern van historiciteit te bezitten. Bij nader toekijken blijkt het verhaal namelijk een allegorie te zijn op de heilige Veerle en de stad Gent. Het sleutelwoord bij onze ontcijfering van de legende is het in de | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
Vita gebruikte woord voor ganzen ‘gantas’ (aves... quas vulgus vero gantas nuncupat), de gelatiniseerde vorm van het Middelnederlandse gante ‘wilde gans, ganzerik’Ga naar voetnoot(29). Het nadrukkelijk gebruik van een niet-Latijns, bovendien taalkundig gemarkeerd mannelijk woord ‘gant’ i.p.v. het neutrale ‘gans’ (vgl. neutraal vrouwelijk ‘duif’ en ‘kat’ met mannelijk ‘doffer’, ‘kater’) is geen toeval en suggereert m.i. dat de auteur (of eerder zijn bronnen of informanten; cf. infra) een verband heeft willen leggen tussen de heilige en de stad Gent. De formele overeenkomst met oude vormen van de stadsnaam Gent (819-40, 864 Ganda, Ganth)Ga naar voetnoot(30) is duidelijk. Meteen weten we ook dat de legende niet teruggaat op een waar gebeurde anekdote met een gans (of liever: een gant) maar is ingegeven door de naam van de stad Gent, waarmee de H. Veerle zo nauw verbonden is. De Middeleeuwse hagiograaf is echter niet zover gegaan de oorsprong en de naam van de stad aan dat ganzenwonder toe te schrijvenGa naar voetnoot(31). Daarvoor was de H. Farahildis een te geringe heilige in vergelijking met St.-Amandus of St.-Bavo. We zijn nu ook in staat de historische symboliek van het ganzenmirakel in hoofdlijnen te begrijpen: de heilige Veerle wordt voorgesteld als de behoedster van Gent (de ganzen) en waakt erover dat de stad niets overkomt. Gedurende haar afwezigheid in een klooster wordt Gent (of het klooster Ganda = St.-Baafs) vernietigd. De heilige weet de stad echter uit haar as te doen herrijzen. Aan de historische toedracht van het verdichtsel zoals hierboven geschetst, kan m.i. niet worden getwijfeld. Er is echter meer. De allegorie blijkt zo vernuftig in elkaar te zijn gestoken, dat zelfs kleine details een onvermoede historische betekenis krijgen. Ik zal in wat volgt enkele van die symbolische elementen wat nader trachten toe te lichten. Ik ben me er echter voor wat nu volgt van bewust dat niet al mijn duidingen even overtuigend zijn. 1. Hoewel het mirakel slechts betrekking heeft op één gans, wordt bij het begin van het verhaal gesproken van verscheidene ganzen (quasdam | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
aves... gantas). Bevat de legende hier misschien een verwijzing naar het feit dat de naam Gent aanvankelijk verschillende plaatsen aanduidde? In de oudste teksten blijkt de naam Ganda/Gandavum inderdaad op verschillende plaatsen te slaan: de gouw (8ste eeuw: pagum... cui vocabulum est Gandavum), de versterking (819-840: castro cuius vocabulum est Gandavum) en op dezelfde plaats het eilandje met de St.-Baafsabdij (819-840: cenobium aperte vocatur Ganda)Ga naar voetnoot(32). Het was voor mij dan ook een verrassing toen ik bij het naslaan van literatuur dienaangaande, vaststelde dat andere onderzoekers (Blockmans, Gysseling, van Werveke, Verhulst)Ga naar voetnoot(33) tot ongeveer gelijklopende conclusies waren gekomen. De naam Gent zou zeker tot in de 9de eeuw twee verschillende lokaliteiten hebben aangeduid, t.w. het eiland met de burcht en de St.-Baafsabdij en de Poort Gent. 2. Tijdens een korte afwezigheid van de H. Veerle in een klooster, wordt een van de ganzen door een dienaar opgepeuzeld. Met de afwezigheid van de H. Veerle wordt mogelijk gezinspeeld op de jaren 846-ca. 939. In die periode verbleven de monniken van St.-Baafs met hun relikwieën in ballingschap, achtereenvolgens in de kloosters van St.-Omer, Laon(?) en Nesle. Opmerkelijk is dat de man die de gans tijdens Veerles afwezigheid oppeuzelt, in het verhaal gewoon ‘unus clientum’ (een van de mannen, dienaars of vazallen) wordt genoemd en niet als een misdadiger wordt afgeschilderd. Dat laatste lag nochtans voor de hand, ten minste indien de auteur daarmee de Noormannen zou bedoeld hebben. Die hadden namelijk in 851 de abdij platgebrand, en wat meer is, in vele andere Vitae krijgen zij de rol van boosdoeners toebedeeld. Wellicht moeten we de neutrale formulering ‘unus clientum’ verstaan als een voorzichtige toespeling op de graaf van Laon of de graaf van Vlaanderen, die, gebruik makend van de alomheersende verwarring in de 9de eeuw, zich ten eigen nutte het abbatiaat van de St.-Baafs (en de St.-Pietersabdij) had toegeëigend en de abdij op die manier aan de rand van de afgrond had gebrachtGa naar voetnoot(34). | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
3. Met de laatste gebeurtenis, het eigenlijke wonder van de opwekking van de dode gans, zijn wellicht de jaren 939-940 bedoeld. Die periode is namelijk gekenmerkt door een heropleving van de stad: de monniken keren met hun relikwieën naar Gent terug, de St.-Baafsabdij (de dode gans?) wordt heropgebouwd en ook in spiritueel opzicht door de hervorming van Gerard van Brogne vernieuwd; van belang is ook dat de H. Farahildis op dat ogenblik patrones wordt van een eigen kerk (de burchtkerk en latere St.-Veerleparochie) en daarmee een heel-Gentse heilige. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat de gebeurtenissen van ca. 940 de direkte aanleiding zijn geweest tot het schrijven van de allereerste Vita of de voorloper(s) daarvanGa naar voetnoot(35). Zulks is ook in overeenstemming met de literair-kritische analyse van Van der EssenGa naar voetnoot(36), die veronderstelde dat de oudste nog bestaande Vita zou teruggaan op een rijmversie uit de 10de eeuwGa naar voetnoot(37). | |||||||||||||||
4. Een genuanceerde interpretatie.Tegen onze reconstructie zijn echter van literair-stilistische en hagiologische zijde fundamentele bezwaren aan te brengenGa naar voetnoot(38). Ze komen in het kort op het volgende neer:
| |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
Toch noopt die fundamentele kritiek ons niet onze allegorische interpretatie van het ganzenwonder te herroepen. Daar staat m.i. het scharnierwoord ‘gantas’ borg voor. De 11de/12de-eeuwse dichter is zich echter zelf van die metaforische draagwijdte niet meer bewust geweest. Daarvan getuigen zijn stelligheid i.v.m. de echtheid van het mirakel (cf. supra a), tevens het feit dat hij zijn eigen verwondering over het bizarre van het verhaal niet wegsteekt (humano generi videtur impossibile...; fabula, quam plerumque lingua fingit garrula...; natura non patitur). Wat echter vooral treft, is dat hij de dieperliggende betekenis van het woord gantas niet meer heeft begrepen. Want, of de H. Veerle inderdaad ooit een dode gans opnieuw tot leven heeft gewékt of niet, het opzettelijke gebruik van gantas houdt duidelijk een verwijzing in naar de stad Gent. De schrijver van onze Vita is zich daar echter niet meer van bewust geweest, zoniet zou hij zijn allegorie ten behoeve van de lezers van meer ‘sleutels’ hebben voorzien. Bovendien zou hij angstvallig het woord gantas hebben gemeden, mocht het zijn bedoeling geweest zijn een hem bekend fabuleus, ongeloofwaardig verhaal of beeld te verdoezelen en tot stichting (zeg maar: verlakking) van de goegemeente tot een waar gebeurd mirakel te verheffen. Er is bijgevolg grond genoeg te veronderstellen dat het woord gantas geen eigen vinding van de schrijver is geweest. Zulks geldt mijns inziens ook voor de meeste andere details van het mirakel, die we eveneens in allegorische zin als allusies op historische gebeurtenissen hebben geïnterpreteerd. Indien de auteur de metaforische draagwijdte van het woord gantas niet meer heeft begrepen, geldt dat uiteraard ook ten aanzien van de overige allegorieën die m.i. in het verhaal aanwezig zijn. Alles wijst er dus op dat het hele ganzenmirakel in eerste instantie niet van de hand van onze dichter is, maar teruggaat op een in Gent circulerend verhaal of vertelsel, dat zijn wortels kan hebben in de markante gebeurtenissen van omstreeks | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
940. Misschien ligt aan de oorsprong ervan een metafoor die naar aanleiding van de stichting van het St.-Veerlekapittel in een sermoen of gelegenheidsgedicht is gebruikt? De verhullende en metaforische verwijzingen zouden in de loop van de 10de en 11de eeuw volledig ondoorzichtig zijn geworden en ten slotte tot een verzelfstandigd verhaal zijn uitgegroeid. Indien onze duiding van het ganzenmirakel en vooral van het woord gantas juist is, weerlegt zij de opvatting van H. Van Werveke als zou de Vita Pharaildis niet in een Gents milieu tot stand zijn gekomenGa naar voetnoot(39). Uit het sleutelwoord gantas blijkt m.i. onweerlegbaar dat de oertekst uitdrukkelijk een verband heeft willen suggereren tussen de Heilige Veerle en de stad Gent. Van Werveke baseert zijn opvatting op het feit dat de brief van Othelbold (ca. 1030) nauwelijks iets over St.-Veerle weet mee te delen en dat Othelbold blijkbaar niet bekend was met de gegevens die in de Vita zijn vermeld. Het is inderdaad merkwaardig hoe Othelbold uitvoerig ingaat op personalia van de heiligen Bavo, Landoald, Livinus, Landrada (hun functie, hun afkomst), maar bij de H. Veerle over die gegevens in alle talen zwijgt, terwijl nochtans de Vita hem die informatie aan de hand had kunnen doen (Veerle is de dochter van Theodericus, een Lotharingisch vorst). Ik ben daarom geneigd aan te nemen dat de Vita pas na de brief van Othelbold werd geschreven en dat de bewuste genealogische passage een eigen vinding van de dichter is geweestGa naar voetnoot(40). Het feit dat Othelbold in zijn brief evenmin melding maakt van de wonderdaden door Veerle verricht (en die zijn hem bekend geweest, indien onze interpretatie van de allegorie klopt), is minder bevreemdend. We mogen niet vergeten dat we staan voor twee totaal uiteenlopende tekstgenres. Het spreekt vanzelf dat de ‘zakelijke’ brief van Othelbold geen gegevens bevat, die zelfs door de dichter van de Vita voor verwonderlijk (maar echt) werden gehouden. Hierboven werd gesuggereerd dat het mirakel zou teruggaan op een overlevering die haar wortels zou gehad hebben in een omstreeks 940 gecreëerde metafoor. Indien we de beeldspraak correct hebben geïnterpreteerd, zouden reeds lang vóór 940 banden hebben bestaan tussen de Heilige Veerle en de stad Gent. Volgens het verhaal was Veerle reeds behoedster van Gent vóór de stad of de abdij in de 9de eeuw hun | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
neergang beleefden. Die interpretatie is echter in flagrante tegenspraak met de opvatting van H. Van Werveke, volgens wie van enige relatie tussen Veerle en Gent vóór 940 geen sprake kan zijn. De op de jaren 754 en 849 verhaalde translatio's van de H. Farahildis naar Gent, St.-Omer en Laon zijn volgens Van Werveke verzinsels van de 14de-eeuwse Annales Sancti BavonisGa naar voetnoot(41). Hecht men geloof aan onze interpretatie, dan moet men aannemen dat de Annales hier toch een grond van waarheid bevatten. Zoals al eerder gezegd, zullen mijn ontcijferingen van de allegorie niet allemaal evenzeer overtuigen. Wellicht ook zijn mij hier en daar betekenis en draagwijdte van sommige symbolen nog ontgaan. In elk geval lijkt me in hoofdtrekken bewezen te zijn dat de Vita S. Pharaildis niet het domme middeleeuwse verzinsel is waarvoor dergelijke verhalen meestal worden versleten. Misschien kan vanuit dat inzicht een nieuwe belangstelling groeien voor onze overvloedige Middeleeuwse heiligenliteratuur.
UFSIA-Allerheiligen 1981. J. van Loon |
|